• No results found

Ontwikkeling ‘instrument cliëntervaring gehandicaptenzorg’.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ontwikkeling ‘instrument cliëntervaring gehandicaptenzorg’."

Copied!
134
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

Graduate School of Childhood Development and Education

MASTER

ORTHOPEDAGOGIEK

SCRIPTIE

2012-2013

Ontwikkeling ‘Instrument Cliëntervaring Gehandicaptenzorg’

Masterscriptie Orthopedagogiek, Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam Leerstoelgroep: Opvoedings- en Ontwikkelingsproblemen (Gehandicaptenzorg)

Sandra Z. M. Meijer (10016627)

Scriptiebegeleiders: Dr. Xavier Moonen (UvA), Dr. Marie José Driessen (VGN) Tweede beoordelaar: Dr. Roos Rodenburg (UvA)

(2)

INHOUDSOPGAVE

ABSTRACT / SAMENVATTING

p. 3

1. INLEIDING

p. 4

1.1 Aanleiding onderzoek: Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg

p. 4

1.2 Maatschappelijke relevantie, doel onderzoek en onderzoeksvraag

p. 4

2. THEORETISCH KADER

p. 5

2.1 Model menselijk functioneren AAIDD

p. 5

2.2 Definitie en mate verstandelijke beperking

p. 6

2.3 ‘Kwaliteit van zorg’ versus ‘kwaliteit van bestaan’ (quality of life)

p. 8

2.4 Ondersteuningssysteem

p. 11

2.5 Gebruik vragenlijsten en een verstandelijke beperking

p. 12

2.6 Onderzoeksvraagstelling en hypothesen

p. 14

3. METHODE

p. 16

3.1 Onderzoeksdesign

p. 16

3.2 Procedure

p. 17

3.3 Selectie en aantal proefpersonen

p. 19

3.4. Meetinstrumenten

p. 20

3.4.1 De Sociaal Redzaamheidsschaal-Z (SRZ)

p. 20

3.4.2 Instrument Cliëntervaring Gehandicaptenzorg

p. 21

3.4.3 Semigestructureerd interview

p. 23

3.5 Analyse

p. 24

4 RESULTATEN

p. 25

5 DISCUSSIE EN AANBEVELINGEN

p. 30

(3)

BIJLAGEN

Bijlage I

Stappenplan uitvoering onderzoek met verdeling cliënten

p. 36

Bijlage II

Draaiboek vragenlijst en semigestructureerd interview

cliëntervaringen

p. 38

Bijlage III

Format ‘Instrument Cliëntervaring Gehandicaptenzorg’ (ICG)

p. 42

Bijlage IV

Format semigestructureerd interview Cliëntervaring

Gehandicaptenzorg

p. 43

Bijlage V

Handleiding ICG

p. 44

Bijlage VI

Handleiding semigestructureerd interview ICG

p. 54

Bijlage VII Formulier A - Algemene gegevens onderzoek ICG

p. 60

Bijlage VIII Toelichting Zorgzwaartepakket (ZZP)

p. 64

Bijlage IX

Interview Deel B: beeldmateriaal ICG

p. 66

Bijlage X

Beoordelingsformulier interviews ICG

p. 68

Bijlage XI Procedurele betrouwbaarheidschecklist ICG

p. 71

Bijlage XII

Algemene gegevens cliënten inclusief SRZ-scores

p. 72

Bijlage XIII

Resultaten Onderzoek ICG - per item

p. 74

Bijlage XIV Beoordeling per item - met afbreken na gesloten/sturende vragen p. 81

Bijlage XV

Scoring vragenlijst, afnameprocedure en evaluatie

p. 89

Bijlage XVI Formulier D - Evaluatie afname ICG

p. 104

(4)

ABSTRACT

This research was commissioned by the taskforce ‘Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg’. Because

of methodology used, it presents a valuable contribution to the development of an instrument to

obtain information about the experiences with care as perceived by clients living in care facilities

for people with intellectual disabilities. The main question in this research was: ‘Is the ‘ultimate

question’ (based on the Net Promotor Score), combined with four supplemental questions, a

valid account of the experiences with care received by clients living in care facilities for people

with intellectual disabilities?’. This masterthesis adresses the following subquestion: ‘What is

the correspondence between answers given by clients with an intellectual disability on items

from the ‘Instrument Cliëntervaring Gehandicapenzorg’ and their answers questions asked in a

semi-structured interview.’

SAMENVATTING

Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de Stuurgroep Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg.

Vanwege de gehanteerde methode levert dit onderzoek een zeer waardevolle bijdrage aan de

ontwikkeling van een instrument voor het meten van cliëntervaringen met betrekking tot de

kwaliteit van geleverde zorg. De overkoepelende vraagstelling in dit onderzoek is: ‘Geeft de

‘ultieme vraag’ (gebaseerd op de Net Promotor Score), met daaraan gekoppeld maximaal vier

subvragen, betrouwbaar en valide weer hoe cliënten met een verstandelijke beperking in de

gehandicaptenzorg de kwaliteit van zorg in hun organisatie ervaren?’. In deze masterscriptie is

de volgende deelvraag onderzocht: ‘In hoeverre is er overeenkomst tussen de respons van

cliënten met een verstandelijke beperking op vragen van het ‘Instrument Cliëntervaring

Gehandicaptenzorg’ en de antwoorden die zij geven op vragen in een semigestructureerde

interview?’

(5)

1. INLEIDING

1.1 Aanleiding onderzoek: Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg

In 2007 is door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) het programma

Zichtbare Zorg ontwikkeld ter ondersteuning van de inspanningen van de zorgsector om de

kwaliteit van de geboden zorg inzichtelijk en vergelijkbaar te maken (Inspectie voor de

Gezondheidzorg, 2012). In het kader van dit programma is in 2007 het Kwaliteitskader

Gehandicaptenzorg ontwikkeld met als doel de kwaliteit van de geboden zorg en ondersteuning

van zorgaanbieders te waarborgen en te bevorderen. Voor de kwaliteitsbepaling zijn in het

project Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg door de aan dit project gekoppelde Stuurgroep, in

2011 drie pijlers ontwikkeld waarin verschillende kwaliteitsniveaus centraal staan: het

organisatieniveau (pijler 1), het cliëntniveau (pijler 2A), cliëntervaringsgegevens (pijler 2B) en

de relatie tussen cliënt en professional (pijler 3) (VGN, 2011).

Het Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg is tot stand gekomen door middel van een

samenwerking in een Stuurgroep van diverse bij de gehandicaptenzorg betrokken partijen

bestaande uit vertegenwoordigers van, de koepel van de gezamenlijke zorgaanbieders (VGN), de

cliëntenorganisaties, de beroepsorganisaties, de Inspectie voor de Gezondheidzorg, het ministerie

van VWS en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) (VGN, 2007).

1.2 Maatschappelijke relevantie, doel onderzoek en onderzoeksvraag

Bij ZN, de Inspectie voor de Volksgezondheid, de cliëntenorganisaties en VWS is in de

Stuurgroep, gedurende de doorontwikkeling van het Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg in de

richting van toetsbare en kwantificeerbare cliëntervaringsgegevens (pijler 2B), de behoefte

ontstaan aan vergelijkingsinformatie die kan worden gebruikt voor de zorginkoop en de

vergelijking van zorgprestaties tussen instellingen. Als mogelijk bruikbaar instrument werd

hiervoor de Net Promotor Score (NPS) genoemd en werd de vraag gesteld wat de mogelijkheden

zouden zijn om de NPS, met eventueel de aanvulling van een aantal subvragen, toe te passen

binnen de gehandicaptenzorg. De Stuurgroep Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg heeft naar

aanleiding van deze behoefte aan vergelijkingsinformatie besloten dit verder te laten

onderzoeken door de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN), in samenwerking met

ZN, de cliëntenorganisaties en VWS. Dit onderzoek zou een belangrijke bijdrage kunnen leveren

aan de verdere operationalisering van het Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg. Door onderhavig

onderzoek is een bijdrage geleverd aan de kennis die nodig is voor de ontwikkeling van een

instrument voor het meten van cliëntervaring met betrekking tot de kwaliteit van de geleverde

(6)

zorg gebaseerd op de uitgangspunten van de NPS. Het gebruik van het instrument is onderzocht

bij mensen met een verstandelijke beperking (inclusief mensen met een meervoudige beperking)

zelf, met als voorlopige aanname dat de inhoud van een instrument ontwikkeld voor mensen met

een verstandelijke beperking tevens bruikbaar zou kunnen zijn voor mensen met een lichamelijke

of zintuigelijke beperking (zonder verstandelijke beperking). De centrale onderzoeksvraag die

hierbij is gesteld is: ‘Geeft de ‘ultieme vraag’, met daaraan gekoppeld maximaal vier subvragen,

betrouwbaar en valide weer hoe cliënten met een verstandelijke beperking in de

gehandicaptenzorg de kwaliteit van zorg van hun organisatie ervaren?’.

