van nuchter bewust-zijn, verbaasde en schaamde zich plotseling over haar
vertrouwelijkheid, voelde zich blozen, warm.... Maar een oogenblik later, naar hem
opkijkende, die zoo ernstig liep te denken, over haar leven misschien, voelde ze de
kracht die schaamte af te schudden. Het was hém onwaardig. Met hém was die
vertrouwelijkheid immers niets bijzonders; je kón niet anders zijn met hem dan
volkomen eerlijk en openhartig. Hij dwong je er toe. Het was de sfeer van zijn
persoonlijkheid. En het was heerlijk! .... Ze keek weer even op zij, en nu zag ook hij
haar aan, heel ernstig, met zijn goede, hartelijke oogen.... ‘Ja, ja, ik meen het, u moet
oppassen,’ zei hij met een milden glimlach, en het was haar weer of een stroom van
warmte recht naar haar innerlijkste wezen ging. Ja, dat wist ze waarlijk wel, dat hij
het méénde. En in-eens, in een machtige behoefte aan nog grooter overgave, dieper
vertrouwelijkheid: ‘U moet ook weten.... ik heb een groote teleurstelling in m'n leven
gehad....’
‘Hè? ... Zoo? .... Och ja, natuurlijk, dat hebben we toch immers haast allemaal....
Teleurstellingen! .... Maar dat is 't juist, u moet niet dulden dat zoo iets.... iets dat
anderen u aandoen.... uw leven blijft vullen en beheerschen.... De wereld is te groot
en het leven waarachtig te kort om het op die manier te.... te verkniezen, te bederven,
hè.... U neemt toch niet kwalijk? ....’
‘Welnee!’ zei ze. ‘U heeft volkomen gelijk.... Dat voel ik ook heel goed.... Als ik de
kracht maar vinden kon....’
‘Die zult u vinden, die zult u vinden! .... Als u maar wilt, sterk wilt.... En niet meer
zoo afkeerig, zoo monnikachtig staat tegenover al wat het leven kan aanbieden....
Gratis! Voor niets! .... Of voor bijna niets ten minste! .... 't Kost maar zoo weinig, 'n
boek, uit een bibliotheek desnoods, een concert, een museum.... En boomen en luchten
zijn er overal, en aardige menschen ook, heusch, als je ze maar zien wilt!’
‘Ja maar, dat is het juist,’ zei Jeanne, ‘ik kan ze geloof ik niét zien, ten minste niet
alléén ... Nu, terwijl ik met u ben, vind ik het hier ook prachtig, en nu geloof ik ook
wel aan alles wat u zegt, maar och! als ik weer alléén.... en in de dagelij ksche sleur
...’
‘Ja, ja, ja,’ mompelde hij, ‘dat is het ellendige ... Ik weet het wel.... Ik geloof het
zelf ook het best als ik 't weer's tegen iemand gezegd heb, maar.... Och maar heusch
ú bent nog te jong en te lief en te mooi waarachtig, om....’
‘Te mooi!’ riep Jeanne uit, ironisch, geschrikt en zich terugtrekkend in-eens,
‘begint u me nou complimentjes te maken, meneer Driebeek?’
‘Wat zegt u?’ Hij was ook geschrikt. ‘Complimentjes?’ Hij krauwde zich over z'n
achterhoofd. ‘O! omdat ik zeg dat u mooi bent ... Hm! ja ... nou ja, maar dat is toch
eigenlijk geen compliment, want wat kun-je daar nu aan doen, hoe je d'r uitziet! ....
Ik vind trouwens de meeste vrouwen mooi, dat verzwakt het compliment nogal, vindt
u niet?’
‘Nog niet genoeg,’ zei Jeanne zachtjes. Maar ze schaamde zich weer 'n beetje. Ze
zwegen opnieuw een poos - en het was zalig. Toen in-eens begreep ze dat het tijd
was naar huis te gaan, Gonne te roepen. ‘Hoe laat is het? Bij halfvier? Goeie hemel,
dan moet ik subiet terug.’
‘Nou,’ zei hij, ‘dan groet ik u, ik ga nog wat verder.’ Ze namen afscheid met een
vluchtigen handdruk; Jeanne liep snel naar 't pension - in een roes, een soort
bedwelming, een lust om te huilen en te lachen tegelijk, een hevige ontroering....
Na dien dag werd het gewoonte dat Jeanne en Driebeek, 's middags, terwijl Gonne
rustte, met elkander het bosch in gingen. Het scheen wel of hij Gonne uit-den-weg
wou blijven; zelden wandelden ze met z'n drieën. Aan tafel liet hij zich vroolijk
plagen, lachte, praatte, maakte gekheid met de beide vrindinnen, keek stralend naar
Gonne. Ook 's avonds, terwijl ze thee dronken, in hun verandatje, kwam hij nog wel
eens aanloopen, er bij zitten, las hun 'n enkele maal een paar bladzijden voor, nooit
van hem zelf. Maar lang hield hij dat gewoonlijk niet uit. Gonne plaagde hem weer
en daar scheen hij soms in-eens niet goed tegen te kunnen - dan moest hij weer
loopen, alleen, den weg op, of hij zat ergens binnen, over 'n boek gebogen....
Voor Jeanne werd dat eerste uur na het koffiemaal het eigenlijke, het licht van den
dag, waar ze dadelijk weer naar terug verlangde als het voorbij was. De rest, het
wandelen en ergens gaan liggen, 's morgens en 's middags, met Gonne, het praten
aan tafel, de lectuur 's avonds - o het waren prettige droomtijden, vroolijk ook wel,
en als doortrokken van zon, dennenlucht en zuivere frischte, en van de zaligheid die
was geweest en weer ging komen, maar het waren toch maar wachttijden, ook de
nachten, het wakker-liggen en denken, dweepen, en dan het slapen en droomen;
alleen 's middags, met hem, lééfde ze, heerlijk en hoog, en zooals ze nooit te voren
geleefd had. Dat ze verliefd op hem was neen, veel meer dan verliefdheid was 't
-dat ze hem liefhad, boven vader, moeder of wien dan ook, boven álles in de wereld,
diep, ernstig, veel ernstiger en inniger dan indertijd dien Frans de
Haan... dat had ze al geweten na de tweede wandeling, toen ze weer zoo echt
vertrouwelijk, als kenden ze elkaar sinds jaren, hadden loopen praten en zwijgen in
het doorzonde bosch, dat al van gloeiende najaarstinten vlamde hier en daar - hoe
verrukt had hij toen over boomen, hei en wolken gesproken! ... Soms ook wel was
ze mistroostig, bang, gejaagd van verlangen, en de wanhoop van een abrupt einde
voorvoelend. Want van zijn kant bleek wel duidelijk de aldoor aangroeiende
vertrouwelijkheid en vriendschap, géén liefde totnogtoe....
Toch, nooit lang duurde die verdrietigheid. Haar verrukking was er te groot voor.
Zij hóópte, smachtte, verlangde, en voelde de kracht van haar liefde als een macht,
waaraan hij geen weerstand zou kunnen bieden. Hij was zoo'n lieve soesbol, zoo'n
kind, bij al z'n mannelijke wijsheid, hij wist misschien nog niet eens of hij van haar
hield of niet! .... Geduld maar.... Het was toch immers al zoo zalig intusschen....
Gonne sprak in 't eerst veel over den dichter en altijd op dezelfde, eenigszins
In document
Herman Robbers, Roman van een gezin. Deel 2. Eén voor één · dbnl
(pagina 122-125)