hij lette er niet op - plots, zonder kloppen, stond de meid binnen, met een boodschap
van mevrouw Croes uit de van Breestraat: of meneer dadelijk even komen wou, want
dat meneer z'n broer in-eens zoo naar geworden was - 'n beroerte geloofde mevrouw.
Croes sprong op, hevig geschrokken. 'n Beroerte? .. Ja waarachtig, het kon best!
.... Z'n zwaarlijvige broer Dirk, onlangs al vier-en-zestig.... ‘Zeg dat ik onmiddellijk
kom! ... En haal even een vigilant! ...’
Mama en de anderen waren ook in de kamer, het bericht gaf algemeene ontsteltenis.
Oom Dirk een beroerte, dóód misschien al - het leek zoo onwezenlijk, te erg in-eens.
‘Och-god-och-god, die arme Albertien!’ snik-jammerde Emma, zenuwachtig
grabbelend in haar haakwerk en naar de kopjes op tafel. Ze wou mee er heen. Ook
Jeanne bood zich aan, om te helpen. Maar Jan, nerveus-kregelig, weigerde beiden,
verbood: ‘Welnee, welnee! - och kom, het loopt ommers met een sisser af misschien!
De menschen schrikken zoo gauw! Iemand als Albertien! .... Jelie blijft rustig thuis,
we zouden mekaar maar in de weg loopen. Als ik hulp noodig heb zal ik wel een
boodschap sturen.... Trouwens... Herman zal er ook wel zijn....’
En Sophie, dacht hij, Hermans flinke vrouw; maar dat zei hij niet.
Voor de deur, op de gracht in avond-donker,
geduldig uitkijkend, wachtte Croes het rijtuig af - de diender, even staan blijvend in
den lantaarnschijn, met een houding als voor z'n chef, tikte aan z'n helm. - Zelf rukte
hij het portier open. En pas toen hij zich 'n tijdlang, in de donkere, muf riekende
vigilantedoos had voelen voortschokken, bij 't wielgeratel, 't raampjesgerammel,
merkte hij een ontspanning, begon z'n agitatie te verminderen.... En hij voelde 't na,
nu eerst goed, hoe diep en hevig hij was geschrokken... God! wat 'n tijd dan ook
tegenwoordig, wat 'n ellende.... Overal!
Bijna zeker had hij het geweten, dadelijk in z'n gedrukten toestand, dat Dirk zou
sterven.... Och.... 't was ook misschien maar het beste.... Beter ten minste dan het
gesukkel dat gewoonlijk volgt op zoo'n eerste attaque: verlamming, versuffing,
onbekwaamheid tot werken. Die arme kerel moest z'n dagelijksch brood nog altijd
verdienen met z'n agentuurtjes, met er op uit te gaan, door weer en wind, naar de
klanten. Gelukkig ook maar dat er geen kinderen waren.... Albertien.... die zou zooveel
niet noodig hebben, was nooit aan weelde gewend geweest....Ofschoon.... in haar
kleeren.... juist zùlke vrouwen.... Nu, ze zouden wel zien, Herman en hij....
Die goeie, ouwe Dirk.... Wat had-ie een getob gehad z'n leven dóór! ... Wat een
lot toch eigenlijk!... Altijd moeten zwoegen en ploeteren, en toch met 'n opgewekt
gezicht z'n praatje maken.... Die vrouw, nou ja, och! góed voor 'm scheen ze wel
geweest te zijn, maar anders.... Toch eigenlijk een vergissing.... Met een andere was
er zeker wel iets beters uit hem geworden.... Nooit kinderen.... Hm! .... wat dát betreft.
En voor zich uitstarend, in de donkere, besloten rijtuig-eenzaamheid, had Croes een
gebaar van afwering, glimlachte hij bitter. Nu lag hij daar, Dirk....zou 't wel uit zijn
met dat leven.... of nog beroerder worden misschien.... Wat kon er allemaal niet nog
komen voor ellende! ....
