• No results found

De Bijvanck in ontwikkeling : omvormingsplan voor de gebieden met uitheems bos op landgoed de Bijvanck

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Bijvanck in ontwikkeling : omvormingsplan voor de gebieden met uitheems bos op landgoed de Bijvanck"

Copied!
106
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)
(3)

Voorwoord

Dit rapport is geschreven als afstudeeropdracht voor de opleiding bos- en natuurbeheer aan

Hogeschool VHL, voor de majors natuur- en landschapstechniek en bosbouw/urban forestry. Bij het

schrijven van dit rapport hebben we begeleiding en feedback gekregen van onze begeleider vanuit

Natuurmonumenten, Karel van der Heijden, waarvoor dank. Ook onze docent en begeleider vanuit

VHL willen we bij deze bedanken voor zijn begeleiding en feedback tijdens het proces. Ook eenieder

die ons tijdens het schrijven van het rapport van informatie heeft voorzien willen wij bedanken voor

hun tijd en medewerking. We hebben met veel plezier en inzet aan dit rapport gewerkt.

Velp, 11 mei 2014

Marleen Jansen, NLT, Lonneke Wiggers, B/UF

(4)

Samenvatting

Dit rapport beschrijft een plan voor de omvorming van rond de 30 hectare uitheems naaldhout op landgoed de Bijvanck in de gemeente Montferland. Dit landgoed, voor het merendeel in eigendom van

Natuurmonumenten, bestaat in de kern voornamelijk uit uitheemse naaldboomsoorten. Natuurmonumenten wil deze stukken omvormen naar meer natuurlijke bossen waarbij de nadruk ligt op de ontwikkeling van bijzondere bodemvegetaties op de ecologisch waardevolle natuurlijke gradiënt van hoog/droog- laag-nat. Daarnaast is het behoud en waar nodig versterken van de cultuurhistorie, waaronder het landgoedkarakter, een belangrijke voorwaarde. Een uitgewerkt financieel overzicht en een degelijk communicatieplan zijn ook belangrijke onderdelen van dit omvormingsplan. Dit rapport is geschreven in het kader van de

afstudeeropdracht van twee studenten voor de opleiding bos- en natuurbeheer aan Hogeschool VHL te Velp. Aan de hand van literatuurstudie en een bosinventarisatie is een gebiedsbeschrijving opgesteld. Vervolgens is er aan de hand van de wensen van Natuurmonumenten en de gestelde doelen in het plan een algemeen toekomstbeeld opgesteld. Naar aanleiding van dit toekomstbeeld zijn de toekomstige bossen beschreven aan de hand van de potentieel natuurlijke vegetaties (vanaf nu PNV genoemd). Aan de hand van de vastgestelde PNV’s zijn zones opgesteld met een zone specifiek toekomstbeeld. Zone 1 is benoemd tot cultuurhistorische kern van het projectgebied, zone 2 vormt de kern van de omvorming binnen het projectgebied. Het

stappenplan waarin de maatregelen ten behoeve van de omvorming en communicatie zijn beschreven is aan de hand van de zone specifieke toekomstbeelden opgesteld. De kosten die de planvorming met zich meebrengt en de opbrengsten die houtoogst opleveren zijn vervolgens tegen elkaar uitgezet. Tot slot zijn in dit rapport een aantal adviezen gegeven betreft het beheer na de omvorming.

Het gebied zal omgevormd worden in fases, waarbij telkens enkele opstanden worden geveld en waar nodig, zal bosplantsoen aan worden geplant. Er is gekozen voor deze methode om de omvorming geleidelijk te laten verlopen, onder meer voor het publiek en de omgeving. Bovendien zorgt fasering ervoor dat er een mozaïek en gelaagdheid in de bosstructuur ontstaat. Dit komt de natuurlijke ontwikkeling van de overgangsvegetaties en het bosbeeld ten goede. Op verschillende plaatsen is er sprake van dunningen, ten behoeve van het behoud van de aanwezige beukenlanen. Deze beukenlanen zijn cultuurhistorische elementen en dienen beschermd en behouden te blijven.

(5)

Inhoud

Voorwoord ... i

Samenvatting ... iv

1 Inleiding ... 8

2 Methode ... 10

3 Gebiedsbeschrijving ... 12

3.1 Abiotiek ... 12

3.1.1 Bodem ... 12

3.1.2 Geomorfologie ... 12

3.1.3 Hydrologie ... 13

3.2 Biotiek ... 13

3.2.1 Vegetatie ... 13

3.2.2 Fauna ... 15

3.3 Antropogeen ... 15

3.3.1 Cultuurhistorie ... 15

3.3.2 Huidig beheer ... 16

3.4 Bosinventarisatie ... 17

3.4.1 Resultaten van de inventarisatie ... 18

3.4.2 Boomlaag ... 18

3.4.3 Onderbegroeiing... 19

3.4.4 Verjonging binnen de plots ... 20

3.4.5 Onderbegroeiing in relatie tot de boomlaag ... 23

3.4.6 Conclusie bosinventarisatie ... 23

4 Algemeen toekomstbeeld ... 24

5 Potentiële natuurlijke vegetaties ... 25

5.1 Aanwezige PNV’s ... 25

5.2 PNV’s per bodemsoort ... 25

5.2.1 Veldpodzolgronden ... 26

5.2.2 Vorstvaaggronden ... 27

5.2.3 Bruine enkeerdgronden ... 28

6 planvorming projectgebied ... 30

6.1 Toekomstbeeld toekomstbeelden per zone ... 30

6.1.1 Zone 1 ... 31

6.1.2 Zone 2 ... 31

(6)

6.2 Beschrijving huidige situatie zone 1 en 2 ... 32

6.3 Beheermaatregelen per opstand ... 32

6.3.1 beheermaatregelen zone 1 ... 32

6.3.2 beheermaatregelen zone 2 ... 32

6.4 Bosbeeld na afronding werkzaamheden ... 35

7 Communicatieplan ... 36

7.1 De doelgroep ... 36

7.2 De kern van de boodschap ... 36

7.3 Gewenste effecten van het communicatieplan ... 36

7.4 Actiedoelstellingen ... 36

7.4.1 Voorafgaand aan de werkzaamheden... 37

7.4.2 Informatie-/ inspraak avonden ... 37

7.4.3 Communicatie tijdens de uitvoering ... 38

8 Stappenplan ... 39

8.1 Zone 1, kern van het landgoed karakter ... 39

8.2 Zone 2, de kern van de omvorming ... 41

8.2.1 Fase 1 (2014-2017) ... 41

8.2.2 Fase 2 2018-2020 ... 43

8.2.3 Fase 3 2021-2023 ... 45

8.2.4 Fase 4 2024-2026 ... 47

8.2.5 Fase 5 2027-2029 ... 49

8.2.6 Fase 6 2030-2032 ... 51

8.3 Opstanden in overleg met de recreant ... 53

8.4 Nazorgfase ... 55

8.5 Restricties voor het werken met 6 jarige fases ... 55

9 Financiën ... 56

9.1 Kosten per fase ... 56

9.2 Laanbomen ... 56

9.3 Verwijderen prunus en ongewenste vegetatie ... 57

9.4 Aanplant ... 57

9.5 Communicatiekosten... 57

9.6 Opbrengsten ... 57

10. Conclusie, discussie en aanbevelingen ... 59

10.1 conclusie ... 59

(7)

10.2 Discussie ... 60

10.3 Aanbevelingen ... 61

Literatuurlijst ... 62

Bijlagen ... 65

Bijlage 1 Bodemkaart ... 66

Bijlage 2 Hoogtekaart ... 67

Bijlage 3 Geomorfologische kaart ... 68

Bijlage 4 Beheertypes landgoed de Bijvanck ... 69

Bijlage 5 CD gegevens bosinventarisatie en financiën ... 70

Bijlage 6 Onderbegroeiing in relatie tot boomsoort ... 71

Bijlage 7 Uitgebreide beschrijving maatregelen per opstand ... 72

Bijlage 8 Fase kaart A3 ... 93

Bijlage 9 Vlak- en afdelingenkaart ... 95

Bijlage 10 Communicatie voorbeelden ... 95

Bijlage 11 Potentiekaart ... 100

Bijlage 12 Nazorgkaart op A3 ... 101

Bijlage 12 Kosten berekening ... 102

(8)

1 Inleiding

Dit omvormingsplan is geschreven in opdracht van Natuurmonumenten beheereenheid Montferland, in het kader van de afstudeeropdracht van twee studenten aan Hogeschool VHL, voor de opleiding bos- en

natuurbeheer, met daarbinnen de majors bosbouw-en urban forestry en natuur- en landschapstechniek. Het plan betreft de omvorming van de uitheemse naaldhoutbossen in de kern van landgoed de Bijvanck. Deze om te vormen bossen hebben samen een oppervlakte van 27,52 hectare. Het projectgebied is weergegeven in figuur 1. Het hoofddoel van dit plan is het schrijven van een omvormingsplan voor het realiseren van een ecologisch waardevolle natuurlijke gradiënt, hoog/droog- laag/nat met behoud van de cultuurhistorische waarden van landgoed de Bijvanck.

Naar aanleiding van dit doel is een drietal nevendoelen opgesteld, deze zijn gebaseerd op de wensen van Natuurmonumenten. De eerste hiervan is het behoud van de cultuurhistorie en het landgoedkarakter op het landgoed. Belangrijk is hierbij dat ook houtproductie een onderdeel is van de cultuurhistorie en het karakter van het landgoed. Het tweede nevendoel is het betrekken van de omgeving en gebruikers bij het proces van de omvorming, waarbij er gecommuniceerd wordt met de omgeving en gebruikers en dat deze de kans hebben hun meningen en reacties te ventileren. Het laatste nevendoel betreft de financiën, de kosten van de uitvoering moeten in verhouding zijn met de opbrengsten die de houtoogst met zich meebrengt.

Deze hoofd- en nevendoelen worden binnen dit project gezien als randvoorwaarden voor het opstellen van het plan samen met de betreffende wet- en regelgeving die valt binnen het natuurgebied van de Bijvanck.