2. THEORETISCH KADER

In de laatste drie decennia zijn er drie wetenschappelijke en maatschappelijke ontwikkelingen die

een significante betekenis hebben voor de praktijk van de gehandicaptenzorg. Ten eerste het

ecologische concept van een ‘beperking’ (disability). Ten tweede het belang om te focussen op

de kwaliteit van het bestaan, en ten derde de rol van geïndividualiseerde ondersteuning in het

verbeteren van het menselijk functioneren en daarmee het verbeteren van de kwaliteit van

bestaan van een persoon met een beperking (Buntinx & Schalock, 2010). Het hieraan

gekoppelde theoretisch kader van dit onderzoek bestaat uit drie onderling samenhangende

modellen, die in het licht van bovenstaande ontwikkelingen zijn ontstaan en hieronder kort

worden besproken, namelijk:

1. Model menselijk functioneren zoals uitgewerkt door de American Association on

Intellectual and Developmental Disabilities (AAIDD)

2. Kwaliteit van bestaan

3. Ondersteuningssysteem.

Tevens wordt in de volgende paragrafen een definiëring van het concept en de mate van

‘verstandelijke beperking’ gegeven en worden de bevindingen van onderzoek naar het gebruik

van vragenlijsten bij mensen met een verstandelijke beperking besproken. Dit hoofdstuk wordt

afgesloten met de onderzoeksvraagstelling en de daarvan afgeleide onderzoekshypothesen.

2.1 Model menselijk functioneren AAIDD

De focus bij de ontwikkeling van het concept ‘verstandelijke beperking’ (VB) is door de jaren

heen verschoven van pathologie of defect dat inherent is aan een individu, naar de afstemming

(7)

tussen een persoon en zijn of haar omgeving. Door een VB te plaatsen in de context van de

interacties tussen een individu en de omgeving, is het begrip van een VB veranderd van ‘het

hebben van een beperkte intelligentie en beperkt aanpassingsvermogen’ naar ‘het hebben van een

VB als een probleem van de persoon als geheel in de context van zijn of haar leefsituatie’

(sociaalecologisch concept), dat gevolgen heeft voor de gezondheid, deelname in de samenleving

en de rollen die iemand hierin vervult (Buntinx & Schalock, 2010). Het vigerende model van

menselijk functioneren van de AAIDD vormt mede de basis van het Visiedocument

Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg (VGN, 2007) en zal in dit onderzoek tevens als uitgangspunt

worden genomen:

Figuur 1: AAIDD conceptual framework for human functioning (Schalock et al., 2010)

Human

Supports Functioning

2.2 Definitie en mate verstandelijke beperking

In Nederland wonen naar schatting 100.000 tot 120.000 mensen met een VB (0,6 – 08 % van de

bevolking). Ruim de helft van hen woont in een woonvoorziening voor mensen met een VB

(Maaskant, 2010). Negentig procent van de mensen met een VB neemt deel aan enige vorm van

werk en/of dagbesteding (Meulenkamp, van der Hoek, & Cardol, 2011).

De AAIDD definieert een verstandelijke beperking (Intellectual Disability) als volgt: een

‘verstandelijke beperking’ wordt gekenmerkt door significante beperkingen in zowel het

intellectuele functioneren als in het adaptieve gedrag met betrekking tot conceptuele, sociale en

praktische vaardigheden. Deze beperkingen zijn ontstaan voor de leeftijd van 18 jaar (Schalock

et al., 2010). Intellectueel functioneren verwijst naar een algemene mentale capaciteit, zoals

leren, redeneren en oplossingsvermogen. Het intellectueel functioneren wordt doorgaans

gemeten aan de hand van een IQ-test. Een IQ-score rond de 70 – 75 geeft daarbij een indicatie

van een beperking in het intellectueel functioneren. Daarnaast kunnen met behulp van

standaardtesten beperkingen in het adaptieve gedrag bepaald worden. Hierbij wordt gerefereerd

aan drie typen vaardigheden: 1) conceptuele vaardigheden (bijvoorbeeld taal en geletterdheid,

I. Intellectual Abilities

II. Adaptive Behavior

III. Health

IV. Participation

(8)

concept van geld, tijd en getallen); 2) sociale vaardigheden (bijvoorbeeld interpersoonlijke

vaardigheden, sociale verantwoordelijkheid, zelfvertrouwen, het kunnen opvolgen van wet- en

regelgeving en probleemoplossend vermogen) 3) praktische vaardigheden (vaardigheden met

betrekking tot bijvoorbeeld persoonlijke verzorging, werk, gezondheid, reizen, planning,

veiligheid, gebruik van geld en telefoon) (Schalock et al., 2010). Op basis van diverse en

veelzijdige evaluaties kunnen professionals beoordelen of een persoon een VB heeft en

vervolgens naar behoefte van de betreffende persoon eventueel een individueel

ondersteuningsplan maken. De AAIDD benadrukt dat bij het definiëren en bepalen van een VB,

aanvullende factoren, zoals de relevante sociale omgeving en eventuele culturele verschillen

dienen te worden meegenomen (AAIDD, 2012).

Alle mensen met een IQ-score onder de 75 omvatten niet de gehele populatie van mensen met

een VB. In Nederland is door de Stichting Landelijk Kenniscentrum LVB (LKC-LVB) een

model ontwikkeld voor kenmerken van een licht verstandelijke beperking (LVB) (Moonen &

Verstegen, 2006). Zij vragen naast het door de AAIDD uitgewerkte conceptuele model ook

aandacht voor de eventuele bijkomende problemen, de uitingsvorm van de LVB-specifieke

kenmerken in combinatie met de bijkomende problemen en het chronische karakter van de

benodigde ondersteuning. Het model van het LKC-LVB ziet er als volgt uit:

Tabel 1:

Model van het Landelijk Kenniscentrum LVB van LVB kenmerken en problematiek

LVB-specifieke kenmerken en bijkomende

kenmerken/problematiek

komen tot uiting in: Intelligentie: IQ-score 50-70 + 70-85 Beperkt sociaal aanpassingsvermogen Leerproblemen Psychiatrische stoornis Medisch-organische problemen

Problemen in gezin en sociale context

Ernstige gedragsproblemen

en leiden tot: chronische/langdurige behoefte aan ondersteuning

Een belangrijk verschil van bovenstaand model met de veelal internationaal gehanteerde

afbakening van een LVB zoals die bijvoorbeeld in de DSM-IV en ICD-10 te vinden zijn, is dat

mensen met een IQ-score tussen 70 en 85 (internationaal wordt daarbij gesproken over

‘borderline intelligence’ wat vertaald zou kunnen worden met zwakbegaafdheid) in Nederland

ook een classificatie LVB kunnen krijgen, mits er tevens sprake is van een beperkt sociaal

aanpassingsvermogen en (chronische) bijkomende problemen.

(9)

Indeling volgens de DSM-IV-TR (APA, 2000):

-borderline intelligence/zwakbegaafd (IQ-score: tussen 71 en 85)

-licht verstandelijke beperking (IQ-score: tussen 51 en 70)

-matig verstandelijke beperking (IQ-score: tussen 36 en 50)

-ernstig verstandelijke beperking (IQ-score: tussen 20 ten 35)

-zeer ernstig verstandelijke beperking (IQ-score: lager dan 20)

Om uitspraken te kunnen doen over de relatie tussen het cognitieve niveau en de geschiktheid

van het te ontwikkelen instrument op basis van de NPS, voor een zo groot mogelijk aantal

mensen met een VB zal in dit onderzoek de IQ-score range (0-85) zoals beschreven in de

DSM-IV-TR (APA, 2000) met als aanvulling de scores zoals genoemd in het model voor kenmerken

van een licht VB van de Stichting Landelijk Kenniscentrum LVB (Moonen & Versteegen, 2006)

worden aangehouden. Informatie met betrekking tot niveau/mate van VB van de cliënten die aan

dit onderzoek hebben deelgenomen, is verstrekt door de instelling die aan deze cliënten zorg

verlenen (gegevens vanuit het dossier). Tevens is bij alle cliënten de Sociaalredzaamheidschaal-Z

(SRZ) afgenomen (zie pagina 19 voor een nadere beschrijving van de SRZ).

2.3 ‘Kwaliteit van zorg’ versus ‘kwaliteit van bestaan’ (quality of life)

Het construct ‘kwaliteit van bestaan’ is gebaseerd op een wereldwijd concept van ‘quality of

life’ van de World Health Organization Quality of Life Group (WHOQOL, 1995) en wordt

heden ten dage gebruikt als:

1) referentiekader en handleiding voor het meten van kwaliteit van bestaan, waarbij het

perspectief van het individu als uitgangspunt wordt genomen en de focus ligt op acht domeinen

(zie overzicht in Tabel 2) (Schalock & Verdugo, 2002);

2) sociaal construct dat voorziet in een model voor de zorgpraktijk en kwaliteitsverbetering;

3) systematisch raamwerk voor toepassingen van beleid en praktijk gericht op kwaliteit van

bestaan (de Waele, van Loon, Van Hove, & Schalock, 2005).

