oogenblik gaf ze er zich aan over en genoot ervan. Alles was nu voorbij; de heerlijke
bruidsdagen, waar zij zoo lang en innig naar had verlangd, voorbij geroesd.... voor
altijd.... voor altijd.... Ze kon er zich nog niet goed indenken, maar ze deed daar óók
haar best niet voor; wat hoefde dat nu; het groote, beslissende was in elk geval
gebeurd, daar was toch nooit iets meer aan te veranderen; ze moest dus maar
afwachten ... O, haar engagementstijd was lang niet zoo één-en-al vreugde geweest,
als die vele menschen hier, als ook haar ouders wisten! Ze had moeilijke oogenblikken
genoeg doorleefd. Piet was lastig en prikkelbaar dikwijls, kon scherp en zelfs wreed
zijn; en ook had ze wel iets gemerkt, gehoord, en half-geraden, van zijn vroegere
wilde leven. Maar gelukkig, daar wist niemand iets van, en niemand hoefde er ooit
iets van te weten, je kon doen of
het niet bestond. Als je iets niet noemt, niet erkent, er nooit met iemand over praat...
och, dan bestond het immers ook eigenlijk niet! ... Trouwens, Piet was nu dol verliefd
op haar, dat moest zoo blijven, daar hoopte ze wel voor te zorgen.... En ten slotte....
wie was er volmaakt! Iedere man van dertig jaar heeft wel iets in z'n verleden dat....
Nou ja! .... En wie is er niet eens uit z'n humeur....
Haar vader knikte haar eens toe, de oogen vol weemoedige innigheid, zij bloosde
ervan; hij stak zijn glas uit en zij klonken samen. Dit gaf ook anderen weer aanleiding
haar naam uit te roepen, met haar aan te stooten en lijntjes te trekken; de ooms zetten
er schalksbestraffende of ondeugend-ironische gezichten bij; ze fluisterden vervolgens
onder elkaar of met hun tafeldames, en dan werd er geproest in servetten of
uitgeschaterd met achterover gegooid hoofd. ‘Beste kind,’ kwam oom Gerrit
langzaam, ‘wil-je nou toch maar niet liever bij paatje en moetje blijven en bij ons
allemaal? Wij houen toch óók zooveel van je!’ Hernieuwd gegichel; ook Piet deed
schetterig mee, kneep haar jolig in den arm: ‘Wil-je, vrouwtje?’ Noortje bloosde
opnieuw, schudde neen, zei dat ze wel allerminst bij die nare plaag-ooms blijven
wou. ‘Poe, poe! Wie weet of je daar morgen-aan-den-dag al niet anders over denkt,’
grinnikte dan, schalks-oogend, die altijd malle oom Gerrit. ‘Je man kon je ook wel
'is plagen, o jé! .... Wees maar voorzichtig met 'm, hoor! .... Hij ziet er me net na' uit
of-ie gevaarlijk is! .... Je hebt toch wel een reispolis tegen ongelukken?’
Mama Croes wenkt haar broer met oogen, lippen, hoofd: niet doen, niet doen!
Maar Gerrit, zich vertrouwelijk tot haar overbuigend: ‘Emma, meid, jij weet er zoo
alles van, heb-je 't kind wel voldoende gewaarschuwd?’
Zoo werd met eten en drinken, lachen en aardigheden zeggen, de tijd aan tafel
doorgebracht, tot, aan 't dessert, het eigenlijke ‘spreken’ weer beginnen
kon. Noor zag er een beetje tegen op. Het was zoo vervelend. En ze had al zooveel
in 't genre te verduren gekregen. Iets nieuws zouden ze toch wel niet weten te
verzinnen.
Maar toen papa begon, bij zijn eerste woorden al, was ze tot tranen toe geroerd.
‘Noor, kind,’ hoorde ze z'n hartelijke stem, ‘dit is misschien voor langen tijd de
laatste keer dat we met z'n allen aan tafel zitten....’
Ze beet zich op de lippen. Een plotseling gevoel van oneindige eenzaamheid deed
haar bijna uitbarsten in snikken. Om zich af te leiden tuurde ze de tafel langs, tot ze
Bas aankeek, wiens groote kinderoogen fel-glanzend en als verbaasd terugstaarden....
Die goeie Bas.... Ze hoorde niet precies wat papa verder zei - kort was het trouwens
- dan werd er stommelig opgestaan, geklonken, gejuicht, gezongen van
lang-zullen-ze-leven in de gloria.... Zij had in-eens sterk aan Bas moeten denken,
haar jongsten broer, dien vreemd soezerigen, dol driftigen jongen. Juist in den laatsten
tijd vóór haar bruidsdagen had ze zich nogal veel met hem bemoeid. Hij was altijd
zoo echt opgewekt als hij 's avonds van zijn timmerwinkel kwam, waar 't hem zoo
best beviel, en een innig hartelijk gezelschap dan; ze hadden vaak bij elkaar gezeten....
gepraat.... ze voelde nu in-eens dat ze ook hem erg missen zou, niet zoo vaak als
papa, mama en Jeanne misschien, maar toch ook, écht, missen.... Henk niet; die zocht
nooit haar gezelschap; die was ook haast altijd scherp en schamper, scheen zich
ontzaglijk boven haar en de anderen verheven te voelen. Gek, die knappe Henk, 't
zoete jongentje van vroeger, was koel en ontevreden, cynisch en hard geworden,
terwijl Bas, de domme en kwaaie Bas, altijd warm en hartelijk, een echte broer bleef,
voor haar tenminste! .... O, dat het alles nu achter haar lag, dat heele leven thuis, de
kibbelarijtjes met Jeanne, 't gevrij met pa.... alles, alles....
En een peinzig soezen kwam nu over Noor als een zachte bedwelming. Wat na papa,
haar schoonvader, de ooms en de dominee nog spraken - Van Stalbergen herinnerde
nog eens nadrukkelijk aan zijn beeld van het ‘gotties’ kerkraam - wat ten slotte ook
Ru, Piets oom uit den Haag, en de neef uit Haarlem beweerden, zij hoorde er niet
veel meer van.... Zij had wel willen slapen....
Maar plotseling stootte Piet haar aan en fluisterde: 't werd tijd nu, tijd om naar
In document
Herman Robbers, Roman van een gezin. Deel 2. Eén voor één · dbnl
(pagina 155-158)