Binnen het kader van de bovengenoemde doelen wordt als eerste een toekomstbeeld opgesteld waarbij rekening gehouden wordt met de PNV en de cultuurhistorische waarden en elementen van het landgoed. Ten tweede moet het omvormingsplan worden begeleid door een communicatieplan, zodat de gebruikers en de omgeving begrip hebben voor de werkzaamheden. Als derde punt dienen de financiën op zijn minst in balans te zijn. Het laatste nevendoel is het behouden en waar mogelijk versterken van het landgoedkarakter en de cultuurhistorie.

Dit plan is opgesteld naar aanleiding van de wens binnen Natuurmonumenten om de ecologische- en natuurwaarden van landgoed de Bijvanck te verhogen, door de ontwikkeling van de overgangen van hoog/droog- laag/nat te bewerkstelligen. Er is begonnen met de gebiedsbeschrijving en de bosinventarisatie om inzicht te krijgen in de huidige situatie binnen het projectgebied, waarna er een algemeen toekomstbeeld is opgesteld. Vervolgens zijn er PNV bepalingen gedaan om een duidelijk beeld te verkrijgen van de toekomstige vegetaties en is het projectgebied onderverdeeld in zones. Per zone is er vervolgens een zone specifiek toekomstbeeld opgesteld. Naar aanleiding van deze zone specifieke toekomstbeelden zijn er maatregelen per fase opgesteld om de toekomstbeelden te bereiken. Deze maatregelen gaan gepaard met een

communicatieplan voor draagvlak van de maatregelen bij gebruikers en de omgeving van het landgoed. Tot slot bevat het plan een kostenoverzicht waarin de kosten van de omvorming en de opbrengsten van de houtoogst zijn weergegeven.

Het plan heeft als beperking dat de bosinventarisatie is gedaan aan de hand van een steekproefmethode (Grob, 2007). Er wordt dus door het gehele plan gewerkt met gemiddelde waarden. Dit geeft een bepaalde mate van onnauwkeurigheid binnen de hoeveelheid staande houtvoorraad en de opbrengsten die dat oplevert.

Daarnaast zijn de berekeningen van de opbrengsten gedaan aan de hand van een inschatting van de houtprijs per kuub wanneer deze aan de weg wordt verkocht. Er is hiervoor contact opgenomen met een medewerker van het kroondomein die ervaring heeft op het gebied houtverkoop aan de weg. De gebruikte prijzen per kuub zijn afhankelijk van de kwaliteit van het hout en zijn daardoor een inschatting.

De inleiding vormt het eerste hoofdstuk. Vervolgens beschrijft hoofdstuk 2 de methodiek die is gebruikt tijdens het schrijven van dit rapport.

In het derde hoofdstuk is de huidige situatie van het projectgebied binnen landgoed de Bijvanck beschreven. Zowel de biotische als de abiotische situatie wordt omschreven evenals de cultuurhistorie. In dit hoofdstuk zijn ook de resultaten van de bosinventarisatie opgenomen.

(9)

In hoofdstuk 4 is het algemene toekomstbeeld voor de Bijvanck over 50 jaar na de afronding van de omvorming beschreven in globale termen. Hierin staat het toekomstige beeld van de bossen toegelicht.

Hoofdstuk 5 geeft een beschrijving van de potentiële natuurlijke vegetaties in het projectgebied en de wijze waarop deze zijn bepaald.

In hoofdstuk 6 wordt de planvorming beschreven en in beeld gebracht aan de hand van kaarten. Dit hoofdstuk bied inzicht in de te nemen maatregelen om de omvorming tot stand te laten komen, met daarbij een

onderbouwing van de gemaakte keuzes.

Hoofdstuk 7 geeft een beschrijving van het communicatieplan.

In hoofdstuk 8 is het stappenplan opgenomen waarin zowel de te nemen maatregelen ten behoeve van de omvorming als de maatregelen ten behoeve van de communicatie zijn weergegeven.

Hoofdstuk 9 geeft inzicht in het financiële aspect van de omvorming waarbij de berekeningen zijn toegelicht. Tot slot worden in hoofdstuk 10 een aantal aanbevelingen en adviezen voor het beheer na de

omvormingsperiode beschreven.

In het laatste hoofdstuk wordt er met een kritische blik gekeken naar de resultaten en de gebruikte methode en de invloed daarvan op het plan.

Figuur 1 Gebiedsgrens projectgebied

(10)

2 Methode

Om dit rapport op te stellen is er in eerste instantie gekeken naar wat er binnen het projectgebied aanwezig is. Dit is gedaan middels een gebiedsbeschrijving waarin de abiotiek, biotiek en antropogeen worden besproken, deze beschrijving is gedaan aan de hand van een literatuurstudie. Daarnaast is er een bosinventarisatie uitgevoerd aan de hand van de steekproefmethode van E. Grob (2007). Dit is gedaan om een beter inzicht te krijgen in de staande houtvoorraad van het gebied en de soortensamenstelling van zowel de boomlaag als de struik- en kruidlaag.

Er is gekozen voor een steekproefmethode, omdat de tijdsbestek waarin dit plan is opgesteld niet toereikend was voor een volledige bosinventarisatie, bijvoorbeeld de 20e boommethode. De Woodstock methode valt als methode af door de grootte van het projectgebied. Deze moet minimaal 50 ha zijn om in aanmerking te komen voor deze methode.

Er is gekozen voor de methode van E. Grob omdat dit een al bestaande methode betrof, die al bekend is binnen Natuurmonumenten. Hierdoor zijn de resultaten van de inventarisatie vergelijkbaar met de resultaten van eerdere inventarisaties. Daarbij is het een relatief uitgebreide inventarisatie die inzicht geeft in zowel de bosstructuur als de staande houtvoorraad. De methode Grob maakt gebruik van een ruitennet die over het gebied wordt geplaatst, waarbij plots zich op de snijpunten bevinden. Deze plots moeten minimaal 60 meter uit elkaar liggen om statistische overlap te voorkomen. Binnen het projectgebied is gebruik gemaakt van een ruitennet van 100 bij 100 meter. In dit rapport is gebruik gemaakt van dezelfde methode om de locatie van de plots te bepalen, vervolgens is er een kaartbeeld opgezet waarbij de plots in het centrum van een vlak liggen, waardoor het kaartbeeld afwijkt van de beschreven methode.

Dit leverde voldoende plots op om een voldoende accurate inventarisatie te hebben. Deze afstemming van het ruitennet is gebeurd in overleg met de bedenker van de methode, E. Grob (Grob, 2014).

De plots moeten minimaal 20 bomen bevatten binnen een straal van maximaal 20 meter. Wanneer niet aan deze eis kon worden voldaan, is in overleg met de opdrachtgever besloten om deze gegevens toch mee te nemen in de inventarisatie, om de bosinventarisatiegegevens zo volledig mogelijk maken. Hierbij wordt, van alle bomen die binnen het plot vallen, de diameter borst hoogte (DBH) gemeten. Vervolgens is per boomsoort de kwadraat diameter (Dg) bepaald. Van de boom binnen het plot gelijk aan de Dg of maximaal 2 cm afwijkend van deze waarde wordt de hoogte gemeten. Dit is de opstandsmiddenboom. De waardes van deze boom worden gebruikt voor de verdere berekeningen zoals de volume bepalingen. Dit geeft een gemiddelde waarde per boomsoort per hectare.

Binnen deze methode wordt er gebruik gemaakt van een digitale boomklem. Deze is echter niet gebruikt tijdens de inventarisatie op de Bijvanck. Wanneer men de resultaten vergelijkt met eerder inventarisaties via deze methode, is het verschil zichtbaar. De gegevens die automatisch worden opgeslagen in Cubage

(programma van de digitale boomklem) zijn niet aanwezig of met de hand uitgerekend. Dit heeft geen verdere invloed op de benodigde resultaten.

Na het uitvoeren van de inventarisatie is gebleken dat gegevens betreffende de staande houtvoorraad van de naaldboomsoorten niet volledig representatief te zijn. Hiertoe zijn in overleg met de opdrachtgever 3 extra plots uitgevoerd binnen homogene naaldboom opstanden.

Deze extra plots zijn alleen verwerkt in de staande houtvoorraad en niet in de verdere inventarisatie, omdat de methode voor de rest van de resultaten wel een representatief beeld geeft. Ook dit is in overleg met de opdrachtgever besloten.

(11)

Vervolgens is naar aanleiding van de wensen van Natuurmonumenten en de mogelijkheden binnen de randvoorwaarden/doelen een toekomstbeeld opgesteld dat een algemeen beeld schetst van landgoed de Bijvanck 50 jaar na het afronden van de omvorming. Naar de wensen voor het ontwikkelen van een natuurlijker bos zijn de PNV’s beschreven die mogelijk zijn binnen het projectgebied.

De PNV bepalingen zijn gedaan aan de hand van het boek Natuurbeheer in Nederland 5, bosgemeenschappen (van der Werf, Bosgemeenschappen, 1991) en de bodemkaart uit het beheerplan ‘de Bijvanck’ van

Natuurmonumenten (1994). In appendix B staan tabellen waaruit de mogelijke PNV’s per bodemsoort kunnen worden afgelezen (van der Werf, Appendix B, 1991). Vervolgens is er gekeken naar het voorkomen van deze mogelijke PNV’s per bodemsoort in het floradistrict. Door deze gegevens in acht te nemen is de PNV per bodemsoort binnen het projectgebied vastgesteld.

Vervolgens is er een zone verdeling opgezet om de doelen te kunnen bewerkstelligen, daarbij is een zone specifiek toekomstbeeld opgesteld. Wanneer de gewenste situatie duidelijk is, wordt er gestart met de planvorming, waarin zowel de beheerstechnische als communicatieve elementen zijn verwerkt. Vervolgens worden de kosten en opbrengsten van dit plan in beeld gebracht. Voor het berekenen van de kosten is gebruik gemaakt van het normenboek bos, natuur en landschap 2012 (Alterra, 2012), GWW kosten (GWW kosten, 2014) en ervaringsdeskundigen (Olthof, 2014) (Bronkhorst, 2014).