Het concept ‘kwaliteit van bestaan’ wordt al vele jaren tussen wetenschappers bediscussieerd met

als gevolg dat er inmiddels meer dan 200 definities over kwaliteit van bestaan zijn geformuleerd

(Schalock & Verdugo, 2002). Sinds het begrip een rol is gaan spelen in de zorg voor mensen met

een VB is de aandacht verschoven van de definiëring naar het bepalen van de domeinen en

indicatoren van kwaliteit van bestaan. Kwaliteit van bestaan wordt hierbij gezien als een

(10)

(Schalock & Verdugo, 2002).

De domeinen van kwaliteit van bestaan zijn uitgebreid

onderzocht en gevalideerd in een aantal interculturele onderzoeken. Hieruit blijkt dat de

domeinen universeel zijn en voor iedereen gelden (Jenaro et al., 2005; Schalock et al., 2005).

Gezamenlijk vormen zij het persoonlijk welzijn en zijn een weergave van de

multidimensionaliteit van een kwaliteitsvol bestaan (Schalock & Verdugo, 2002; Wang,

Schalock, Verdugo, & Jenaro, 2010):

Tabel 2:

Kwaliteit van Bestaan (Quality of Life) (Schalock, Keith, Verdugo, & Gómez, 2011)

Factor Domein Indicatoren

Onafhankelijkheid -Persoonlijke ontwikkeling

-Zelfbepaling

opleiding, persoonlijke competentie, vaardigheden, adaptief gedrag

keuzes, autonomie, persoonlijke controle, persoonlijke doelen en waarden Sociale participatie -Interpersoonlijke relaties

-Sociale inclusie

-Rechten

Sociale netwerken, interacties, vriendschappen, relaties en ondersteuning (emotioneel, fysiek, feedback)

integratie en participatie in de samenleving, rollen in de samenleving, sociale ondersteuning/supports

humane rechten (respect, waardigheid, gelijkheid) en wettelijke rechten (burgerschap, toegang, rechtvaardige behandeling)

Welbevinden -Emotioneel welbevinden

-Fysiek welbevinden

-Materieel welbevinden

Veiligheid en zekerheid, positieve ervaringen, tevredenheid, zelfbeeld, vrij zijn van stress

gezondheid, A.D.L.-activiteiten en vrije tijd

financiële status, werk, onderdak, bezittingen

Kwaliteit van bestaan wordt zoals gezegd gezien als een multidimensioneel fenomeen (Schalock

& Verdugo, 2002).

De domeinen van kwaliteit van bestaan omvatten persoonlijke

ontwikkeling, zelfbepaling, interpersoonlijke relaties, sociale inclusie, rechten, en emotioneel,

fysiek en materieel welbevinden. Voor een organisatie vervolgens, die zorg verleend, is het van

groot belang of de focus van een onderzoek of vragenlijst ligt op het concept kwaliteit van zorg

of op het concept kwaliteit van bestaan:

(11)

Tabel 3:

Kwaliteit van zorg versus Kwaliteit van bestaan (de Waele et al., 2005)

Kwaliteit van zorg focus Kwaliteit van bestaan focus Perspectief De zorgaanbieder: de organisatie biedt een

beperkt aanbod (plaatsen/activiteiten), de professionals stellen het zorgplan op.

De persoon zelf in zijn natuurlijke netwerk: ondersteuningsbehoefte, vraaggericht, continue dialoog, persoon en professional stellen samen ondersteuningsplan op.

Belang Meer aandacht voor organisatorische processen (efficiëntie): grotere overhead als gevolg.

Professionals ondersteunen direct individuele persoon gericht op participatie in gemeenschap en persoonlijke ontwikkeling etc.; weinig overhead

Inhoud Management van zorgsystemen; grootschaligheid en groepsdenken.

Individuele ondersteuning op basis van

ondersteuningsbehoefte en de effecten daarvan op iemands persoonlijk leven.

Typische criteria voor beoordeling

Efficiëntie, kosteneffectief, planning, cliënttevredenheid.

Lange termijn resultaten van inclusie, persoonlijke ontwikkeling en zelfbepaling.

Structuren De huidige zorgstelsels moeten slechts verbeterd worden; sterke hiërarchie.

Ondersteuning moet iemand persoonlijk helpen, zelfs als dit betekent dat er alternatieve structuren moeten worden gevonden. Weinig hiërarchie in de organisatie: zelfsturing en coaching.

Kwaliteit van zorg biedt in dit model geen garantie voor een optimale kwaliteit van bestaan.

Belangrijke componenten van kwaliteit van bestaan, zoals sociale inclusie, zelfbepaling en

persoonlijke ontwikkeling kunnen immers onvoldoende aan bod komen wanneer een organisatie

zich vooral richt op de kwaliteit van zorg, met een sterke nadruk op gezondheid, veiligheid,

beperkingen en controle. Wanneer de focus van een organisatie echter ligt op de kwaliteit van

bestaan, staat de persoon als deel van de samenleving centraal en zal de nadruk derhalve liggen

op lange termijn uitkomsten die betrekking hebben op onafhankelijkheid, productiviteit en

sociale inclusie en zal de zorg gebaseerd zijn op individuele ondersteuning (de Waele et al.,

2005).

Volgens de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (2007) zijn kwaliteit van bestaan en het

hebben van regie over het eigen leven twee belangrijke uitgangspunten van het Kwaliteitskader

Gehandicaptenzorg:

1. Zorg en ondersteuning zijn gericht op het bevorderen dan wel in stand houden van de

kwaliteit van bestaan van mensen met een beperking.

2. Eigen regie van mensen met een beperking is een centrale waarde in zorg en

ondersteuning. (p. 11).

Vier van de domeinen van kwaliteit van bestaan zijn tijdens dit onderzoek door de Stuurgroep

Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg gekozen om op te nemen in de vragenlijst, te weten:

‘persoonlijke ontwikkeling’, ‘zelfbepaling’, ‘sociale inclusie’ en ‘emotioneel welbevinden’.

Hierbij wordt de opmerking geplaatst dat zorgaanbieders en professionals niet volledig

(12)

zelf is die invulling geeft aan kwaliteit van bestaan. Tevens wordt aangegeven dat er een

spanningsveld kan ontstaan tussen de wensen van de cliënt en de eisen die gesteld worden aan

organisaties vanuit wetgeving (zoals Arbo-wet, veiligheidseisen), organisatie-eisen (zoals

financiële kaders) en beroepseisen (zoals bevoegdheden) (VGN, 2007).

2.4 Ondersteuningssysteem

Vanaf de jaren ’80 heeft zich een zorgpraktijk ontwikkeld die we uiteindelijk het

ondersteuningsparadigma of burgerschapsparadigma zijn gaan noemen (van Gennep, 1997) en

die een zeer grote invloed heeft gehad op de vormgeving van de zorg aan mensen met een VB.

In het ondersteuningsmodel wordt benadrukt dat er een dynamische beïnvloeding is tussen het

individueel menselijk functioneren en de omgeving waarin de persoon functioneert. Daarnaast

wordt erkend dat een persoon een determinerende rol heeft in zijn eigen ontwikkeling (Buntinx

& Schalock, 2010). De ondersteuningsbehoefte van een persoon is het resultaat van individuele

capaciteiten en de context waarin de persoon functioneert. Door mensen individuele

ondersteuning te bieden binnen elk van de acht voornoemde domeinen die het begrip ‘kwaliteit

van bestaan’ vormen, kan een ondersteuningssysteem worden gewaarborgd waarbij persoonlijke

ontwikkeling, intenties en doelen centraal staan (Claes, van Hove, van Loon, & Schalock, 2010).

In deze visie op de ondersteuning van mensen met een VB is er steeds meer aandacht gekomen

voor de persoon met een VB zelf. De nadruk ligt hierbij op de wensen, hun behoeften en hun

tevredenheid op diverse domeinen in het dagelijks leven van mensen met een VB. Bij onderzoek

naar behoeften en wensen van mensen met een VB is tot nu toe relatief vaak gebruik gemaakt

van belangrijke derden als informant (zogenaamde proxies), dat wil zeggen mensen die de

persoon met de VB goed kennen zoals ouders en begeleiders. Maar als het om belevingsaspecten

gaat, blijken data verkregen via proxies niet heel betrouwbaar te zijn (Schuurman, Speet, &

Kersten, 2004; Moonen & Verstegen, 2006). In dit onderzoek zullen derhalve de ervaringen van

mensen met een VB vanuit hun eigen perspectief centraal staan. Niet alleen omdat het de

betrouwbaarheid verhoogd wanneer mensen met een VB zelf hierop antwoord geven in

tegenstelling tot proxies (Douma, Kersten, Koopman, Schuurman, & Hoekman, 2001; Verdugo,

Schalock, Keith, & Stancliffe, 2005; Moonen & Verstegen, 2006; Holburn, Cea, Coull, &

Goode, 2007) maar ook om mensen met een VB een eigen ‘stem’ te geven, iets wat aansluit bij

de gekozen uitgangspunten in het Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg waarbij het hebben van

regie over het eigen leven en de acht domeinen van kwaliteit van bestaan immers centraal staan.

