‘Een pedant, klein kereltje.’ Wat verbeeldde zij zich wel! Nee, ze zou hem nooit
weer terug zien. Maar dan zong haar stem:
‘O Ruut, kijk eens wat mooi, die zon op de bomen. O Ruut, wat is het zalig hier.’
Hield ze hem nu voor de mal? Nee, ze genoot zichtbaar. Hij kon niet meer uit haar
wijs. Maar was het niet aanlokkelijk, om te trachten, zo tegenover haar te staan, dat
hij wèl al haar stemmingen aanvoelde? Hij stak zijn hand naar haar uit, stuurde
nonchalant met zijn linker.
‘Hè toe Marijke, laten wij niet kibbelen.’
‘O, maar ik kibbel niet. Jij kibbelt.’
‘Maar jij zegt zulke onmogelijke dingen.’
‘Ja, en jij bent zo zeldzaam beminnelijk.’
‘Nu kibbelen we waarachtig alweer.’
‘Och,’ zei Marijke onverschillig, ‘wat komt het er eigenlijk op aan? We kunnen
gerust dat laatste kwartier mekaar nog de waarheid zeggen, als je toch nooit meer
komt.’
‘Daar heb jij nu weer gelijk aan. Vooruit maar Marijke.’
‘Och, ik heb genoeg gezegd, toen ik beweerde, dat jij een ijdel klein ventje was.’
‘Pardon, jij zei: Een pedant, klein kereltje.’
‘Is dat soms wat anders? Uil! En ik weet, dat mijn haar me
niet staat, en dat mijn uniform me helemaal niet flatteert, en hoe was 't ook meer?’
‘Dat het Rusthuis je alle charme ontnomen heeft.’
‘Och, ik hoef geen charme te hebben, als ik later nog eens aan het Hoofd kom te
staan.’
Dat Rusthuis.... dat Rusthuis heeft jou verknoeid!
‘Ahaaaaaaaa,’ deed Ruut langgerekt, ‘is dat je plan.’
‘Ja,’ zei Marijke kortaf.
Ruut had zijn rechterhand al weer om het stuurrad gelegd.
‘Wat doe je nu aanstonds?’
‘Theedrinken en breien.’
‘Zou zuster Tonia me uitnodigen een kopje thee bij jullie te drinken?’
‘Daar zal ze geen kans toe krijgen.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat je mij aan het hek zult afleveren.’
‘Maar daar denk ik niet aan.’
‘Maar ik wel. Jij hebt me al in ongelegenheid genoeg gebracht.’
‘Nu, ìk zal je niet meer in ongelegenheid brengen hoor!’
‘Prettig.’
De auto raasde weer over de weg. Ze vlogen Jan met de krulletjes voorbij, die, de
schouders naar achteren gestrekt, zijn Zondagse wandeling maakte.
‘Daar gaat je vrind,’ riep Ruut.
‘Ja,’ gilde Marijke boven de wind uit, die om haar oren joeg.
Toen spraken zij niet meer, tot de auto stopte voor ‘Bosweelde’.
Voor Ruut haar helpen kon, was Marijke al op de grond gesprongen.
‘Nu dag Ruut.’ Ze wilde nog wat hartelijks zeggen. Bedacht zich dan. ‘Daag,’ zei
ze. ‘En 't ga je goed.’
‘Dank je wel. Van 't zelfde,’ zei hij sarcastisch. Hij sprong weer in de auto. Zou
ze nog omkijken? Nee, ze keek niet meer om. Stel je voor, dat Ada van Pollandt hem
zo iets geleverd had, of Jenny de Meyere, raasde het in hem, terwijl hij de kraag van
zijn jas opzette, want het werd koud...
‘En wat heeft ons Zusje een kleur. We hoeven niet te vragen, of Zusje genoten
heeft,’ blèrde de S.F.
‘Ja, het was heerlijk,’ zei Marijke koel.
Hoofdstuk XV.
De dagen kwamen en gingen. Het werd April, het werd Mei. en Marijke wist nooit,
welke datum het was. Ze stelde de maanden in op haar week-end naar huis. En ze
was altijd opnieuw verbaasd, wanneer het alweer zo ver was, dat de trein haar naar
Hilversum voerde, waar ze dan een onvolprezen Zaterdagavond en Zondag verwend
werd.