Voor de berekening van de opbrengsten per fase is gebruik gemaakt van de gegevens van de bosinventarisatie. Per opstand is er gekeken of er een plot is gemeten in de betreffende opstand. Wanneer er geen plot is

gemeten is het gemiddelde aantal kuubs per hectare van de aanwezige boomsoort aangehouden. Wanneer er wel een plot is gemeten is het aantal kuubs per hectare per boomsoort van het desbetreffende plot

vermenigvuldigd met het oppervlakte van de desbetreffende opstand. Zo is het gemiddelde aantal kuubs per hectare per opstand per boomsoort berekend, waarna alle opstanden per fase per boomsoort zijn opgeteld. Zo is het aantal kubieke meters per fase, per boomsoort berekend. Deze waarden zijn vermenigvuldigd met de houtprijs per kuub. Deze prijs is afhankelijk van de houtsoort. In dit rapport is gerekend met een bedrag van 55 euro per kuub voor Japanse lariks en fijnspar, voor douglas is gerekend met een prijs van 60 euro per kuub. De resultaten van deze methode zijn vergelijken met het gemiddelde. Dit gemiddelde komt naar voren wanneer de originele methode wordt gebruikt. De verschillen tussen deze twee waarden is kleiner dan 0,5%.

Voor het communicatietraject wordt gebruik gemaakt van verschillende participatieniveaus die gebaseerd zijn op de participatieladder. De participatieladder is een model met sporten aan twee kanten: enerzijds de rol van de participant en anderzijds de bijbehorende bestuursstijl van de overheid/organisatie en de mate waarin zij openstaat voor de invloed van participanten (van den Goorbergh & Scheffers, 2012). De mate van invloed kan variëren van gesloten autoritair tot faciliterend. In overleg met Natuurmonumenten is er gekozen om een deel van het communicatietraject gebruik te maken van consultatieve en voor een deel delegerende bestuursstijl. Bij een consultatieve bestuursstijl raadpleegt het bestuur de participant over een gesloten vraagstelling, de participant kan zich uitspreken over bepaalde alternatieven binnen een gegeven probleemstelling. De

participant heeft hier de rol van adviseur. De delegerende bestuursstijl geeft de participant de bevoegdheid om binnen randvoorwaarden zelf beslissingen te nemen of uitvoering aan beleid te geven. De participant heeft hierbij de rol van medebeslisser (van den Goorbergh & Scheffers, 2012).

(12)

3 Gebiedsbeschrijving

In dit hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van de huidige situatie van het projectgebied. Hierbij wordt in gegaan op de aanwezige abiotische, biotische en antropogene (cultuurhistorische) kenmerken van het gebied.

3.1 Abiotiek

In deze paragraaf word de bodem, geologie, geomorfologie en hydrologie van het projectgebied op landgoed de Bijvanck kort besproken. Deze informatie is van belang voor het bepalen van de juiste PNV. Bij het bepalen van de PNV is de bodemsoort en het grondwaterpeil het belangrijkst, hier ligt in deze paragraaf dan ook de nadruk op.

3.1.1 Bodem

Om de verschillende bodemtypen vast te stellen is gebruik gemaakt van de bodemkaart aanwezig in het beheerplan van de Bijvanck (Natuurmonumenten, 1994). Deze kaart is gebaseerd op een bodemonderzoek dat in 1988 door dhr. Eggels (Natuurmonumenten, 1994) is uitgevoerd op landgoed de Bijvanck en geeft een gedetailleerder beeld van de aanwezige bodemsoorten dan de STIBOKA bodemkaart waarbij heel Nederland is gekarteerd. Deze kaart is te zien in bijlage 1.

De bodem op landgoed de Bijvanck bestaat uit veldpodzol-, bruine enkeerd- en vorstvaaggronden. In het projectgebied bestaat voor het merendeel uit vorstvaaggronden en bruine enkeerdgronden. De

vorstvaaggronden bestaan uit fijn, lemig zand. De bruine enkeerdgronden bestaan uit matig fijn, leemarm zand. De kern van het landgoed is nog lang in gebruik geweest als landbouwgrond en is in de loop van de 18e eeuw

pas weer bebost (Natuurmonumenten, 1994). Hierdoor is er in dit deel van het gebied nog relatief lang sprake geweest van bodemverstoring. Echter ook in de lagere delen van de Bijvanck zijn in het verleden rabatten en greppels gegraven, waardoor vrijwel nergens meer sprake is van een volledig ongestoorde bodem. Het voorkomen van brede stekelvaren op iets hogere gronden, zoals te vinden op de Bijvanck, kunnen wijzen op oude (voormalige) landbouwgronden. Meer recent en zwaarder bemeste bouwlanden zijn te herkennen aan het voorkomen van witbol, ruigtekruiden en brandnetels (Koop H. , 2014).

De ruilverkaveling in de zestiger jaren heeft geleid tot een daling van het grondwaterpeil. Uit gegevens van waterleidingmaatschappij Oostelijk Gelderland (WOG) blijkt dat de grondwaterstand tussen 1964 en 1976 rond de Bijvanck met 1 meter is gedaald (Natuurmonumenten, 1994). Vóór deze tijd stond het grondwaterpeil op sommige stukken van het landgoed delen van het jaar tot aan het maaiveld. Er is dan ook sprake van

verdroging op de Bijvanck. De voorkomende grondwatertrappen die staan aangegeven op de bodemkaart uit het beheerplan voor landgoed de Bijvanck variëren van III tot VII (Natuurmonumenten, 1994). Binnen het projectgebied komen de grondwatertrappen V en VII voor. Dit betekent dat de grondwaterstand in het voorjaar tot > 40 cm diepte zit. De gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) ligt tussen de 80 en 120 cm diepte. Dit geeft aan dat er sprake is van drogere bodems.

3.1.2 Geomorfologie

Voor het vaststellen van de geomorfologie is gebruik gemaakt van de geomorfologische kaart (esri, 2012). Het gebied valt onder de vormgroep lage heuvels, ruggen en welvingen. Landgoed de Bijvanck is relatief vlak met een hoogteverschil van 0,5 tot 1,5 meter (esri, 2012). Op de geomorfologische kaart staat het landgoed aangegeven als vrij vlak, laaggelegen reliëf. De vormbepalende factoren voor dit gebied zijn landijs en

smeltwater, afkomstig uit de voorlaatste ijstijd. Voor de hoogtekaart en de geomorfologische kaart, zie bijlage 2 en 3.

(13)

3.1.3 Hydrologie

Zoals bij de paragraaf bodem naar voren is gekomen varieert de grondwatertrap van III tot VII. In het noordwesten van de Bijvanck ligt een stuw met een zomer streefpeil van 13,5 m +Nap.

Van oorsprong kwam er kwel aan de oppervlakte op het landgoed, afkomstig van het hoger gelegen

Bergherbos. Sinds de ruilverkaveling is de ontwatering in de omringende landbouwgebieden sterk verbeterd, echter, dit heeft tot gevolg gehad dat het grondwaterpeil op het landgoed sterk is gedaald. Alleen in het noordelijke deel van de Bijvanck is sprake van een aanvoer van kwelwater. Het grootste deel van de Bijvanck is tegenwoordig dan ook een inzijgingsgebied waar dagelijks 0,5 tot 2,5 mm water dieper wegzakt in de bodem.

3.2 Biotiek

Landgoed de Bijvanck bestaat voor een deel uit vochtige en droge bossen. Er zijn van oudsher verschillende bosplanten aanwezig op het landgoed. In deze paragraaf worden de volgende aspecten beschreven. Voor de vegetatie is gebruik gemaakt van verschillende literatuur, de bosstructuurkartering (Koop H. ,

Bosstructuurkartering de Bijvanck, 2010), de florakartering (Aptroot, 2013). Daarnaast is er gebruik gemaakt van de gegevens van de uitgevoerde bosinventarisatie. Voor het beschrijven van de fauna is gebruik gemaakt van de broedvogelkartering (Klaassen, 2014).

3.2.1 Vegetatie

Voor de beschrijving van de vegetatie is gebruik gemaakt van de florakartering. Deze kartering is uitgevoerd aan de hand van rode lijst soorten van vaatplanten en de Subsidiestelsel Natuur en Landschap-lijst (SNL) (Aptroot, Florakartering van de Bijvanck in 2013, 2013).

De soorten die binnen de om te vormen bossen voorkomen zijn valse salie, dalkruid en witte klaverzuring. Hierbij hebben Dalkruid en Valse Salie een speciale lading. Dalkruid is namelijk een van de kensoorten van het beuken-zomereiken bos (42Aa2) en valse salie is een kensoort van associatie van hengel en gladde witbol (18Aa2) (Schaminee, et al., 2010). Witte Klaverzuring is geen kensoort, maar de aanwezigheid van deze soort duidt er wel op dat de bodemomstandigheden geschikt zijn voor de ontwikkeling van de gewenste PNV’s en de bijbehorende plantengemeenschappen.

De aangegeven kensoorten zijn soorten van verbonden die op dit moment niet meer aanwezig zijn op de locaties waar de soorten zijn aangetroffen. Er zijn op deze plekken namelijk naaldbossen aanwezig en geen beuken-eiken verbonden of hengel en gladde witbol associaties. Dit maakt de vondst van deze soorten opmerkelijk. Vanwege deze opmerkelijke gegevens is er een veldbezoek gedaan waarbij gecontroleerd is of de op de kaart aangegeven punten met kensoorten ook daadwerkelijk in de naaldopstanden voorkomen. Hieruit bleek dat de aangegeven kensoorten alleen zijn aangetroffen onder de aanwezige beukenlanen en in open stukken langs fijnsparopstanden. De aanwezige kensoorten wijzen dus niet op (nu al) geschikte locaties, of vorige vegetaties in de nu uitheemse opstanden.

Naast de aangetroffen vaatplanten staan er in het projectgebied vooral veel bomen. Dit zijn voornamelijk naaldsoorten als douglas, Japanse lariks en fijnspar en enkele stukken met grove den. Deze dichte naaldbossen spelen een grote rol in de afwezigheid van vaatplanten en onderbegroeiing in het algemeen in het

projectgebied, door de afwezigheid van voldoende licht op de bodem.

Om een beeld te krijgen van de aanwezige opstanden, de bijbehorende onderbegroeiing en de staande houtvoorraad is er een bosinventarisatie uitgevoerd. Deze inventarisatie is gedaan aan de hand van de steekproefmethode van (Grob E. , 2007). Deze methode en de resultaten van de inventarisatie worden besproken in hoofdstuk 3.

