‘Ja.... Och! .... 't Zijn van die dingen, hè? ... Wat zal je daar nou 'an doen! .... 't
Staat je altijd te wachten....’
's Middags op hun wandeling, vertelde ze 't ook aan Driebeek - ze had Gonne verzocht
er aan de koffietafel nog niet over te praten, 's middags was tijds-genoeg; de oude
dames zouden er zoo over leuteren, haar beklagen, daar hield ze niet van.
‘Nou Dirk,’ zei ze, zoo flink als haar mogelijk was, ‘dat 's weer de laatste keer....
ik ga vanavond na' huis.’
‘Wat? ... Na' huis? ... Waarom dat zoo in-eens?’
‘Mama is ziek.’
‘Zoo? .... Ja! ... Hoe jammer, zeg.... dat spijt me. Wat scheelt je moeder?’
‘Ja, 't spijt me ook erg,’ zei ze luchtig, en praatte nog 'n tijd over mama's gestel,
dat door die longontsteking toen voor goed scheen aangetast, en over hun leven thuis
en de aanstaande drukte met Noors huwelijk.
Toen zwegen ze 'n poos. Driebeek liep met groote stappen, zwaaide z'n armen,
nam z'n hoed af en streek zich door de haren. Jeanne dacht er over hoe toch alles zou
beschikt worden, en of ze hem nog wel eens ontmoeten zou in haar leven. Of daarna....
Ze mijmerde over de onsterfelijkheid, over een weerzien in den hemel; kón dat? ....
‘Zeg Dirk, luister 's,’ zei ze in-eens, ‘geloof jij aan de onsterfelijkheid, aan een
hiernamaals?’
‘Hè? .... Dat's een moeilijke vraag!’ - Hij trok z'n wenkbrauwen hoog op - ‘Of
liever.... twee vragen.... Want wat bedoel je nou eigenlijk, de onsterflijkheid of het
hiernamaals?’
‘Is dat dan niet hetzelfde?’
‘Welnee! Het komt toch maar op je bewustzijn aan, niet waar? Ik geloof aan de
onsterfelijkheid, dat wil zeggen: van het menschdom, op aarde; hoe meer ik me dus
een deeltje van het groote geheel, en hoe minder ik mezelf een apart wezen denk,
hoe onsterflijker ik ben. Je moet je voelen als een tak van een boom, die in een
ontzaglijk groot bosch staat.... Zoo'n tak kan afgehakt worden en de boom doodgaan,
maar het bosch blijft bestaan.... En eigenlijk lijken alle takken opvallend veel op
elkaar, vin-je niet? Of 't nu de eene of de andere is! ... Het bosch blijft en het blijft
móói!’
‘Ja.... maar aan een persoonlijk voortbestaan, na de dood.... geloof je dus niet?’
‘Persoonlijk? Dus bewúst meen je? .... Nee.... ik weet eigenlijk geen enkele reden
om dat aan te nemen.... Waarom....?’
‘Heb-je dan geen innerlijke behoefte daaraan te gelooven.... daarop te hopen ten
minste?’
‘Nee.... ik doe altijd m'n best op niets te hopen wat niet meer bij m'n leven gebeuren
kan.... En dus niet al te veel te hopen.... En behoefte of verlangen naar een eeuwig
voortbestaan, gelijkmatig, zonder stijging of daling, dus zonder geluk of ongeluk....
nee, dat heb ik volstrekt niet.’
‘Ik wel nog 'n beetje, ik hoop op 'n hemel,’ zei Jeanne zacht.
‘Goed.... Maar.... Nou, ik zou je toch raden, kind, in af wachting van die eeuwige
heerlijkheid, maar te nemen wat je nog krijgen kan.... hier op aarde!’ lachte hij, en
keek even naar haar, met een ironische oogtinteling; ze zag het niet, voor zich
uitstarend.
Nemen? .... Nemen wat ik krijgen kan? herhaalde ze in zich-zelf. Maar ik kan
immers niets nemen. En ik weet immers ook niet wat ik krijgen kan. Ik moet mijn
plicht maar doen en afwachten.