De Stuurgroep Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg stelt dan ook als vereiste dat met het te

(13)

ontwikkelen instrument op basis van de NPS, de cliënt vanuit eigen perspectief bevraagd dient te

worden.

2.5 Gebruik vragenlijsten en een verstandelijke beperking

Een uitgebreidere verantwoording van de in deze paragraaf genoemde concepten is te lezen in de

masterscriptie van Koers (2013) die in dit onderzoek geparticipeerd heeft.

De vraag die in dit onderzoek moet worden beantwoord is of er een eenvoudig instrument kan

worden ontwikkeld om de kwaliteit van de geboden zorg vanuit het perspectief van een cliënt te

meten, dat bruikbaar is voor een zo groot mogelijk aantal mensen met een VB met uiteenlopende

verstandelijke en bijkomende beperkingen. Er is door de onderzoekers in overleg met de aan dit

project gekoppelde begeleidingsgroep, gekozen voor een vragenlijst omdat die eenvoudig en

eenduidig af te nemen is in een relatief kort tijdsbestek bij zo veel mogelijk mensen.

Doorgaans zijn vragenlijsten, gemaakt voor de algemene populatie, ongeschikt voor mensen met

een VB. Uit diverse onderzoeken komt naar voren dat er ook problemen kunnen optreden bij

vragenlijsten die speciaal zijn samengesteld voor mensen met een VB. Problemen die hierbij

worden genoemd zijn hebben betrekking op: a) communicatie: zoals complexe grammatica en

concepten, het niet begrijpen van vragen of niet kunnen geven van een duidelijke respons; b)

vraaginhoud: met betrekking tot directe vergelijkingen, frequentie/tijd, abstracte begrippen/

generalisaties, onbekende of gevoelige inhoud, negatieve verwoording, het geven van

voorbeelden; c) responsformat en scoring: ja/nee vragen, acquiescence (yea-saying), nay-saying,

meerkeuzevragen (tendentie naar keuze laatste antwoordmogelijkheid), open vragen,

ogenschijnlijk irrelevante vragen (Finlay & Lyons, 2001; Perry & Felce, 2002; Matikka &

Vesala, 1997). Diverse auteurs geven aanbevelingen over hoe om te gaan met de genoemde

problemen, die wij hebben verwerkt in onze versie van een vragenlijst. Want ondanks de

genoemde problemen met het gebruik van vragenlijsten, is het van groot belang dat mensen met

een VB de mogelijkheid krijgen om vanuit hun eigen perspectief antwoord te kunnen geven op

vragen die betrekking hebben op hun (subjectieve) ervaring van kwaliteit van bestaan.

Voor vragenlijsten kunnen verschillende typen antwoordenmogelijkheden worden gebruikt, zoals

‘ja’/’nee’, ‘of’/’of’, open vragen en Likert schalen. De laatste jaren doen vragen met antwoorden

gebaseerd op een Likert schaal steeds vaker hun intrede binnen de gehandicaptenzorg. Likert

schalen worden beschouwd als een betrouwbaar en efficiënt middel om de verschillende

domeinen van de kwaliteit van leven te onderzoeken en voor statistische analyse te gebruiken

(Schalock et al., 2011). Bij een Likert schaal is vaak sprake van een ordinale antwoordverdeling,

(14)

deze loopt bijvoorbeeld van ‘nooit’ tot ‘altijd’. Binnen de gehandicaptenzorg wordt over het

algemeen gebruik gemaakt van een Likert schaal met drie tot vijf antwoordmogelijkheden

(Hartley & MacLean, 2006). Het gebruik van een driepunts Likert schaal is aan te bevelen voor

mensen met een VB omdat dit de betrouwbaarheid en validiteit van de onderzoeksgegevens

bevorderd. Het gebruik van een vijfpunts Likert schaal leidt tot meer verstoorde antwoorden

(Fang et al., 2011).

Onderzoek naar het gebruik van ondersteunend beeldmateriaal bij vragenlijsten is beperkt.

Enerzijds wordt het gebruik van visuele ondersteuning bij antwoordmogelijkheden aangeraden,

omdat het met name bij mensen met een MVB of EVB de responsrates verhoogd (Hartley &

MacLean, 2006). Anderzijds komt naar voren dat bij het gebruik van visuele ondersteuning de

kans op acquiescence wordt verhoogd. Het is zeer belangrijk dat er duidelijk onderscheid is

tussen het ondersteunende beeldmateriaal bij de antwoordmogelijkheden (Finlay & Lyons,

2001). De resultaten van onderzoek naar het gebruik van ondersteunend visueel materiaal bij het

afnemen van vragenlijsten (zoals pictogrammen, smiley’s, duimen) zijn zeer divers. Uit

onderzoek komt onder andere naar voren dat: a) de respons vergroot kan worden door gebruik te

maken van visuele ondersteuning, met name bij mensen met een matig VB of ernstig VB

(Hartley & Maclean, 2006); b) beeldmateriaal het onderscheid tussen antwoordmogelijkheden

kan verduidelijken (Finlay & Lyons, 2001); c) er bij de cliënten bekende pictogrammen gebruikt

dienen te worden (Boland, Daly, & Staines, 2009); d) pictogrammen in combinatie met een voor

de cliënt herkenbare foto bruikbaar kunnen zijn (Kroese, Gillot, & Atkinson, 1998). In ander

onderzoek naar het gebruik van visuele ondersteuning van vragen in een Likert schaal vorm (in

dit geval met een ordinale antwoordverdeling) bij kinderen zijn aanwijzingen gevonden dat de

antwoorden van de kinderen worden beïnvloed door het type beeldmateriaal dat wordt gebruikt

(Reynolds-Keefer & Johnson, 2011). Tevens is het gebruik van beeldmateriaal bij mensen met

een VB minder geschikt voor het verduidelijken van meer abstracte concepten (Finlay & Lyons,

2001). Uit het bovenstaande blijkt dat onderzoek naar het gebruik van visuele ondersteuning niet

eenduidig is en dat in het kader van dit onderzoek met betrekking tot het gebruik hiervan enige

terughoudendheid op zijn plaats is. In dit onderzoek is derhalve een zorgvuldige afweging

gemaakt van de voor- en nadelen van het gebruik van visuele ondersteuning bij de afname. Op

basis daarvan is besloten de te ontwikkelen vragenlijst en het semigestructureerde interview te

voorzien van ondersteunend beeldmateriaal. Met als uitgangspunt dat de vragen in eerste

instantie mondeling worden gesteld en het beeldmateriaal alleen wordt toegevoegd om, zo nodig,

de vraag en/of de antwoordmogelijkheden te verduidelijken.

(15)

2.6 Onderzoeksvraagstelling en hypothesen

In het voortraject van dit onderzoek heeft de Stuurgroep Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg de

NPS als mogelijk instrument voorgesteld voor het verkrijgen van vergelijkingsinformatie met

betrekking tot de kwaliteitservaring van cliënten in de gehandicaptenzorg. De NPS is in 2003

door Reichheld ontwikkeld als eenvoudig en praktisch instrument dat voornamelijk door

commerciële bedrijven en organisaties wordt gebruikt om de loyaliteit van hun klanten te meten

en te categoriseren aan de hand van één vraag, ook wel ‘de ultieme vraag’ genoemd: ‘Hoe

waarschijnlijk is het (op een schaal van 1 tot 10) dat u ons bedrijf zou aanbevelen aan een vriend

of collega?’. De scores op deze ultieme vraag biedt de mogelijkheid tot een snelle bepaling van

de houding van de klanten ten opzichte van de organisatie. Eén of meer daar aan gekoppelde

aanvullende open vragen maakt het mogelijk de argumentatie bij deze houding weer te geven in

de eigen woorden van de klant. Er worden daarbij drie groepen consumenten onderscheiden:

‘promoters’ (score 9-10), ‘passives’ (score 7-8) en ‘detractors’ (score 0-6) (Reichheld & Markey,

2011). De NPS is tot op heden zeer beperkt toegepast bij cliënten in de gezondheidszorg. In dit

onderzoek is gekeken of het mogelijk is ‘een ultieme vraag’ te formuleren die toepasbaar is bij zo

veel als mogelijk cliënten met verschillende gradaties van beperkingen in de gehandicaptenzorg

die tevens voldoende zeggingskracht heeft. Er is in het kader van dit onderzoek een instrument

ontwikkeld waarvan is onderzocht of de daarin opgenomen vragen, een betrouwbare en valide

weergave zijn van de ervaringen die de cliënten met een VB hebben met de kwaliteit van de door

de instelling geboden zorg. Het streven hierbij was de vragenlijst zo op te stellen dat deze

geschikt is voor een zo groot mogelijke groep mensen die ondersteuning krijgen in de zorg voor

mensen met een VB en die eenvoudig op een gestandaardiseerde wijze kan worden afgenomen.

De centrale onderzoeksvraag die hierbij wordt gesteld is: ‘Geeft de ‘ultieme vraag’, met daaraan

gekoppeld maximaal vier subvragen, betrouwbaar en valide weer hoe cliënten met een

verstandelijke beperking in de gehandicaptenzorg de kwaliteit van zorg van hun organisatie

ervaren?’.