3.2.1.1 Bosstructuur

Voor een deel van de gebiedsbeschrijving is gebruik gemaakt van de bosstructuurkartering die in 2010 is uitgevoerd door dhr. Koop (Koop H. , Bosstructuurkartering de Bijvanck, 2010). De informatie uit dit onderzoek is gebruikt om een duidelijke beschrijving van de bosopstanden in het projectgebied te geven.

(14)

De bosopstanden in het projectgebied bestaan voor een groot deel uit uitheems ongemengde opstanden. Er wordt hierbij gerekend dat er sprake is van een menging wanneer meer dan 20% van de bomen van een boomsoort anders dan de hoofdboomsoort is. Slechts enkele opstanden binnen het projectgebied bestaan voor 100% uit één boomsoort. Deze opstanden bestaan uit uitheemse naaldboomsoorten. De resultaten van de bosinventarisatie kunnen afwijken van dit beeld, omdat in de bosinventarisatie in het huidige rapport is uitgegaan van een andere definitie van gemengd en ongemengd. Wanneer er meerdere boomsoorten zijn gemeten binnen een plot is er sprake van een menging. Wanneer er slechts één boomsoort is gemeten is de opstand betiteld als homogeen.

Uit de bosstructuurkartering van 2010 komt naar voren dat er binnen het projectgebied een aantal open plekken voorkomen in de opstanden. Hiermee dient rekening gehouden te worden met de berekening van de staande houtvoorraad. Het percentage uitheemse soorten in de boomlaag ligt relatief hoog. Het merendeel van de opstanden in het projectgebied bestaat voor minimaal 70% uit uitheemse soorten in de boomlaag. In vergelijking met het deel van de Bijvanck dat buiten het projectgebied ligt is het percentage aanwezige uitheemse boomsoorten binnen het projectgebied hoog.

In vrijwel het gehele projectgebied bestaat de bosontwikkelingsfase in de opstanden uit een ongelaagde boomfase. Slechts één enkele opstand bestaat uit de dichte fase. Buiten het projectgebied komen opstanden voor waar wel sprake is van een gelaagde boomfase. In bijna het hele projectgebied komen per hectare minder dan 3 dode bomen met een diameter dikker dan 30 cm voor. Het percentage dood hout boven de 30 cm is dan ook erg laag binnen het projectgebied.

De hoofdboomsoorten in het projectgebied bestaan uit Japanse lariks, douglas en fijnspar. Daarnaast zijn er enkele opstanden waar zomereik de hoofdboomsoort is. Als tweede en derde hoofdboomsoort komen ruwe berk en beuk het meeste voor. In zes opstanden komt een bedekking van minimaal 15% van buiten Europese soorten in de struiklaag voor. In de overige opstanden ligt dit percentage tussen 1 en 10%. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de mate van verjonging van uitheemse boomsoorten relatief laag is in dit stadium. Waar dit percentage hoger ligt zal men bij omvorming rekening moeten houden met een eventueel

overstaande opstand die ongewenst als zaadbank kan fungeren.

De belangrijkste buiten Europese soorten die in de struiklaag van het projectgebied voorkomen zijn met name douglas en Amerikaanse vogelkers. Het bedekkingspercentage van de amerikaanse vogelkers ligt met een percentage van 1% echter zeer laag. De amerikaanse vogelkers is een aandachtsoort en komt in bijna het hele projectgebied voor, echter het bedekkingspercentage ligt erg laag, in bijna alle opstanden ligt het

bedekkingspercentage lager dan 1%. In slechts één opstand ligt de bedekkingsgraad boven de 1% Koop (Koop H. , Bosstructuurkartering de Bijvanck, 2010). Tijdens de bosinventarisatie is gebleken dat het aandeel Amerikaanse vogelkers erg laag ligt. In slechts drie van de 27 plots is Amerikaanse vogelkers waargenomen.

(15)

3.2.2 Fauna

Naast de flora is er ook fauna aanwezig op het landgoed. In 2013 is er opnieuw een inventarisatie gedaan naar de broedvogels van de Bijvanck (Klaassen, 2014). Hierbij zijn ook aantekeningen gemaakt van de tijdens de inventarisatie aangetroffen zoogdieren in het gebied. Hier is geen afzonderlijk onderzoek naar gedaan. Uit de broedvogelinventarisatie kwamen een aantal opmerkelijke dingen naar voren, zoals de waarneming van de middelste bonte specht. Verder zijn er ook waarnemingen van buizerds (2 bezette nesten), haviken (1 bezet nest), drie paar groene spechten, de grote en kleine bonte specht, een spotvogel, de grauwe vliegenvanger en de matkop (3 maal) gedaan.

Tijdens de broedvogelinventarisatie is tevens een kartering gemaakt van de aanwezigheid van de verschillende vogelsoorten in het gebied. Waargenomen soorten in het projectgebied zijn havik, sperwer, holenduif, bosuil, groene specht, de grote-, middelste en kleine bonte specht, gaai, goudhaan, vuurgoudhaan, kuifmees, zwarte mees, matkop, glanskop, staartmees, zwartkop, boomklever, boomklever, boomkruiper, spreeuw, zanglijster, grote lijster, grauwe vliegenvanger, roodborst, heggenmus, boompieper, goudvink, appelvink. De nesten van havik, sperwer en bosuil zijn jaarrond beschermd. Er is alleen sprake van verontrusting van nesten van de andere soorten wanneer deze in gebruik zijn (Anoniemus, 2002).

Het is daarom verplicht dat er een flora/ en faunacheck wordt uitgevoerd op de aanwezigheid van deze soorten voordat er werkzaamheden worden verricht, om zo verstoring van broedende vogels te voorkomen. Gezien het feit dat de werkzaamheden vanaf september plaats zullen vinden zal verstoring echter minimaal zijn. Naar aanleiding van de broedvogelkartering kan er gesteld worden dat de havik een voorkeur heeft voor Japanse lariks als horstboom. Bij werkzaamheden in opstanden met lariksen moet hier extra voorzichtig mee worden gedaan. In het kader van de flora en faunawet is het niet toegestaan om deze soorten te verstoren, artikel 9 en 10 (Anoniemus, 2002).

Tijdens de broedvogelinventarisatie zijn enkele zoogdieren aangetroffen. De reeën, konijnen, hazen en eekhoorn die zijn aangetroffen tijdens de broedvogelinventarisatie zijn toevallige waarnemingen en geven alleen een aanwezigheid van de soort weer in het gebied. Ook is er een dassenburcht gevonden, wat wijst op de aanwezigheid van deze soort in het gebied.

Naast de recent geïnventariseerde vogelsoorten en de overige waarnemingen die zijn gedaan, wordt er in het beheerplan 1994 gesproken over de aanwezigheid van reeën, hazen, konijnen, dassen en vossen als grote zoogdieren. Verder komen er egels, eekhoorns en marterachtigen als bunzing en wezel voor. Ook zijn er verschillende overblijfselen van muizensoorten aangetroffen in braakballen en zijn er enkele vleermuissoorten waargenomen (Natuurmonumenten, 1994). Deze gegevens zijn niet zeer recent, maar geven een indicatie van de aanwezige soorten in het verleden in het gebied.

3.3 Antropogeen

3.3.1 Cultuurhistorie

In 1361 worden Aleit en haar zoon Gherit van der Wilten genoemd in de leenakte als eigenaar van ‘erf die bivanck’ (Natuurmonumenten, 1994). Hoogstwaarschijnlijk was dhr. van der Wilten, vader van Gherit van der Wilten, hiervoor eigenaar van het landgoed. De naam de Bijvanck is afkomstig van bifang recht wat betekent ‘een stuk land binnen een zekere afgrenzing of afgescheiden van andere gebieden’.

De bossen binnen dit gebied werden tot 1650 weinig tot niet ontgonnen. De aanwezige bossen bestonden uit eikenhakhoutbossen. Deze werden echter in de loop van de tijd vervangen door opgaand bos. Dit opgaand bos bestond in eerste instantie voornamelijk uit eiken. In de loop van de jaren is dit echter langzaam vervangen door uitheemse naaldhoutsoorten om de productie te vergroten (van Nispen tot Pannerden, 1948). Naast de bossen op het landgoed van de Bijvanck zijn de lanen en zichtlijnen zeer kenmerkend. Ze geven het landgoed een extra dimensie. Bij de omvorming moet er dus op worden opgelet dat de cultuurhistorische elementen die het landgoed zijn karakter geven zoals de lanen en de bosgeschiedenis niet verloren gaan.

(16)

3.3.2 Huidig beheer

Het huidige beheer in het projectgebied op landgoed de Bijvanck is gebaseerd op de natuurindex en de daarbij behorende codes die voorkomen in het gebied met de bijbehorende maatregelen. De aanwezige beheertypes in het gebied zijn N16.01 Droog bos met productie, N15.02, Dennen-, eiken-, beukenbos, N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland en N14.03 Haagbeuken- en essenbos (Koop H. , Kwaliteitstoets De Bijvanck 2013, 2013), zie bijlage 4... De afbakening van het beheer zal per type worden beschreven, dit zijn de kaders waarbinnen het beheer plaatsvindt. Het beheer dat in de praktijk gevoerd wordt staat beschreven in de volgende paragraaf. N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland.

Voor dit beheertype geldt dat de beheerder een onderhoudsverplichting heeft. Daarbij dient van dit grasland minimaal 20% uit kruiden en mossen te bestaan. Het gevoerde beheer bestaat uit maaien van het grasland (Portaal Natuur en Landschap, 2013).

N15.02 Dennen-, eiken-, beukenbos

Deze bossen zijn eenvoudig van structuur en bestaan maximaal voor 20% van het areaal uit niet Europese soorten als Douglas en Amerikaanse eik. In 80% van de bossen die vallen onder dit type mag er niet meer dan 20% van de jaarlijkse bijgroei worden gekapt in het kader van houtoogst. In het kader van omvorming naar natuurlijker bos is het toegestaan om een groter areaal te kappen (Portaal Natuur en Landschap, 2013). N 16.01 Droge bossen met productie

Dit beheertype komt voor op een voedselarme tot lemige, zandige, zure ondergrond van het zandlandschap, zoals de Veluwe. Dit omvangrijke bostype combineert een redelijke tot goede groei met een ruime variatie aan en meningsmogelijkheden van loof- en naaldboomsoorten, maar wordt vaak gedomineerd door

loofboomsoorten. Houtproductie is bij dit beheertype de meeste kenmerkende eigenschap en het

voornaamste doel. Bij dit beheertype moet minstens 20% van het areaal bestaan uit dominerend naaldhout (Portaal Natuur en Landschap, 2013).