En nu was het Mei. Een stralende Mei. De heesters in de tuin waren lichtgroen,
en de kastanjes droegen dikke knoppen. 's Avonds, voor ze naar bed ging, zat Marijke
nog in haar vensterbank, en keek naar buiten, in de bladstille, geurende tuin.
De serreramen stonden wijd open. Marijke moest aldoor even naar buiten zien,
terwijl ze de tafel afruimde, de servetten in het buffet legde, en met Zuster Betsy
keurig het grote tafellaken in de vouwen deed.
‘Zuster, ik wilde even gaan liggen na tafel. Ik heb wat hoofdpijn. Gaat U dan met
mevrouw van Altenburg wandelen. Maar voorzichtig hoor! En niet te ver. Ze kan
maar lopen tot de bank onder de beuk.’
‘Graag Zuster Betsy.’
‘De werkster wast dan voor deze keer wel met Aafje af.’
Marijke voelde die opmerking toch als een lichte terechtwijzing. Maar ze zei:
‘Goed Zuster Betsy.’ Ze dacht: ‘Heerlijk. Eens voor een keer niet afwassen. Zalig
om even te wandelen.’ Ze strikte haar schort wat vaster. Ze liep naar mevrouw van
Altenburg, die in de serre lag. ‘O, wat ellendig, wat ellendig,’ dacht ze, ‘om maar te
kunnen wandelen tot de bank onder de beuk.’
‘Durft U zich aan mij toevertrouwen,’ zei ze, ‘ik kom U halen om te wandelen.’
‘Waar is Zuster Betsy dan?’
‘Voelt zich niet helemaal prettig. Daarom kom ik. Vind U het erg vervelend?’
Maar dit was geen conversatie, waarop mevrouw van Altenburg inging. Ze trachtte
moeizaam haar voeten van de stoel te lichten. Marijke hielp zwijgend. Maar toen ze
dood-voorzichtig de twee serretrapjes waren afgedaald, en stapje voor stapje door
de tuin liepen, zei Marijke: ‘U kunt gerust op me leunen mevrouw. Ik zie er wel uit
als een plankje, maar ik ben zo sterk als een paard.’
‘Het gaat best.’
Door de tuin, langzaam, langzaam, naar de bank onder de beuk. Er hepen meer
patiënten. Marijke zag een jong meisje bij de rhododendronstruik staan. En door het
korenveld aan de overkant van de weg, liep mijnheer Nieber met zijn handen op de
rug, en zijn hoofd gebogen. Marijke dacht: ‘Waarom kijkt hij niet omhoog? De lucht
is zo prachtig. Toch eens tegen hem zeggen...’
Ze kwamen bij de bank. Mevrouw van Altenburg hijgde. Haar stok was zwaar in
haar handen.
‘Dit is uw stamplekje, niet?’ Marijke deed, alsof ze het hijgen niet merkte. ‘Zullen
we hier maar gaan zitten?’ Ze veegde gauw de bank af met haar zakdoek, die ze in
de zak van haar schort had ‘Zit U goed zo? Ja? O, wat is het hier verrukkelijk.’
Marijke leunde met haar hoofd tegen de leuning van de bank. Ze zou maar niets
meer zeggen, tot dat hijgen verminderd was. En misschien vond mevrouw van
Altenburg het helemaal prettiger, als ze maar zweeg. Een brutaal mereltje tripte tot
bijna aan Marijke's voeten. De stille voorjaarsavond was vol geluiden... een vogel
zong, een eekhoorn voltigeerde van tak tot tak, een specht tikte tegen de stam van
een den, en in de verte blaatte een schaap.
Marijke dacht aan Ruut Niets meer had ze van hem gehoord. Geen wonder feitelijk.
Ze was ook wel zeldzaam kattig geweest. Niets voor Ruut, de trotse... Zou ze hem
toch maar eens schrijven? Hij was toch helemaal van Den Haag gekomen, om haar
te zien! Ja, dit was een avond om dingen te doen, waar je later misschien spijt van
had. Nee, ze zou Ruut niet schrijven!
In document
Cissy van Marxveldt, De toekomst van Marijke · dbnl
(pagina 194-198)