Dit onderzoek is in een gezamenlijk project met een tweede UvA masterstudent, Matt Koers

uitgevoerd. De focus van Koers lag in dit onderzoek op de ontwikkeling en analyse van het

instrument (Koers, 2013). De focus van dit deel van het onderzoek lag op de analyse van de

semigestructureerde interviews en de betrouwbaarheid van het instrument. Bij de beantwoording

van de vragen van de vragenlijst kreeg de cliënt slechts de mogelijkheid om een score toe te

kennen aan enkele vragen. Maar was dit korte kwantitatief geformuleerde antwoord

(16)

onderwerp? Om de korte antwoorden op de vragen in de vragenlijst naar de beleving van de

cliënt te kunnen vergelijken met een uitgebreidere beantwoording van vragen over de beleving

van de cliënt zijn er semigestructureerde interviews met de cliënten gehouden zodat de korte,

kwantitatief geformuleerde antwoorden naast de kwalitatieve antwoorden gelegd konden worden

om zo te kunnen beoordelen of de antwoorden op de vragenlijst voldoende zeggingskracht

hadden. Op basis hiervan is voor deze masterthesis de volgende deelvraag opgesteld:

In hoeverre is er overeenkomst tussen de respons van cliënten met een verstandelijke

beperking op het ‘Instrument Cliëntervaring Gehandicaptenzorg’ en de antwoorden die zij

geven op de vragen over de zelfde onderwerpen in het semigestructureerde interview?

Voor het beantwoorden van deze deelvraag en de ontwikkeling en toetsing van het instrument

kunnen de volgende drie hypothesen worden afgeleid:

Hypothese 1. De afname van de vragenlijst en het semigestructureerde interview is voldoende

gestandaardiseerd. Hypothese 1 wordt aangenomen als voorafgaande het onderzoek de

afname volgens vaste voorschriften en procedures is vastgelegd en de onderzoekers zich aan

deze voorschriften hebben gehouden. Dit zal tijdens de afname worden gecontroleerd en

geregistreerd door de observator (zie Bijlage XI en XVI).

Hypothese 2. Er is voldoende overeenstemming tussen de respons van cliënten, in de leeftijd

van 12 jaar en ouder met een matig verstandelijke beperking, op de items van de vragenlijst en

de antwoorden bij het semigestructureerde interview. Hypothese 2 wordt aangenomen als er

ten minste 75 % overeenkomst is tussen de respons van de cliënten op de vragenlijst en de

antwoorden bij het interview. De items van de vragenlijst zijn ieder voor zich beoordeeld.

Alle items van de vragenlijst dienen voldoende overeenkomst te hebben. Tevens moet ten

minste 75% van de cliënten in staat zijn inhoudelijk antwoord te geven op de items tijdens het

semigestructureerde interview.

Hypothese 3. Er is onvoldoende overeenstemming tussen de respons van cliënten met een

ernstig verstandelijke beperking op de vragenlijst en de antwoorden bij het

semigestructureerde interview. Het instrument is niet geschikt voor cliënten met een ernstig

VB. Hypothese 3 wordt aangenomen als de overeenkomst tussen de respons op de vragenlijst

en de antwoorden bij het interview lager is dan 75%. De items van de vragenlijst zijn

(17)

3. METHODE

In deze paragraaf volgt een beschrijving van de methode van het onderzoek. Er is hierbij

aandacht voor het onderzoekdesign, de procedure, de selectie en het aantal cliënten, de

meetinstrumenten en de analyse.

3.1 Onderzoeksdesign

In deze subparagraaf volgt een uiteenzetting van het onderzoeksdesign (zie Figuur 2, p. 17).

De eerste fase van het onderzoek behelsde de onderzoeksopdracht die door de Stuurgroep aan de

onderzoekers is verleend. De tweede fase van het onderzoek stond in het kader van de

onderzoeksopzet, het bepalen van de onderzoekspopulatie en de ontwikkeling van het instrument

en het semigestructureerde interview op basis van literatuuronderzoek. De Stuurgroep heeft in

deze fase gekozen voor een ondergrens voor deelname aan het onderzoek: een minimumleeftijd

van 12 jaar. In de loop van het onderzoek is deze leeftijdsgrens uitgebreid naar 18 jaar (zie

paragraaf 3.3.). In beginsel is er geen ondergrens gesteld aan het niveau van verstandelijk

functioneren van de cliënten. De doelstelling van de Stuurgroep was een zo groot mogelijke

groep te includeren. Op basis van deze aannames zijn een aantal stappen genomen om de

precieze doelgroep voor de constructie van een (uiteindelijk valide maar voorlopig vooralsnog)

betrouwbaar instrument te kunnen formeren. In fase 3 is het instrument en het interview

afgenomen bij cliënten met een EVB. Wanneer de cliënten met een EVB niet in staat bleken

antwoord te kunnen geven op de vragen, is het onderzoek vervolgd bij cliënten met een MVB

(fase 4). Fase 1 t/m 4 (zie Figuur 2, p. 17) kunnen worden beschouwd als de pilotfase van het

onderzoek, bestaande uit diverse deelonderzoeken (drie cliënten per deelonderzoek). De opzet

was gedurende de pilotfase het instrument en het semigestructureerd interview te ontwikkelen die

in fase 5 zouden worden getest bij een grotere en meer diverse groep. Zie Bijlage I voor het

stappenplan van het onderzoek en de door de onderzoekers voorgestelde verdeling van de

cliënten. Het onderzoeksdesign is als volgt schematisch weer te geven:

(18)

Figuur 2:

Schematische weergave onderzoeksdesign

Fase 1

Opdracht Stuurgroep Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg

Fase 2

Onderzoeksopzet

Literatuuronderzoek Bepaling domeinen en cliënten Instrumentontwikkeling

Vragenlijst Semigestructureerd interview

Fase 3

Selectie eerste tien cliënten: EVB, 12-18 jaar

Niveaubepaling (SRZ) Afname vragenlijst Afname interview

Eventuele bijstelling vragenlijst + interview

Fase 4

Selectie tweede groep cliënten (N=30): MVB, 12 -18 jaar

Niveaubepaling (SRZ) Afname vragenlijst Afname interview -test NPS en subvragen (inhoud toetsen, semigestructureerd interview) -test scoring (aanname toetsen vierpuntslikertschaal)

-test gebruik en begrip beeldmateriaal -test protocol (procedurele betrouwbaarheid) -test vragen en protocol semigestructureerd interview

Beoordeling en scoring antwoorden interview

Eventuele bijstelling vragenlijst + interview

Fase 5

Afname vragenlijst bij grotere groep (N=100), diverse populatie (MVB-LVB, diverse lftd.)

3.2 Procedure

Voor het afnemen van de vragenlijst en het semigestructureerde interview zijn een draaiboek,

vragenformat en handleiding opgesteld (zie Bijlage II t/m VI). De handleiding van het

semigestructureerde interview is daarbij gebaseerd op de vragen die ook in de vragenlijst gesteld

zijn. De cliënten hebben in het semigestructureerde interview meer tijd gekregen en de vrijheid

om een toelichting te geven op de vragen. De tijd tussen de afronding van de afname van de

(19)

vragenlijst en het begin van het semigestructureerde interview is niet langer geweest dan tien

minuten, zodat de kans dat er zich nieuwe gebeurtenissen in de tussentijdse periode zouden

voordoen die de antwoorden bij het semigestructureerde interview zouden kunnen beïnvloeden,

zo gering mogelijk was. Voorafgaand aan de afname van de vragenlijst en het

semigestructureerde interview zijn de cliënten eerst gerust gesteld en er is voor gezorgd dat ze

zich op hun gemak voelden. Dit is van belang bij mensen met een VB (Perry, 2004). Dit is

gedaan door te starten met een algemeen praatje, bijvoorbeeld over het weer of over de activiteit

waar ze voorafgaand het onderzoek mee bezig waren. Aan de cliënten is vooraf verteld dat zij

niet verplicht waren deel te nemen aan het onderzoek en dat zij als zij dit wensten op ieder

moment mochten stoppen. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in de instelling waar de cliënt

woont of dagbesteding heeft. Om invloeden van de omgeving zoveel mogelijk tegen te gaan is

het onderzoek op een zo rustig mogelijke plaats gehouden die prettig was voor de cliënt. Een

begeleider of andere persoon was in principe niet toegestaan tijdens de afname van het

onderzoek. Het is een aantal keer voorgekomen dat de aanwezigheid van een begeleider

noodzakelijk was vanwege een specifieke beperking van de cliënt of omdat de cliënt

uitdrukkelijk als voorwaarde formuleerde alleen deel te nemen aan het onderzoek onder

aanwezigheid van een begeleider. Deze mochten echter de procedure niet beïnvloeden door

opmerkingen, bewegingen et cetera. De vragenlijst is standaard bij alle cliënten mondeling

afgenomen. De vragen in het onderzoek hadden alleen betrekking op ervaringen binnen de

locatie van de afname van het onderzoek: de woning of de dagbesteding. Naast het afnemen van

de vragenlijst is informatie ingewonnen over bepaalde kenmerken van de cliënten. Deze

informatie is aan de hand van een vragenlijst verkregen (zie Bijlage VII), gecombineerd met

informatie die door de instelling ter beschikking is gesteld (dossiergegevens). Een

niveaubepaling op basis van een door een valide IQ-test verkregen IQ-scores bleek niet mogelijk,

omdat deze gegevens grotendeels onbekend bleken te zijn. Er is voor de niveaubepaling een

alternatief gezocht, en uiteindelijk is gekozen voor de Sociale Redzaamheidsschaal-Z (Kraijer,

Kema, & de Bildt, 2004) om zo een vergelijking tussen de niveaus van de cliënten mogelijk te

maken. De in dit onderzoek gebruikte vragenlijst is vrij kort (maximaal zes vragen). Veel

cliënten vinden het leuk om specifieke aandacht te krijgen van een interviewer. Om voldoende

aandacht aan de cliënt te kunnen schenken en om te voorkomen dat zij teleurgesteld zouden zijn

vanwege de korte interviewtijd, is de tijd tussen de afname van de vragenlijst en het interview

gebruikt voor een rondleiding door de betreffende cliënt of bezoek aan de kamer van de cliënt.