N14.03 Haagbeuken- essenbos

Dit bossen van dit beheertype komen voor op klei- of leemgronden waar periodiek aanrijking plaatsvindt door periodes met hoge grondwaterstanden. en worden gedomineerd door diverse boomsoorten, als haagbeuk, gewone es, esdoorn en gladde iep. Maximamaal 20% van de oppervlakte van dit beheertype mag bestaan uit uitheemse boomsoorten. Dit beheertype valt binnen het projectgebied, echter is hier sprake van uitheemse naaldbomen die binnen deze 20% vallen. Op 80% van de oppervlakte wordt geen hout geoogst of is de houtoogst minder dan 20% van de bijgroei. Op de overige oppervlakte kan meer geoogst worden in het kader van omvorming naar een natuurlijker bos (Portaal Natuur en Landschap, 2013).

Praktijk

Het huidige beheer vindt plaats aan de hand van de beheervisie. Deze visie is gericht op voorzichtige

omvorming. De vertaling van de beheervisie en de beheertypen naar het huidige beheer komt tot stand in het voorzichtig omvormen door lichte dunning van enkele percelen Japanse lariks, douglas en fijnspar. Dit is in de opstanden met fijnspar sterker gedaan door middel van het kappen van verjongingsgaten in verband met schade door de letterzetter. Het kruidenrijke grasland wordt zeer extensief beheerd door 1x per jaar te maaien. Beperkingen

Kijkend naar het huidig gevoerde beheer en de huidige beheertypen kan er gesteld worden dat er geen beperkingen zijn ten opzichte van het plan om de bossen om te vormen naar meer natuurlijker bos. Ook op grotere schaal zullen de afbakeningen van de beheertypen geen problemen opleveren. Een belangrijke conclusie hierbij is dat de subsidies voor de beheertypen behouden blijven wanneer de bossen omgevormd worden.

(17)

3.4 Bosinventarisatie

Naast de literatuurstudie naar de staat van het gebied betreffende de flora, fauna, cultuurhistorie en de bodemsituatie is er ook een bosinventarisatie gedaan naar de bossen van de Bijvanck die vallen binnen de projectlocatie. De locatie en de bijbehorende plots zijn zichtbaar op figuur 2.

Figuur 2 Plots bosinventarisatie

Deze bosinventarisatie is uitgevoerd aan de hand van de methode van E. Grob, uitgevoerd in 2007 (Grob, 2007). Deze methode maakt gebruik van een aselecte steekproefmethode, in de vorm van een raster die over het gebied wordt uitgelegd, waarbij op elk snijpunt een steekproef wordt uitgevoerd. In figuur 2 is een kaartbeeld opgenomen waarin deze snijpunten in vlakverdeling zijn opgenomen om de verwijzing naar deze coördinaten te versimpelen. Er is gekozen voor deze methode vanwege de het korte tijdsbestek waarbinnen de metingen uitgevoerd moesten worden en omdat de methode binnen Natuurmonumenten al eerder is gebruikt voor metingen binnen landgoed de Bijvanck. Dit maakt dat de gegevens voor Natuurmonumenten makkelijk te vergelijken zijn met de gegevens uit de eerdere inventarisatie van het gehele landgoed. Gebruik maken van de gegevens uit de eerdere inventarisatie was helaas niet mogelijk, vanwege de lage aantallen van steekproefpunten binnen het huidige projectgebied. Dit maakte de gegevens van de vorige inventarisatie niet representatief voor de om te vormen bossen.

(18)

3.4.1 Resultaten van de inventarisatie

In deze paragraaf zullen de resultaten van de bosinventarisatie worden besproken. Als eerste wordt de aanwezige boomlaag binnen het gebied besproken, vervolgens wordt er gekeken naar de onderbegroeiing die bestaat uit zowel de verjonging van de boomlaag als de struiklaag en de kruidlaag.

3.4.2 Boomlaag

Het eerste waar naar gekeken is, is of de opstand binnen het plot een gemengde opstand of een ongemengde opstand is. Onder een ongemengde opstand wordt verstaan dat er een monocultuur aanwezig is in de boomlaag, bijvoorbeeld een opstand waar alleen fijnspar in aanwezig is.

Hieruit blijkt dat er binnen de steekproef locaties 74% gemengd is en 26% ongemengd. Dit is terug te zien in figuur 3.

Figuur 3 Verhouding gemengde en ongemengde opstanden

Dit zegt echter nog niet veel over de soortensamenstelling van de bossen die zijn geïnventariseerd. In de geïnventariseerde opstanden is ook gekeken of de aanwezige boomsoorten inheems zijn of niet. Onder een inheemse opstand wordt een opstand verstaan waarin uitheemse boomsoorten maximaal 20% van het totale stamtal beslaan. Fijnspar wordt in deze bepaling ook meegenomen als een geïntroduceerde soort, ondanks dat het een Europese soort is die door Natuurmonumenten op verschillende plaatsen gedoogd wordt.

In figuur 4 staat de verhouding tussen inheemse en uitheemse plots die gemeten zijn in percentages aangegeven.

Figuur 4 Verhouding inheemse en uitheemse plots 26% 74%

Gemengde of ongemengde

bossen

Ongemengd Gemengd

18

(19)

Wanneer deze percentages over het gehele projectgebied worden geprojecteerd, is het duidelijk dat de uitheemse bossen de overhand hebben. Wanneer men kijkt in het gebied blijkt dit ook het geval te zijn. De uitheemse bossen bestaan binnen het projectgebied voornamelijk uit naaldhout, maar er zijn ook enkele Amerikaanse eiken aanwezig (binnen één opstand).

Kijkend naar tabel 1 zijn de verhoudingen in boomsoorten binnen het projectgebied op landgoed de Bijvanck te zien. Per boomsoort wordt zowel het gemiddelde aantal kubieke meters per hectare aan staande houtvoorraad weergegeven, als het percentage van de gehele staande houtvoorraad die elke boomsoort beslaat. In dezelfde tabel staat het stamtal per soort per hectare aangegeven en per soort wordt er ook aangegeven welk

percentage zij beslaan van het totale stamtal van de bossen binnen het projectplan. Uit deze tabel is zichtbaar dat als er sprake is van een hoog stamtal, dat wil echter niet zeggen dat het ook leidt tot het hoogste aantal kuub ’s per hectare. Een voorbeeld hiervan is de berk, deze soort beslaat 9,16% van het stamtal in het gebied, maar beslaat slechts 1,26% van de totale staande houtvoorraad. Bij de douglas is het precies het

tegenovergestelde, deze soort beslaat 29,16% van het stamtal en beslaat 40,31% van de totale staande

houtvoorraad. Hoe tot deze resultaten is gekomen wordt toegelicht in bijlage 4. Deze informatie geeft inzicht in de verdeling van de verschillende boomsoorten verspreid over het projectgebied. In het gehele projectgebied staat een gemiddelde staande houtvoorraad van 341,21m3.

Tabel 1 Staande houtvoorraad per boomsoort, berekend uit de gemiddelde over alle proefvlakken

3.4.3 Onderbegroeiing

Naast de boomlaag is er ook onderbegroeiing aanwezig in het projectgebied. Het doel van de omvorming is om de bijzondere bodemvegetaties, die mogelijk zijn op de overgangen in het gebied, te bewerkstelligen. Bij de inventarisatie is bekeken of en in welke mate er nu onderbegroeiing aanwezig is. Daarbij is er onderscheid gemaakt tussen verjonging en de overige onderbegroeiing (kruidlaag en struiklaag). De verspreiding van de verjonging van zowel de uitheemse als inheemse soorten heeft namelijk invloed op de toekomstige ontwikkelingen van de bossen tijdens het proces van omvorming en er na.

Staande houtvoorraad

soor

t

m3

/ h

a

%

st

am

tal

/ h

a

%

berk

4,27

1,26%

29,74

9,16%

beuk

21,74

6,40%

29,28

9,01%

grove den

17,26

5,08%

15,87

4,89%

zomereik

34,05

10,03%

26,01

8,01%

am eik

0,40

0,12%

0,63

0,20%

douglas

136,79

40,31%

94,71

29,16%

fijnspar

45,61

13,44%

67,93

20,92%

jap lariks

79,26

23,35%

60,57

18,65%

totaal

339,37 100,00%

324,75

100,00%

inheems

77,31

22,78%

100,90

31,07%

uitheems

262,07

77,22%

223,85

68,93%

19

(20)

3.4.4 Verjonging binnen de plots

Uit de inventarisatie is gebleken dat er in ongeveer 40% van de gemeten plots spontane verjonging aanwezig is, zie tabel 2. In tabel 3 is zichtbaar hoeveel van de aanwezige verjonging, verjonging is van inheemse of

uitheemse soorten. In deze tabel valt het volgende op wanneer alle percentages worden opgeteld komt dit uit op meer dan 100%. Dit komt doordat in verschillende plots zowel verjonging van inheemse als uitheemse soorten aanwezig zijn.

Verjonging

Plots met verjonging

41%

Plots zonder verjonging

59%

Tabel 2 Verhouding verjonging

Tabel 3 Overzicht verhouding verjonging

Verhoudingen binnen de verjonging

Plots uitheemse verjonging (%) 15 55,6%

Plots inheemse verjonging (%) 4 14,8%

Plots zonder verjonging (%) 11 40,7%

Totaal (%) 27 100,0%

(21)

Om een gedetailleerder beeld te kunnen geven van de mate van verjonging van zowel de inheemse als uitheemse soorten zijn tabel 4 en 5 opgesteld. Deze tabellen geven weer op welke schaal de verjonging plaatsvindt en met welke bedekkingspercentages dit voorkomt. Voor de inheemse verjonging kan uit de tabel worden afgelezen dat de meeste verjonging plaats vind op een schaal van 0.05-0.25 ha waarbinnen alle bedekkingspercentages in gelijke mate voorkomen. Bij de uitheemse soorten vind de verjonging ook het meest plaats op een schaal van 0.05-0.25 ha, hierbij is het meest voorkomende bedekkingspercentage binnen deze schaal 10-25 %.