Dan plotseling dacht Croes weer aan zijn eigen tobberijen, aan de vergadering die
straks weer beginnen zou, waar hij dus niet zou verschijnen.... en waar ze dan
misschien... Een gevoel van lamme onmacht, verdoffende smart, zat hem als een
nachtmerrie op borst en keel, en even lag hij achterover in de rijtuigdoos, oogen
gesloten, want ze brandden....
Maar een poosje later, zachtjes, op z'n teenen, klom hij, bij het schemerlicht van
een eenzaam gasvlammetje, de trap op van 't bovenhuis in de Van Breestraat. Hij
fluisterde even met het dienstmeisje dat boven stond. Dan nog een kortere trap. En
hij was er.
Het licht laaggedraaid, schemerdonker, een echte ziekenkamer in-eens. Bij het
bed drie menschen. Albertien, die tegen de groote Sophie aangeleund, kinderlijkluid
huilde en snikte, Herman daarnaast, hoofd gebogen, starend naar wat daar in lag....
Het was een groot, ouderwetsch ledikant, met groene gordijnen; 't bed van zijn ouders
- in hoeveel jaren had hij 't niet gezien.... Nu onderscheidde hij Dirks hoofd, recht
achterover in de kussens, het groote hoofd met den donkeren volbaard. Er lag zeker
al ijs op. Daar zou wel voor gezorgd zijn. Vreemd-gelig-bleek was dat hoofd in eens,
de gesloten oogen.... En somber, onheilspellend, dat diepe, zwoegende ademhalen,
door den open mond.... Soms ook kreunde het hoofd en ging heen-en-weer, als door
pijn geplaagd.... Maar heel de rest van het lange lichaam lag onbeweeglijk onder de
deken - alsof het er niet meer bij behoorde, dood was al....
Croes, nadat hij een oogenblik zwijgend was blijven staan, gaf Herman een hand,
klopte Sophie en Albertien zachtjes op de ruggen, fluisterend: ‘Kom, Tine, flink zijn!
Moed houden maar, hè? Hij kan er immers nog best van opkomen....’
‘De dokter.... de dokter....’ snikte de vrouw.
‘Hij ziet het zwaar in,’ vulde Sophie aan, sprekend
met haar gewone stem, maar heel ernstig. ‘Dirk is heelemaal verlamd.’
‘Ach!’ kwam dàn Croes. Hij was opnieuw geschrokken. Hij voelde z'n oogen
zwellen en branden weer, trok ze wijd open, schudde zoo starend een paar malen het
hoofd....
Er moest gewaakt worden. Albertien kon dat natuurlijk niet alleen; ze was veel te
zenuwachtig; en ook zou ze haar zwaren man niet op kunnen tillen als dit noodig
was. De anderen besloten elkaar af te lossen. 't Eerst bleef Jan met Albertien - die
niet anders wou - om drie uur, half vier misschien, zouden Herman en Sophie
terugkomen. Die gingen dus nu weg; slapen; ze zouden een boodschap sturen naar
Jans huis.
Zoo bleef Croes met z'n schoonzuster alleen. Naast het bed zat hij. Albertien aan
tafel; ze steunde haar hoofd in de handen, nu en dan stil jammerend. Haar slepende
huilen, in de stilte van den avond, deed soms denken aan wind die in den schoorsteen
loeit. 'n Enkele maal praatte ze ook even, nerveus fluisterend, over het ijs of over
den dokter die nog komen zou. En ook vertelde ze, snikkend, hoe het gegaan was;
Dirk had nog zoo smakelijk gegeten, gehakt met worteltjes; daarna ging-ie even naar
boven, om een zakdoek te halen.... En in-eens een slag! ... God, die ontzettende
schrik, ze begreep eerst niet, vloog de trap op.... In donker was ze bijna gestruikeld
over hem.... Met de meid samen had ze 'm toen op z'n bed gesjouwd, den dokter later
geholpen hem uit te kleeden.
Albertien hield haar gelaat vlak bij 't licht, terwijl ze vertelde, en Croes werd
In document
Herman Robbers, Roman van een gezin. Deel 2. Eén voor één · dbnl
(pagina 65-68)