(20)

Alle cliënten hebben een kleine beloning gekregen, die beschikbaar is gesteld door de VGN.

Hierbij kan worden gedacht aan een knuffel of knijp- of stuiterbal.

3.3 Selectie en aantal proefpersonen

De deelnemers aan het onderzoek zijn cliënt van een zorginstelling binnen de

gehandicapten-zorg. Ze ontvangen daar 24-uurszorg of dagbesteding. De VGN heeft bij hen aangesloten

instellingen benaderd voor deelname aan het onderzoek. De Stuurgroep Kwaliteitskader

Gehandicaptenzorg heeft in december 2011 besloten dat in dit onderzoek alleen cliënten met een

ZZP-indicatie (Zorgzwaartepakket, zie toelichting in Bijlage VIII) en cliënten met de indicatie

‘Extramurale Behandeling Groep’ onderzocht zouden worden, omdat verwacht werd dat andere

vormen van financiering in het kader van de overgang van een deel van de financiering via de

ABWZ naar gemeentelijke financiering met ingang van 2013 niet meer onder de reikwijdte van

het Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg zouden vallen. Daarnaast heeft de stuurgroep besloten

dat de beginleeftijd waarop cliënten bevraagd zullen gaan worden op 12 jaar zou komen te

liggen. Wegens onvoldoende beschikbare cliënten met deze leeftijd is de beginleeftijd van de tot

het onderzoek toe te laten cliënten gaandeweg het opstarten van het onderzoek uitgebreid naar

cliënten met de kalenderleeftijd van 12 tot 18 jaar. Dit betekent dat die cliënten tussen 1 april

1994 en 1 april 2000 geboren zijn.

Voor wat het cognitief functioneren betreft is in het onderzoek van laag niveau naar steeds een

hoger niveau van functioneren gewerkt. Het onderzoek is gestart bij 12 tot 18-jarige cliënten met

een EVB. Wanneer zij niet in staat zouden blijken goede antwoorden te kunnen geven op de

vragen, zou, conform het stappenplan, het onderzoek worden vervolgd met 12 tot 18-jarige

cliënten met een MVB. De nadruk bij het bepalen van de uiteindelijke groep die met de vragen

benaderd zou kunnen worden lag dus op de mate van verstandelijke vermogens, en niet op

leeftijd (let wel: er is een ondergrens van 12 jaar).

In het onderzoek zouden volgens plan ten minste 140 cliënten met een ZZP-indicatie of indicatie

‘Extramurale Behandeling Groep’ worden geïncludeerd, onafhankelijk van hun niveau van

functioneren. De cliënten en/of familieleden (afhankelijk van de juridische status en

wilsbekwaamheid ter zake) zijn door de instelling benaderd voor instemming om deel te nemen

aan het onderzoek. Zij zijn er tevens van op de hoogte gesteld dat alle gegevens op een anonieme

wijze is verzameld.

Om de betrouwbaarheid van de in het onderzoek te gebruiken instrumenten en van de

afnameprocedure te verhogen zijn beide instrumenten (NPS vragen en interview) in eerste

(21)

instantie getest bij kleine groepjes cliënten en naar aanleiding hiervan waar nodig gewijzigd of

bijgesteld. Een dergelijke procedure kan er toe leiden dat de instrumenten nog aangepast worden.

Tevens kan op die manier een reële schatting gemaakt worden van de benodigde tijd (Baarda, de

Goede, & Teunissen, 2005). Met de eventueel aangepaste versie van de vragenlijst zouden

volgens plan vervolgens nog 100 cliënten worden benaderd. Wegens organisatorische problemen

tijdens het onderzoek is dit deel helaas niet mogelijk gebleken. In totaal konden bij 15 cliënten

beide instrumenten worden afgenomen. In de masterscriptie van Matt Koers zal een nadere

analyse van het onderzoeksproces en de daarin ondervonden problemen worden beschreven

(Koers, 2013).

3.4 Meetinstrumenten

In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van drie meetinstrumenten: de Sociale

Redzaamheidsschaal-Z (SRZ), het op de NPS procedure geïnspireerde ‘Instrument

Cliëntervaring Gehandicaptenzorg’ (werktitel) en een semigestructureerd interview. In dit

onderzoek is gekozen voor een vragenlijst omdat die eenvoudig en eenduidig af te nemen is in

een relatief kort tijdsbestek bij zo veel mogelijk mensen. Doorgaans zijn vragenlijsten, gemaakt

voor de algemene populatie, ongeschikt voor mensen met een VB. Voor de formulering van de

vragenlijst is naast de NPS naar andere beschikbare en in de zorg voor mensen met een VB

gebruikte instrumenten zoals de Consumer Quality-index (Delnoij & Hendriks, 2008), de

Personal Outcome Scale (Cleas, Van Hove, van Loon, & Schalock, 2010) en de

IDQOL-Intellectual Disability Quality Of Life (Hoekman, Douma, Kersten, Schuurman, & Koopman,

2001) gekeken om te bezien welke vragen met betrekking op kwaliteit van zorg, het meest

geschikt zijn om op te nemen in dit onderzoek.

3.4.1 De Sociale Redzaamheidsschaal-Z (SRZ)

De SRZ meet de sociale redzaamheid, ofwel het kunnen voldoen aan de dagelijkse eisen van de

samenleving. De SRZ kan worden toegepast bij kinderen en adolescenten tussen de 4 en 18 jaar

met een diep tot en met licht VB of bij wie een VB wordt vermoed. De schaal kan een rol

vervullen bij de onderkenning van een VB en het niveau hiervan. De SRZ is een observatieschaal

die wordt ingevuld door de verzorgers of begeleiders van het kind. De afnameduur van de SRZ is

kort (10-15 minuten) en kan hiermee tijdens de afname van het ‘Instrument Cliëntervaring

Gehandicaptenzorg’ door de begeleiding worden ingevuld wat de responsrate verhoogt. De

normering van de COTAN van de SRZ is op alle onderdelen goed, met uitzondering van de

(22)

normering, deze is voldoende omdat de normen zijn verouderd (NIP, 2010). De totaalscore van

de SRZ kan naast een IQ-bereik worden geplaatst waarbij EVB = (3), 4, 5, (6); MVB = (6), 7, 8,

(9); LVB = (9), 9+ (Kraijer et al., 2004). Het instrument wordt in de praktijk en onderzoek veel

gebruikt. Hierdoor waren de SRZ-scores van een aantal cliënten die hebben deelgenomen aan het

onderzoek al bekend. Tevens kan de SRZ goede diensten bewijzen bij het matchen van de

cliënten voor het samenstellen van de onderzoeks- en controlegroep (Kraijer & Plas, 1998). De

SRZ is echter slechts een indicator van het intellectueel functioneren en bij een disharmonisch

profiel is het totaalcijfer niet bruikbaar. Als aanvulling op de SRZ is voor de begeleiders een

vragenlijst opgesteld met extra vragen (zie Bijlage VII) over kenmerken van de cliënten en om

een bepaling van de ondergrens van intellectueel functioneren mogelijk te maken.