Tabel 4 bedekkingspercentage en schaal inheemse verjonging

Tabel 5 Bedekkingspercentages en schaal uitheemse verjonging

Tabel 5 toont de verjonging van de uitheemse soorten, waarbij het bedekkingspercentage in relatie tot de schaal is uitgezet. Gezien het feit dat er in geen enkel geval sprake is van een bedekkingspercentage van >50% is deze niet opgenomen in de tabel. Naar aanleiding van de tabellen 3, 4 en 5 kan er gesteld worden dat de uitheemse soorten zich binnen het projectgebied het sterkst verjongen. Dit is logisch omdat plusminus 80% van de verjonging bestaat uit uitheemse soorten. Met het zicht op de komende omvorming moet er worden nagegaan welke soort zich op dit moment het meest verjongt. Tijdens de omvorming dient hier rekening mee te worden gehouden. De omvorming wordt namelijk in meerdere werkfases uitgevoerd en de nog aanwezige uitheemse soorten zijn zaadbronnen die de ontwikkeling van de gewenste bosvegetatie in de weg kunnen staan.

Wanneer het duidelijk is welke aanwezige uitheemse soort resulteert in de meeste verjonging kan hierop worden ingespeeld. In tabel 6 word aangegeven in hoeveel van de 27 plots verjonging is aangetroffen per soort. Hieruit blijkt dat de Douglas zorgt voor de meeste verjonging binnen het projectgebied, gevolgd door de Fijnspar en de Japanse Lariks. Dit geeft echter alleen een beeld van de soorten die verjongen binnen de schaduwsituatie van al aanwezige bossen. Wanneer er gekeken wordt naar de groepenkappen die Natuurmonumenten al heeft uitgevoerd is te zien dat hier voornamelijk Japanse lariks opkomt. Tijdens de planvorming dient er rekening te worden gehouden met deze 3 soorten als een sterke en ongewenste zaadbron, waarbij de Japanse lariks vooral verjongt wanneer er veel licht op de bodem valt en Douglas en fijnspar zich verjongen onder een scherm of op kleine kapvlakten.

Verjoning inheemse soorten, bedekkingspercentage in relatie tot schaal

<1 0% (% ) 10 -2 5% (% ) >5 0% (% ) To taal (% ) <0,05 ha 25% 0% 0% 25% 0,05- 0,25 ha 25% 25% 25% 75% Totaal 50% 25% 25% 100%

Verjonging uitheemse soorten, bedekkingspercentage in relatie tot schaal

<1

0%

(%

)

10

-2

5%

(%

)

25

-5

0%

(%

)

To

taal

(%

)

<0,05 ha

7.69%

0.00%

0.00%

7.69%

>1,00 ha

7.69%

7.69%

0.00%

15.38%

0,05- 0,25 ha

23.08%

26.92%

7.69%

57.69%

0,25- 1,00 ha

0.00%

7.69%

7.69%

15.38%

Totaal

42.31%

42.31%

15.38% 100.00%

21

(22)

Tabel 6 Overzicht aantal plots met verjonging per soort

Overige onderbegroeiing

Naast de verjonging zijn er binnen de plots ook kruid- en struiklagen aangetroffen, in tabel 7 is aangegeven op welke schaal dit het meest voorkomt.

Tabel 7Aanwezige onderbegroeiing

Tabel 7 geeft de verspreiding van de onderbegroeiing (zonder de verjonging) weer, maar geeft geen inzicht in de aanwezige soorten, in figuur 8 staat aangegeven welke soorten zijn aangetroffen tijdens de inventarisatie en in hoeveel plots deze soorten zijn waargenomen. Daarbij is het duidelijk dat de adelaarsvaren het meest aanwezig is binnen de plots. Hierbij dient vermeld te worden dat wanneer er sprake is van adelaarsvaren in de onderbegroeiing, er in 90% van de gevallen geen tot zeer weinig andere soorten in de onderbegroeiing voorkomen, waaronder ook verjonging. De totaalpercentages staan voor de totalen van zowel de bedekkingspercentages als de schaal waarop de onderbegroeiing voorkomt.

Tabel 8 Voorkomen van onderbegroeiing Aantal plots met verjonging per soort

Douglas 11 Fijnspar 8 Japanse Lariks 5 Weymouthden 1 Berk 1 Beuk 1 Grove Den 2

Aanwezige onderbegroeiing, bedekkingspercentage in relatie tot schaal

<1 0% 10 -2 5% 25 -5 0% >5 0% To taal <0,05 ha 21,67% 3,33% 1,67% 0,00% 26,67% >1,00 ha 0,00% 0,00% 1,67% 8,33% 10,00% 0,05- 0,25 ha 23,33% 16,67% 3,33% 8,33% 51,67% 0,25- 1,00 ha 3,33% 3,33% 3,33% 1,67% 11,67% Totaal 48,33% 23,33% 10,00% 16,67% 100,00%

Aantal plots met aanwezigheid van :

adelaarsvaren

8

amerikaanse vogelkers

3

bochtige smele

1

braam

1

brede stekelvaren

8

hulst

1

mos 1

7

spec.

1

sporkehout

6

struikheide

1

wilde kamperfoelie

1

wilde lijsterbes

7

Totaal aantal plots

27

(23)

3.4.5 Onderbegroeiing in relatie tot de boomlaag

Het laatste inzicht dat de bosinventarisatie weergeeft, is de hoeveelheid onderbegroeiing en verjonging in relatie tot de boomlaag. Uit de inventarisatie blijkt dat in alle geïnventariseerde plots onderbegroeiing aanwezig is. Hier zijn echter ook een aantal kanttekeningen bij te maken. Het komt namelijk voor dat de onderbegroeiing bestaat uit alleen adelaarsvaren of mossen. In bijlage 5 is per plot zichtbaar wat de dominerende boomsoorten zijn en de onderbegroeiing die daar bij aangetroffen is. Opvallend is de

onderbegroeiing in de bossen met fijnspar of douglas als dominerende soort. Hier bestaat de onderbegroeiing namelijk alleen uit mossen, brede stekelvaren en verjonging vanuit de boomlaag. Deze donkere bossen zijn, (zoals verwacht) ongunstig voor de ontwikkeling van onderbegroeiing. De plots met Japanse lariks als dominante boomsoort laat een grotere variatie in onderbegroeiing zien en is daarmee een gunstigere boomsoort in relatie tot de bodemvegetatie.

Bij de omvorming, dient rekening te worden gehouden met het landgoedkarakter, inclusief de houtproductie. Doordat douglas en fijnspar concurrentiekrachtig zijn is hier geen andere onderbegroeiing aanwezig. Dit is in conflict met de reden voor de omvorming, namelijk het bewerkstelligen van een bos met een rijke en

bijzondere onderbegroeiing behorende tot de overgangsvegetaties. De Japanse lariks heeft, als lichtboomsoort, een minder negatieve invloed op de bodemvegetatie. Het nadeel van deze boomsoort is echter dat deze soort voor de bosbeleving in mindere mate een variatie biedt op de inheemse bossen met lichtboomsoorten, dan de donkere bossen met fijnspar of douglas. Bij de planvorming moet er dus, wanneer mogelijk, een afweging worden gemaakt tussen het behoud van het landgoedkarakter, bosbeleving en de ontwikkeling van de bijzondere bodemvegetatie.

3.4.6 Conclusie bosinventarisatie

De gegevens over de verhoudingen tussen inheemse en uitheemse soorten en de verhoudingen van de schaal en bedekkingsgraad zijn gebruikt om een completer beeld te krijgen van het bos binnen het projectgebied. Gegevens als de staande houtvoorraad, de relatie tussen de boomsoorten, de aanwezige onderbegroeiing en de verspreiding van de verjonging van uitheemse soorten hebben bij het opstellen van dit plan een grote rol gespeeld.

Zo is er gebruik gemaakt van de verspreiding van de verjonging om inzicht te krijgen in de soorten waarvan verwacht wordt dat er verjonging op zal treden wanneer er wordt gekapt of gedund. Wanneer er wordt gekapt blijkt namelijk dat de Japanse lariks zich sterk verjongt door de hoeveelheid licht. Wanneer er gedund wordt, blijken douglassen en fijnsparren zich het meest te verjongen.

Verder is er gekeken naar de invloed van de aanwezige soorten op de onderbegroeiing en welke soorten de meest negatieve invloed hebben op de onderbegroeiing. Daaruit bleek dat in alle opstanden onderbegroeiing aanwezig is, echter in sommige gevallen is er alleen mos aanwezig. Uit de bosinventarisatie bleek dat fijnspar en douglas boomsoorten zijn waaronder een kruidlaag of struiklaag zich schaars tot niet ontwikkeld, deze soorten zijn daarmee ongunstig voor het doel van de omvorming.

Japanse lariks blijkt de gunstigste uitheemse boomsoort te zijn in relatie tot de aanwezigheid van een relatief soortenrijke onderbegroeiing. Dit is echter een van de soorten die het meest uitzaait naar kapvlaktes en daarmee ongunstig is voor de omvorming. De massale opslag van de Japanse lariks kan een belemmering vormen voor de verjonging van de inheemse soorten. Dit is vastgesteld aan de hand van observaties tijdens veldbezoeken van eerdere kapgaten. Ook een belangrijk gegeven uit de inventarisatie is de aanwezigheid van adelaarsvaren in de opstanden. Deze soort benadeelt de verjonging van zowel inheemse als uitheemse soorten namelijk sterk. De staande houtvoorraad die aan de hand van de bosinventarisatie is berekend, is gebruikt voor verschillende berekeningen. Zo zijn deze gegevens gebruikt voor de berekening van de houtopbrengsten per boomsoort en ook voor het berekenen van de kosten voor zowel de harvester als de forwarder.

(24)

4 Algemeen toekomstbeeld

Het toekomstbeeld beschrijft de situatie 50 jaar ná de omvorming. Het toekomstbeeld is beschreven voor rond het jaar 2080. Er is gekozen voor 2080 zodat ook de laatste omgevormde opstanden na 50 jaar reeds een redelijke ontwikkeling hebben doorgemaakt.