Gonne en Dirk brachten haar samen naar den trein, 's avonds, na tafel. Hij droeg haar
taschje. Het afscheid van de oude dames was allerliefst geweest, dat van de familie
Van de Vijver vroolijk en lachend. Jeanne's koffer zou nagestuurd worden; daar zou
Dirk wel voor zorgen, had hij beloofd.... Het was de eenige zoete gedachte waarmee
ze naar huis ging.
‘Nou!’ zei hij, toen de trein dreunend naderde, wat bruusk een hand uitstekend,
‘dag Jeaan, hou je maar goed, hoor. We zullen elkaar nog wel 's terugzien, hoop ik.’
‘'k Hoop 't ook,’ zei ze, ‘adieu! .... Nog wel bedankt voor al wat je me....’ Zij beet
zich op de lippen, zag ineens dat zijn oogen ook vochtig waren, beet nog harder,
overwon....
Daarop omhelsden Gonne en zij elkander met innigheid....
‘Vooruit juffrouw,’ drong de conducteur,
‘Ja....’
En uit den trein kijkend, zag ze de twee nog staan, naast elkaar, wuivend met hun
zakdoeken. Ze wuifde terug, zoo lang mogelijk.
Toen was ze alleen in haar coupé. Maar bevend, over haar gansche lijf, van diepe
ontroering, angst, schrik, wanhoop.... kon ze toch niet huilen.... Ze staarde maar recht
voor zich heen, kneep zich de handen.... In Arnhem kwamen er menschen bij.
Ze had getelegrafeerd naar huis. Maar papa zou zeker wel geen tijd hebben haar
te komen afhalen, dacht ze. Zoo was het ook. Ze nam de tram, alléén, werd
aangesproken door kennissen, die zeiden dat ze 'r zoo goed uitzag. Verbrand zeker.
Thuisgekomen vond ze mama gelukkig al weer wat beter, ofschoon nog te bed en
vaag klagend.
Veertien dagen later een opgewonden brief van Gonne. Ze was gek van blijdschap,
schreef ze. Stel je voor, Dirk Driebeek had haar gevraagd, in-eens! 't Was toch net
zooals Jeaan - haar liefste, liefste vrindin - al wel dacht, hoor; Dirk had altijd plezier
gehad in haar plaagzieke vroolijkheid, was ook dadelijk verliefd op haar geworden,
net precies als zij op hem.... Hij had 't haar niet eer durven zeggen, omdat.... Nou ja,
om zoovéél! ... Hij had zoo weinig idee van zichzelf.... Maar nu was alles goed en
heerlijk, alle angsten vergeten! ... En Jeanne was een snoes, een engel, Gonne's
allerliefste vrindin!
V
October! ... Met een zenuwachtig verlangen telde nu Noortje Croes opnieuw de
dagen, de uren, zooals ze 't vroeger op school deed, bij 't naderen van een vacantie.
Den vijftienden zouden ze aanteekenen. Die
dag was de heerlijke! Want het trouwen zélf.... och, daaraan, en aan wat er van dat
uur af volgen zou, het allerintiemste, allerzoetste ... misschien, maar onherstelbare....
en 't voortdurende samenzijn met Piet, Piet Baatz, een vreemde toch.... en niet altijd
gemakkelijk, dàt wist ze nu wel.... aàn dat geheel nieuwe, in alles, álles veranderde
leven, dacht ze zooveel niet, dorst ze ál minder denken, hoe dichter ze erbij kwam;
een verwarrende, haast angstige beklemming bonsde dan in haar borst en 't gloeiende
bloed joeg haar snel naar 't hoofd; 't leek wel of er, bij al de geheimzinnige
aantrekkelijkheid, de fluisterende verlokking, toch ook iets schaamtegevends, bijna
In document
Herman Robbers, Roman van een gezin. Deel 2. Eén voor één · dbnl
(pagina 130-134)