3.4.2 Instrument Cliëntervaring Gehandicaptenzorg

Voor het formuleren van de vragen voor het ‘Instrument Cliëntervaring Gehandicaptenzorg’ is

op basis van literatuuronderzoek onderstaande ‘Checklist Vraagformulering’ opgesteld (Bonham

et al., 2004; Finlay & Lyons, 2001; Finlay & Lyons, 2002; Hartley & MacLean, 2006; Perry &

Felce, 2002; Matikka & Vesala, 1997; Schuurman, Speet & Kersten, 2004; White-Koning et al.,

2005). Hierin staan een aantal basisvoorwaarden waaraan de vragen in het instrument ten minste

moeten voldoen, willen zij geschikt zijn voor afname bij mensen met een VB:

Tabel 4:

Checklist vraagformulering

Woordgebruik/betekenis Zinsopbouw/Grammatica

-eenvoudige, korte, dagelijkse woorden -korte zinnen, maximaal 5-7 woorden

-concrete begrippen -geen bijzinnen

-geen generalisaties -eenvoudige grammatica

-één boodschap per vraag/zin -actieve werkwoordvormen, tegenwoordige tijd -geen verwijzingen naar frequentie/tijdsbepaling -geen directe vergelijkingen

-positieve bewoording (geen ontkenningen) -bij voorkeur gesloten vragen

Er is voor gekozen om geen gebruik te maken van of-of vraagstellingen omdat dit veel vraagt

van het kortetermijngeheugen van de cliënt en het de kans aanzienlijk vergroot dat er een keuze

wordt gemaakt voor de laatste optie. Een voorbeeld van een in dit onderzoek niet gebruikte of-of

vraag, is de volgende vraag waarbij de cliënt een keuze moet maken tussen: ‘Ik vind het leuk op

de woning’ of ‘Ik vind het niet leuk op de woning’ (niet gebruikt omdat het totaal 16 woorden

is).

(23)

De Stuurgroep Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg had de nadrukkelijke wens dat de NPS in een

zo oorspronkelijk mogelijke vorm zou worden meegenomen in het Instrument Cliëntervaring

Gehandicaptenzorg. Deze vraag voldoet in zijn oorspronkelijke vorm echter niet aan de vereisten

zoals verwoord in de ‘checklist vraagformulering’ (zie Tabel 4). In de NPS-vraag worden

namelijk twee elementen aangeboden, te weten: ‘zou je het tegen vrienden zeggen’ en ‘dat het

leuk is’. Tevens bevat de vraag teveel woorden. Om deze reden is er een alternatieve

NPS-vraag in het Instrument Cliëntervaring Gehandicaptenzorg geformuleerd (NPS-vraag 6). Deze NPS-vraag

bevat echter niet het onderdeel ‘zou je het je vrienden aanraden?’. Daarnaast is gekozen voor vier

vragen over vier domeinen van kwaliteit van bestaan, te weten: ‘persoonlijke ontwikkeling’,

‘zelfbepaling’, ‘interpersoonlijke relaties’ en ‘emotioneel welbevinden’. Onderstaande vragen,

gemaakt op basis van de ‘checklist vraagformulering’(zie Tabel 4) zijn vervolgens geselecteerd

door de begeleidingscommissie die betrokken was bij dit onderzoek:

1. Zou jij tegen vrienden zeggen dat het leuk is op … [locatie van afname]? (NPS-vraag)

2. Luistert de begeleiding naar jou? (domein Schalock: ‘zelfbepaling’)

3. Leer jij nieuwe dingen op … [locatie van afname]? (domein Schalock: ‘persoonlijke

ontwikkeling’)

4. Ben jij vrolijk op … [locatie van afname]? (domein Schalock: ‘emotioneel welbevinden’)

5. Heb je vrienden op … [locatie van afname]? (domein Schalock: ‘interpersoonlijke

relaties’)

6. Is het leuk op … [locatie van afname]? (alternatieve NPS-vraag)

Het formuleren van de antwoordmogelijkheden

In dit onderzoek hebben we gekozen voor een vierpunts Likert schaal zodat we naast ‘Ja’,

‘Soms’ en ‘Nee’ de mogelijkheid ‘Weet ik niet’ hebben kunnen toevoegen. Om de kans op het

niet begrijpen van de vragen te verkleinen is gekozen voor mondelinge afname (Finlay & Lyons,

2001). Tevens is er bij de vragen en de antwoordmogelijkheden beeldmateriaal ontwikkeld om

de vragen en antwoorden te verduidelijken en tevens een non-verbale respons mogelijk te maken

(aanwijzen).

Ondersteunend Beeldmateriaal

De onderzoekers hebben in samenwerking met het cliënten van het Grafisch Atelier te

Heemskerk (dagbestedingsproject voor mensen met een VB, onderdeel van de Hartekamp

Groep) speciaal voor dit onderzoek beeldmateriaal ontwikkeld. Ter verduidelijking van de

(24)

vragen en antwoordmogelijkheden is gekozen voor foto’s. Bij de antwoordmogelijkheden is de

foto gecombineerd met een aantal ‘cues’ om zo het verschil tussen de antwoordmogelijkheden zo

duidelijk mogelijk te maken. Het beeldmateriaal dat is ontwikkeld, bestaat uit:

-afbeeldingen die de antwoordmogelijkheden weergeven. Hierbij is gebruik gemaakt van een

aantal ‘cues’: het woord: ‘ja’ – ‘soms’ – ‘nee’ – ‘weet ik niet’), stoplichtkleuren: ‘groen’(ja) –

‘oranje’(soms) – ‘rood’(nee) – ‘wit’(weet ik niet), en een uitbeelding met gezichtsuitdrukking

(‘duimen omhoog/man lacht’ – ‘geen duimen/man kijkt neutraal’ – ‘duimen omlaag/man kijkt

boos’ – ‘man haalt schouders op/weet ik niet’ (zie beeldmateriaal in Bijlage V en VI).

-afbeeldingen die de vragen verduidelijken. Hierbij is gebruik gemaakt van foto’s (bijvoorbeeld

een huis of werkplaats), zo mogelijk gecombineerd met een uitbeelding met

gezichtsuitdrukking (zie beeldmateriaal in Bijlage V en VI).

De procedure is als volgt. De vragen zijn in eerste instantie mondeling gesteld zonder gebruik

te maken van beeldmateriaal. Beeldmateriaal was vervolgens alleen toegestaan indien

noodzakelijk ter verduidelijking van de vraag en/of de antwoordmogelijkheden, zoals

beschreven in de handleidingen van de vragenlijst en het semigestructureerde interview (zie

Bijlage V en VI). Aan het eind van het onderzoek zijn een aantal vragen gesteld om te

onderzoeken of de cliënten het beeldmateriaal hebben begrepen (zie Bijlage IX).

3.4.3 Semigestructureerd interview

Tijdens het semigestructureerde interview zijn dezelfde vragen aan de cliënten gesteld als bij de

vragenlijst in aangepaste vorm. In de vragenlijst zijn de vragen in gesloten vorm. Bij het

interview is gestart met een open vraag, bijvoorbeeld: ‘Hoe vind je het op de woning / je werk?’

Uitzondering hierbij zijn de NPS-vraag (zie uitleg hieronder) en de vraag: ‘Heb jij vrienden op de

woning / je werk?’. Het stellen van de vragen in open vorm en het doorvragen kan bijdragen aan

meer betrouwbare antwoorden (White-Koning et al., 2005). De informatie verkregen met deze

vragen is gebruikt om de overeenkomst met de antwoorden op de vragen in het Instrument

Cliëntervaring Gehandicaptenzorg te onderzoeken. Als het nodig was, bijvoorbeeld als bleek dat

de cliënt moeite had om de open vraag te beantwoorden, was het toegestaan de vraag in gesloten

vorm te stellen (Schuurman et al., 2004): ‘Vind je het leuk op de woning / je werk?’

Tevens was

het toegestaan door te vragen met vragen zoals: ‘Kun je meer/nog iets vertellen over …?’

‘Waarom wel?’ ‘Waarom niet?’ ‘Wat bedoel je met …’ ‘Bijvoorbeeld…’ (zie Bijlage VI).

De NPS-vraag is bij het interview op dezelfde wijze gesteld als in Instrument Cliëntervaring

Gehandicaptenzorg met als aanvulling de vraag ‘Waarom wel?’ of ‘Waarom niet?’ Deze

(25)

aanvullende vraag is namelijk een vast onderdeel van de NPS (Reichheld & Markey, 2011). Op

deze wijze benadert de NPS-vraag in het onderzoek zoveel mogelijk de oorspronkelijke vorm

zoals gewenst door de Stuurgroep.

De onderzoekers hebben een handleiding gehanteerd waarin nauwkeurig stond omschreven

welke vragen waren toegestaan tijdens het interview. Bij de afname van het interview is tevens

het gebruik van het beeldmateriaal toegepast op een vergelijkbare wijze als bij de afname van het

‘Instrument Cliëntervaring Gehandicaptenzorg’ (zie Bijlage V en VI).

3.5 Analyse

Met het oog op de procedurele betrouwbaarheid (hypothese 1) zijn er standaard

afname-instructies (zie Bijlage VI) opgesteld, waarin exact beschreven stond hoe de procedures omtrent

de afname van het semigestructureerde interview uitgelegd diende te worden aan de cliënt, hoe

de vragen gesteld dienden te worden en welke toelichting er bij de vragen gegeven mocht

worden. Om de procedurele betrouwbaarheid te vergroten is dit bij iedere afname gecontroleerd

aan de hand van een tevoren opgestelde procedurele betrouwbaarheidschecklist (zie Bijlage XI)

en is door de observator een evaluatieformulier ingevuld (zie Bijlage XVI).