De kern van landgoed de Bijvanck weerspiegelt de diverse ecologische kwaliteiten en de rijke geschiedenis van het gebied. De opstanden met uitheemse naaldboomsoorten zijn verandert in veelzijdige en ecologisch waardevolle bossen, met de bijzondere bodemvegetatie die kenmerkend is voor de gradiënt tussen natte en droge bosbodems. Het landgoedkarakter is goed beleefbaar voor de recreanten en gebruikers door de versterking van de cultuurhistorische elementen, waaronder de lanen en zichtassen en het overblijfsel van voormalige bosbouw op het landgoed, zichtbaar in de opstanden met een belangrijk aandeel uitheemse naaldboomsoorten.

Landgoedkarakter en cultuurhistorie

Het landgoedkarakter is een belangrijke waarde voor landgoed de Bijvanck en deze karakteristieke elementen zijn waar nodig versterkt en beter zichtbaar gemaakt voor het publiek om de belevingswaarde van het landgoed te versterken.

Lanen zijn waar nodig en mogelijk meer vrijgesteld zodat deze meer in het zicht springen. Paden door oude lanen die zich in de aftakelingsfase bevinden zijn afgesloten voor het publiek om de veiligheid van het publiek blijvend te kunnen garanderen. Holenbroeders als de groene en de bonte specht profiteren hiervan. Om het effect van de zichtassen in het gebied te behouden worden de lanen vrijgehouden van opslag en verjonging. De in het verleden aangeplante uitheemse naaldbomen zijn eveneens een kenmerkend landgoedkarakter. Vanuit de bosbouwgeschiedenis van het landgoed zijn er in het verleden uitheemse naaldboomsoorten aangeplant om inkomsten te genereren. Dit karakteristieke element is behouden in de vorm van enkele overstaande opstanden verspreid over de kern van het landgoed.

Ecologie

De bijzondere bodemvegetatie op het landgoed is in de omgevormde opstanden in de loop van de jaren goed tot ontwikkeling gekomen waarbij bijzondere overgangsvegetaties zijn ontstaan op de gradiënten tussen droog en nat en hoog en laag. Natuurlijke verjonging komt in de gedunde en gekapte opstanden goed op, waarbij inheemse loofboomsoorten in de meerderheid zijn. Spontane opslag van uitheemse naaldboomsoorten wordt alleen getolereerd in de opstanden waar deze boomsoorten zijn blijven staan als karakteristiek landgoed element. In de overig e opstanden wordt deze verjonging tegen gegaan door het verwijderen van de jonge bomen aan de hand van vrijwilligers.

Bosbeleving

De cultuurhistorie is goed beleefbaar voor de recreant, de oude statige lanen zijn vrijgesteld en bieden een imposante aanzicht. Lanen in de aftakelingsfase zijn afgesloten voor het publiek, maar zijn nog steeds beleefbaar doordat de zichtlijn open wordt gehouden. Daarbij zijn er ook nog sporen aanwezig van de van oudsher aanwezige bosbouw. De communicatie naar de omgeving en gebruikers is goed verlopen en men is tevreden over de communicatie en het resultaat van de bosomvorming. De gebruikers en de omgeving voelen zich gehoord door de communicatie die heeft plaatsgevonden in het proces rondom de omvorming. Hierdoor is er begrip en draagvlak voor de omvorming van de bossen op landgoed de Bijvanck en zijn er veel vrijwilligers uit de omgeving die willen helpen.

(25)

5 Potentiële natuurlijke vegetaties

Om de toekomstige vegetaties van de om te vormen bossen te kunnen beschrijven is er gebruik gemaakt van de potentiële natuurlijke vegetatie ( te noemen PNV). De PNV is een methode die de aan de hand van bodemsoort en hydrologische situaties een beeld kan geven van de potentiele natuur van desbetreffende locaties.

Bij deze methode moet wel een kanttekening worden gemaakt, de PNV gaat namelijk uit van een 0-situatie. De werking van bestaande of toekomstige menselijke invloed wordt niet meegenomen in de bepaling van de vegetatiesamenstelling, tenzij de standplaats onomkeerbaar is veranderd (van der Werf, 1991).

Ook blijkt dat de spontane ontwikkeling van de Nederlandse bossen op de hogere zandgronden en het heuvelland vaak niet verloopt zoals verwacht. Er ontstaat bijvoorbeeld uit de dennenbossen wel een Berken-zomereikenbos, maar de flora in deze bossen voldoet vaak niet aan de in de PNV gegeven referenties. Dit komt doordat deze bossen door hun ontstaansgeschiedenis en storingsregime een eigen ontwikkeling doormaken, waar geen referenties voor bestaan (Bijlsma & Siebel, 2003).

Omdat er dus verdere geen referenties zijn voor de bovenstaande situatie, wordt er (toch) gebruik gemaakt van de PNV- bepaling (van der Werf, Bosgemeenschappen, 1991). Wel dient er rekening te worden gehouden met een verschuiving in de vegetatie van de PNV’s door onvoorziene omstandigheden/verstoringen.

5.1 Aanwezige PNV’s

Gebruikmakend van de tabel ‘Het verband tussen de Nederlandse bodemclassificaties en de huidige indeling in bosassociaties’ (van der Werf, Bosgemeenschappen, 1991), wordt de PNV aan de hand van de aanwezige bodemsoorten (bodemkaart van de Bijvanck, 1988) (Natuurmonumenten, 1994) vastgesteld. Hieruit blijkt dat er per bodemsoort meerdere PNV’s mogelijk zijn. Vervolgens wordt er naar het floradistrict gekeken waar de Bijvanck zich in bevind in relatie tot het voorkomen van de mogelijke PNV’s. Aan de hand van het betreffende floradistrict wordt de PNV bepaald. Wanneer de PNV bepaald is worden de kenmerken van de aanwezige PNV’s besproken en de omstandigheden die nodig zijn om deze PNV´s goed tot ontwikkeling te laten komen. Dit laatste is voornamelijk gebaseerd op de bodemgesteldheid. Binnen dit plan is echter geen bodemonderzoek uitgevoerd door de geringe beschikbare tijd. Waar mogelijk is er voor dit plan gebruik gemaakt van de gegevens uit het onderzoek van E. Frambach en M. Meulman (1986). Dit is echter informatie uit 1986 en daarmee enigszins verouderd. Een advies is dan ook om een bodemonderzoek te doen voorafgaand aan de omvormingswerkzaamheden.

5.2 PNV’s per bodemsoort

In deze paragraaf worden de PNV bepalingen per bodemsoort beschreven. Om de PNV’s per bodemsoort te kunnen bepalen moet eerst duidelijk zijn welke bodemsoorten er binnen het projectgebied op de Bijvanck aanwezig zijn. In figuur 5 staat de bodemkaart van het projectgebied.

(26)

Figuur 5 Bodemkaart projectgebied (zie ook bijlage 1)

Uit deze blijkt dat binnen het projectgebied 3 bodemsoorten aanwezig zijn namelijk; • Veldpodzolgronden

• Vorstvaaggronden • Bruine enkeerdgronden

5.2.1 Veldpodzolgronden

De mogelijke PNV’s voor de veldpodzolgronden in Nederland (van der Werf, Appendix B, 1991) zijn de volgende:

• 7: Vochtig Berken- zomereikenbos • 6: Berken- zomereikenbos (indien droog) • 10: Elzen- eikenbos (indien eutroof) • 5: Berkenbroek (indien zeer nat)

• 9: Wintereiken- beukenbos (indien lemig)

De Bijvanck ligt binnen het subcentreuroop district, hierdoor valt één van de mogelijke PNV’s, 7 vochtig zomereiken- berkenbos af, deze komt niet voor binnen dit floradistrict. De overige PNV’s zijn allemaal mogelijk binnen het floradistrict (van der Werf, Appendix B, 1991). Aan de hand van de eigenschappen van de Bijvanck kunnen er echter nog meer mogelijke PNV’s worden geschrapt. Het Berkenbroekbos, dat voor kan komen wanneer de omstandigheden zeer nat zijn, is binnen het projectgebied op de Bijvanck niet mogelijk, omdat deze zeer natte omstandigheden niet voorkomen. Veldpodzolgronden zijn leemarm en bestaan uit zwak lemig fijn zand, daarom valt PNV 9: wintereiken- beukenbos, ook af. PNV 10: Elzen-eikenbos, valt ook af. In de kern van het landgoed heeft in het verleden wel landbouw plaats gevonden (van Lochem, 2014). Dit is echter kleinschalig geweest en heeft waarschijnlijk alleen tot gevolg dat er een groter aantal brede stekelvarens aanwezig is (Koop H. , 2014). Er is dan ook geen sprake van noemenswaardige eutrofiëring op het landgoed, hierdoor valt het Elzen-eikenbos ook af als PNV.

(27)

Door de bovenstaande eliminatie kan worden geconcludeerd dat de PNV van het berken-zomereikenbos (6) voor zal komen op de veldpodzolgronden binnen het projectgebied.

De kenmerken van het Berken-zomereiken bos (6)

Het berken-zomereikenbos bestaat in de boomlaag uit zomereiken, begeleid door ruwe (en soms zachte) berk. De struiklaag bij dit type is gering en bestaat uit wilde lijsterbes en sporkehout. Na aanplant of verstoring kan echter ook Amerikaanse vogelkers en (in mindere mate) Amerikaans krenteboompje voorkomen. In de kruidlaag is in deze bossen bochtige smele vaak dominant, dit kan echter ook de laagblijvende blauwe bosbes zijn. Op de iets rijkere of verrijkte stukken kunnen ook de volgende soorten voorkomen; rankende helmbloem, wilde kamperfoelie, gladde witbol en brede stekelvaren. De moslaag in deze bostypes is bij een dicht grasdek vaak gering, maar anders is deze laag niet zelden belangrijker dan de kruidlaag. De soorten in deze laag zijn voornamelijk de soorten van de voedselarme bodems als bronsmos, gewoon gaffeltand mos, heideklauwtje etc.

Om deze PNV zich te laten ontwikkelen moet de bodem voedselarm, droog, leemarm zand en zeer zuur (PH lager dan 4) zijn.

Uit het onderzoek van E. Frambach en M. Meulman (Frambach & Meulman, 1986) blijkt dat de PH binnen het gebied van deze PNV 4.06 is. Dit is op de grens van de aangegeven ideale PH echter zijn deze gegevens uit 1986 en een recente test naar de bodemgesteldheid geeft dus een meer betrouwbaar inzicht.