Voor het toetsen van hypothesen 2 en 3 zijn een aantal variabelen (leeftijd, intelligentie- en

functioneringsniveau) gebruikt om te kijken of er cliënten waren die niet in staat waren om

antwoord te geven op de vragen van het ‘Instrument Cliëntervaring Gehandicaptenzorg’ of op de

in het semigestructureerde interview gestelde vragen (aantal 'missing values’). Tevens is een

vergelijking gemaakt tussen de antwoorden op het ‘Instrument Cliëntervaring

Gehandicaptenzorg’ met de antwoorden bij het semigestructureerde interview. Door vier

beoordelaars zijn onafhankelijk van elkaar de antwoorden die gegeven zijn bij het

semigestructureerde interview beoordeeld (zie Bijlage X voor het beoordelingsformulier). Zij

hebben hierbij aangeven tot welke categorie zij het antwoord rekenen in een vierpunts Likert

schaal format: ‘ja’, ‘soms’, ‘nee’, ‘weet ik niet’. Tevens hebben zij beoordeeld of de cliënt

inhoudelijk antwoord heeft gegeven op de vragen. Hierna is de mate van overeenstemming

berekend tussen de antwoorden van de cliënten bij de vragenlijst en de beoordeling van de vier

beoordelaars. Een overeenstemming van 74% en lager is daarbij als onvoldoende beoordeeld, een

overeenstemming van 75 % of hoger is als voldoende beoordeeld. Daarnaast is de

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid berekend aan de hand van Cohens Kappa (K). Cohens Kappa

is geschikt als overeenstemmingsmaat bij kwalitatieve scores. De Kappa waarden zijn als volgt

omschreven: ‘slecht’ (k < 0); ‘gering’ (0-0.20); ‘matig’ (0.21-0.40); ‘redelijk’ (0.41-0.60);

(26)

‘voldoende tot goed’(0.61-0.80) en ‘bijna perfect’(0.81-1.00). Bij meer dan twee beoordelaars (in

dit onderzoek waren er vier beoordelaars) wordt het gemiddelde van alle ‘paarsgewijze’ kappa’s

genomen. In dit geval: A4-A1; A4-A2; A4-A3 (zie Bijlage XIV). Tevens is de Spearman-Brown

formule toegepast. Bij gebruik van meer observatoren is er namelijk een toename in de

betrouwbaarheid. Als grens is hier aangehouden: < 0.75 = onvoldoende; > 0.75 = voldoende (zie

Bijlage XIII).

4. RESULTATEN

In deze paragraaf worden de resultaten van het onderzoek weergeven en wordt beschreven of de

gestelde hypothesen die zijn afgeleid van de deelvraag van het onderzoek, kunnen worden

aangenomen, aangehouden of verworpen.

In totaal zijn er 28 vragenlijsten en 15 semigestructureerde interviews afgenomen tijdens het

onderzoek (N = 15). De overige 13 cliënten waren niet in staat de vragen van de vragenlijst te

beantwoorden en waren niet in staat deel te nemen aan het interview. Het aantal cliënten dat

geïnterviewd is, is beduidend lager dan gepland. In fase 3 zou bij ten minste 30 cliënten met een

MVB de vragenlijst en het interview worden afgenomen. Tevens is fase 5 van het onderzoek,

waarbij de vragenlijsten zouden worden afgenomen bij ten minste 100 cliënten, niet uitgevoerd.

Hiervoor zijn een aantal redenen aan te voeren. Er zijn in totaal 31 instellingen benaderd voor

deelname aan het onderzoek. Hiervan hebben uiteindelijk 5 instellingen deelgenomen. Er zijn

daarnaast diverse problemen te benoemen die hebben bijgedragen aan het lage aantal cliënten.

De indeling op basis van IQ (35-50) bleek voor medewerkers van zorgorganisaties onduidelijk.

Alle benaderde instellingen gaven aan dat het niet mogelijk was IQ-gegevens te verstrekken.

Tevens bleek de leeftijdscategorie van 12 jaar te weinig cliënten op te leveren. Voor de tweede

benaderingsronde is derhalve gekozen de niveaubepaling aan de hand van SRZ-scores te

beoordelen in plaats van IQ en is de leeftijdscategorie uitgebreid naar ‘12 tot 18 jaar’. Een ander

probleem betrof de selectie door de instellingen aan de hand van het niveau van de deelnemende

cliënten. De door de onderzoekers geformuleerde criteria werden vaak niet goed gehanteerd wat

resulteerde in een groot aantal cliënten met een respectievelijk een EVB of LVB en weinig

cliënten met een MVB. Voor een nadere analyse van de ontwikkeling van het instrument en de

problemen tijdens het onderzoeksproces is de masterscriptie van Koers te raadplegen (Koers,

2013).

(27)

Aan het onderzoek hebben uiteindelijk 15 cliënten deelgenomen. Op basis van de SRZ geldt de

volgende indeling: LVB (9+, 9): twee cliënten; MVB (8, 7, 6): negen cliënten; EVB (5, 4, 3): één

cliënt; Onbekend: drie cliënten. Voor de overige 13 cliënten die niet in staat waren vragen van de

vragenlijst en het interview te beantwoorden geldt de volgende indeling: EVB (5, 4, 3): zeven

cliënten; Diep VB (3-): zes cliënten. Zie Bijlage XII voor een overzicht van de algemene

gegevens van de cliënten.

Hypothese 1: De afname van het semigestructureerde interview is voldoende gestandaardiseerd.

Beantwoording: Over het algemeen is te stellen dat de onderzoekers zich goed aan de

voorschriften voor de afnameprocedure hebben gehouden (zie Bijlage XV) en de afname

voldoende is gestandaardiseerd. Hypothese 1 is hiermee aangenomen.

Voor de standaardisatie van de afname van het onderzoek zijn verschillende hulpmiddelen

gebruikt. Er is een draaiboek (zie Bijlage II) ontwikkeld met een uitvoerige beschrijving van de

voorschriften van de gehele afnameprocedure (van voorbereiding, binnenkomst tot vertrek).

Tevens is voor de vragenlijst en het semigestructureerde het interview een format (zie Bijlage III

en IV), een zeer gedetailleerde handleiding (zie Bijlage V en VI) en een gestandaardiseerd

scoringsformulier (zie Bijlage XV) opgesteld. Daarnaast is bij iedere afname (vragenlijst en

interview) een procedurele betrouwbaarheidschecklist (zie Bijlage XI) en evaluatieformulier (zie

Bijlage XVI) ingevuld door de observator. In de handleiding van het semigestructureerde

interview is specifiek omschreven op welke wijze het interview diende te worden afgenomen,

wat de randvoorwaarden waren (bijvoorbeeld de omgeving, tafelsetting en toelichting

opnameapparatuur), welke vragen waren toegestaan, hoe het beeldmateriaal diende te worden

toegepast en welke wijze van herhalen en doorvragen was toegestaan.

De onderzoekers hebben tijdens de eerste dag van afname (totaal drie cliënten) niet gemeld dat

de cliënten op ieder moment mochten stoppen. Ook is de eerste dag alleen aan het eind van de

vragenlijst procesfeedback gegeven. Dit heeft zeer waarschijnlijk geen invloed gehad op de

gegeven antwoorden van de cliënten. De onderzoekers hebben de eerste dag van afname

geëvalueerd, bij de overige afnames zijn alle voorschriften correct gevolgd. Tijdens de afname

bij cliënten met een EVB was bijna altijd een begeleider aanwezig. Deze cliënten bleken van

wege hun beperking niet in staat antwoord te geven op vragen uit de vragenlijst of uit het

interview. Tijdens de afname van de vragen bij drie cliënten met een MVB (bij dezelfde locatie)

was tijdens de afname ook een begeleider aanwezig. Twee cliënten keken tijdens de afname een

aantal keer richting de begeleider voordat zij antwoord gaven. Het is mogelijk dat de cliënten

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor gegevens die de toezichthoudend ambtenaar op grond van deze bepaling aan de functionaris verschoningsrecht verstrekt, wordt betrokkene in de gelegenheid gesteld schriftelijk

The dilemma that the MDT face when evaluating a patient being considered for a TAVI is that the very reasons giving rise to the patient not being considered for surgical aortic

Het is niet mogelijk om een totaaloverzicht te geven van het aantal gebouwde klasloka- len en hoeveel leerlingen hiervan gebruik kunnen maken omdat organisaties verschil-

/BBTU IFU MBUFO VJUWPFSFO WBO POEFS[PFL WPPS IFU POUXJLLFMFO FO CJKFFOCSFOHFO WBO LFOOJT CFTUFFEU 4508" TUFFET NFFS BBOEBDIU BBO IFU POUTMVJUFO WFSTQSFJEFO EFMFO

Klassieke onderwerpen worden in dit congresverslagboek vanuit een vernieu- wende, geactualiseerde of kritische invalshoek besproken: de leiding van het geschil door de verzekeraar

Om te bepalen of de werkelijke situatie overeenkomt met de registratie zijn de antwoorden van de geïnterviewde bewoners (of door de observaties van de interviewer in het geval

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

Zouden laatst­ bedoelde beginselen inhouden, dat als regel alle vorderingen en aanspraken en alle schulden en verplichtingen in de balans dienen te worden