5.2.2 Vorstvaaggronden

De mogelijke PNV’s voor de vorstvaaggronden in Nederland (van der Werf, Appendix B, 1991) zijn de volgende: • 6: Berken-zomereikenbos

• 8: Wintereiken- beukenbos (indien lemig) of 8a: gedegradeerd Wintereiken- beukenbos • 13: Gierstgras-beukenbos (indien sterk lemig, IJssel)

Binnen het floradistrict van de Bijvanck zijn alle bovenstaande PNV’s mogelijk. Echter wanneer men de ligging van de Bijvanck bekijkt valt PNV 13; Gierstgras-Beukenbos, snel af. Deze wordt namelijk geassocieerd met de IJssel en het landgoed ligt niet in de omgeving van de IJssel, waardoor het deze PNV waarschijnlijk niet voorkomt. Wanneer er gekeken wordt naar het voorkomen van het Berken-zomereikenbos, blijkt dat dit voorkomt op de droge, voedselarme en niet-lemige zandgronden (van der Werf, Natuurbeheer in Nederland 5, Bosgemeenschappen, 1991). Bij de vorstvaaggronden is echter sprake van lemig fijn zand, hierdoor vallen ook berken-zomereikenbossen als PNV af. Resterend is dan PNV 8 of 8a. Gezien het voorkomen van deze beide PNV’s blijkt dat beide mogelijk zijn in het projectgebied. 8a is echter meer waarschijnlijk dan 8. Het

gedegradeerde Wintereiken- beukenbos van 8a komt namelijk vooral voor op gronden waar langdurig heide was, in naaldhoutbebossingen, door overexploitatie, of diepe grondbewerking etc. (van der Werf,

Bosgemeenschappen, 1991). Op sommige plekken op de Bijvanck is sprake geweest van langdurige heide. Daarnaast bestaat een groot deel van de kern als sinds lange tijd uit naaldhoutbebossingen (van Lochem, 2014).

Opvallend is dat deze PNV op het eerste gezicht afwijkt van de vegetatietypenkaart uit het beheerplan van 1994. Hier staat voor deze locatie namelijk het berken-zomereikenbos aangegeven. Echter, het blijkt dat het gedegradeerde Wintereiken- beukenbos in samenstelling in hoofdzaak gelijk is aan het berken-zomereikenbos, maar er zijn binnen het gedegradeerde wintereiken- beukenbos soorten aanwezig die wijzen op een

voedselrijker substraat, hoe schaars die dan ook zijn, als gevolg van het beheer. Voorheen werd deze PNV ook Berken-zomereikenbos genoemd (van der Werf, Bosgemeenschappen, 1991).

(28)

Kenmerken van het gedegradeerde wintereiken- beukenbos (8a)

In hoofdzaak is de samenstelling van het gedegradeerd wintereiken- beukenbos gelijk aan de samenstelling van het berken- zomereikenbos, daarnaast kan er veel blauwe bosbes en/of bochtige smele en mossen voor komen. Voor een verdere beschrijving, zie kenmerken van het berken- zomereikenbos. Wel bevat de vegetatie soorten die wijzen op een voedselrijker substraat. Dit kan voorkomen in een enkele wintereik of opslag van beuk, ratelpopulier, brem en kruiden als tandjesgras, stekelbrem, tormentil, havikskruiden etc. ze groeien zowel in het bos, als aan de randen en langs de paden. Deze soorten kunnen echter zeer minimaal voorkomen door het gevoerde beheer.

Om deze PNV zich te laten ontwikkelen zijn de volgende omstandigheden nodig: de bodem (holtpodzol) is op veel plaatsen gedegradeerd, verder hebben grondbewerking, vroegere plagwerkzaamheden of lichte afstuiving geleidt tot verlies van humus en daarmee van de adsorptiecapaciteit van de bodem. Het herstel van de bodem en dus ook van het vegetatietype (van het gedegradeerde wintereiken- beukenbos naar het wintereiken- beukenbos) verloopt op natuurlijke wijze, maar dit vergt wel veel tijd.

Op de Bijvanck is voor een lange periode heide geweest, ook heeft er grondbewerking plaatsgevonden in de vorm van landbouw (van Lochem, 2014). Het is dus heel goed mogelijk dat dit geleid heeft tot het nodige verlies van humus en adsorptiecapaciteit. Om dit vast te kunnen stellen het eerder geadviseerde

bodemonderzoek noodzakelijk.

5.2.3 Bruine enkeerdgronden

De mogelijke PNV’s voor de enkeerdgronden in Nederland (van der Werf, Appendix B, 1991) zijn de volgende: • 8: Wintereiken- beukenbos (SA)

• 13: Gierstgras- beukenbos (indien sterk lemig) • 10: Elzen- eikenbos (indien nat)

Alle mogelijke PNV’s voor dit bodemtype kunnen aanwezig zijn binnen het floradistrict waarbinnen de Bijvanck valt. Met een grondwatertrap van VII ligt het water op minimaal 80 cm onder maaiveld (Natuurmonumenten, 1994). Dit maakt dat het elzen-eikenbos afvalt, aangezien deze voorkomt bij natte omstandigheden.

Uit de bodemgegevens blijkt dat de bodem matig fijn leemarm zand. Deze gegevens hebben tot gevolg dat de PNV van het gierstgras-beukenbos afvalt, deze komt namelijk alleen op de bruine enkeerdgronden voor wanneer deze sterk lemig zijn (van der Werf, Appendix B, 1991).

Het wintereiken- beukenbos blijft dan over. Hierbij dient echter wel een kant tekening te worden gemaakt. Bij deze PNV staat namelijk een flora district vermeld, namelijk het subcentreuroop district dat valt binnen de achterhoek (van der Werf, Bosgemeenschappen, 1991). De Bijvanck valt echter onder het subcentreuroop Montferland. Dit is echter een verschil op sub district niveau en er wordt dan ook niet verwacht dat het invloed heeft op de ontwikkeling.

Kenmerken van het droge wintereiken- beukenbos (8)

Het droge wintereiken- beukenbos bestaat in de boomlaag uit beuk (dominerende soort), wintereik speelt daarbinnen nog een rol. Daarnaast komen sporadisch nog de zomereik, de bastaard van beide eikensoorten en de berk voor. In de struiklaag is de wilde lijsterbes het meest constant aanwezig binnen deze PNV, daarnaast is hulst nog een specifieke soort van het droog wintereiken- beukenbos. Verder zijn de soorten boswilg, populier, wilde appel, framboos en bramensoorten karakteristiek voor de kapvlakte en andere open en lichte plekken binnen deze bossen. Het voorkomen van sporkehout in deze bossen duidt op een vochtigere bodem en meer open bosstructuur. De kruidlaag van deze PNV heeft een aantal kensoorten namelijk de adelaarsvaren, die tevens een indicator is van oude bossen (voor 1800) en dalkruid. Daarnaast zijn de wilde kamperfoelie en bochtige smele soorten die in de kruidlaag vrij algemeen zijn. De aanwezigheid van grote hoeveelheden bosbessen in deze bossen duidt op een heide bebossingen. Binnen de kruidlaag zijn er ook soorten die specifiek voorkomen op de lichtere plekken in het bos. Hier komen binnen dit PNV de valse salie, stijf- en

schermhelmkruid, pilzegge en veelbloemige veldbies voor. Wanneer deze plekken enigszins verrijkt zijn komen er ook muur, witte klaverzuring, grote salamonszegel en schaduwgras voor. De witte klaverzuring kan ook verder in het bos voorkomen als gevolg van vroegere bemesting. Tot slot komen op de walletjes en hellingen binnen deze PNV ook veldbies voor. De moslaag van deze PNV is niet voor de grondsoorten niet bijzonder. Er komt vooral veel fraai haarmos, gewoon sterrenmos en gaffeltand mos voor. Op de verrijkte stukken kan hier ook groot rimpelmos voorkomen, soms met fijn laddermos. Op de steile randen kunnen de volgende mos soorten tot ontwikkeling komen, gewoon pronkmos, nerflevermos en soms zaagmos.

(29)

Om deze PNV tot ontwikkeling te laten komen zijn de volgende standplaatsfactoren noodzakelijk. De bodem moet een vrij voedselarme zure zandgrond betreffen die 10-50% leem bevat. De PNV komt vooral voor op dekzanden en stuwwallen.

Aanwezige PNV’s binnen het projectgebied

Binnen het projectgebied komen dus 3 verschillende PNV’s voor: • Droog wintereiken- beukenbos (8) op de bruine enkeerdgronden • Berken- zomereikenbos (6) op de veldpodzolgronden

• Gedegradeerd wintereiken- beukenbos (8a) op de vorstvaaggronden Deze PNV en hun locaties zijn zichtbaar in figuur 6.

Figuur 6 PNV´s binnen het projectgebied

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Door de getallen in de tweede kolom te vermenigvuldigen met de getallen in de derde kolom wordt een schatting verkregen van de bijdrage van elke klasse aan de totale

Als we ervan uitgaan dat de diameter van elke boom in iedere klasse precies gelijk is aan het klassenmidden van die klasse, dan kunnen we met behulp van de tabel een schatting

In twee gevallen kan vernietiging worden uitgesteld. Wanneer gegevens die zijn verkregen door het opnemen van telecommunicatie gebruikt kunnen worden voor een ander

Dit was in de stad overigens niet veel anders, zij het dat de professionalisering zich hier in een eerder stadium voltrok en wellicht ook een voorbeeld werd voor het platteland..

'groene' onderdelen van monumenten als kastelen en histori- sche landhuizen verwaarloosde en deze in feite niet eens als monumentaal gezien werden, is in de loop van de tijd de

Naast de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan, zal initiatiefnemer nogmaals een presentatie houden van de beoogde ontwikkeling waarbij verder wordt ingegaan op de gemaakte

generalisable. b) To perhaps employ a different type of sampling method and even a larger sample size. c) In order to understand the various dimensions of forgiveness, it

 dŽĞŬŽŵƐƚƐĐĞŶĂƌŝŽ͛ƐƉĂƚŝģŶƚĞƌǀĂƌŝŶŐĞŶ͕ĚĞĐĞŵďĞƌϮϬϭϳͲsĞƌƐůĂŐ ϲ  ŝƐĐƵƐƐŝĞ