wandel-betrouwbaarheid van mannen, zag ze mijnheer Vreese aankomen, met grote
stappen. Ze schoot op hem af.
‘Dag mijnheer Vreese. Ik was al bang, dat U niet komen zou.’
Ze zag meteen, dat dit een heel slecht begin was, want mijnheer Vreese keek haar
verbouwereerd aan. En tegelijkertijd stroef.
Marijke versprong, om die grote passen bij te houden. Trachtte toen te regelen:
twee kleine passen van haar tegen een grote van mijnheer Vreese. Dan zei ze: ‘Ik
moet U spreken over mevrouw. Daarom heb ik hier op U gewacht.’
Zijn stroeve gezicht verhelderde. ‘En wat had U mij te vertellen over mevrouw.’
Marijke keek hem trouwhartig aan. ‘Mevrouw is zo'n schat,’ zei ze.
En mijnheer Vreese, die al de maanden van het ziekzijn van zijn vrouw gehoord
had: ‘Mevrouw is zo nerveus. Mevrouw doet helemaal haar best niet om beter te
worden. Er zijn dagen, dat er niets met haar te beginnen valt,’ deden deze paar
woorden wonderlijk goed.
‘Wou U me dat komen zeggen?’ lachte hij.
‘O nee, dat is maar een inleiding.’ Ze kuchte eens. Het was lang niet gemakkelijk.
‘Kom, kom Zuster, de inleiding was zo goed. Ga nu maar door.’
Marijke keek hem eens van opzij aan. Hij was geen Han! Misschien een beetje
Chiel. Hij zou ook, door alles heen, de radio laten spelen.
‘Mijnheer Vreese, U moet mevrouw meenemen naar huis.’
‘Wat?!’
‘Ja.’ En Marijke, die, nu ze eens begonnen was, zich voelde als een
gramophoonplaat, die moest blijven doordraaien, zei: ‘Mevrouw verlangt zo
ontzettend naar huis. Naar U en de kinderen. Ze kan zo triest zijn. Dat is alleen,
omdat ze verlangt.’ Marijke versprong weer even. ‘En, weet U, dat doet haar zoveel
kwaad. Dat begrijpt U ook wel, nietwaar?’
‘Maar Zuster, thuis, met die twee drukke jongens... Dat is toch geen omgeving
voor haar.’
‘En toch is het de enige omgeving, die ze wenst.’
‘Ze heeft er in elke brief haast over geschreven. Ik reageerde er niet eens meer op.
Trouwens Zuster Tonia heeft mij ook gezegd, dat het onverantwoordelijk zou zijn.’
Marijke kreeg het opeens weer benauwd. ‘Och,’ zei ze dan, ‘de beste doctoren
vergissen zich wel eens. De beste verpleegsters ook. U zou het toch kunnen proberen,
mijnheer Vreese. Probeer het eens een week, veertien dagen. Als het blijkt niet te
gaan, dan komt mevrouw terug.’
‘Ja, en dan zijn we misschien weer maanden achterop.’
‘Ik geloof het niet. Ik bedoel, ik geloof niet, dat het nièt zal gaan. Mevrouw neemt
zich voor, om thuis precies zo te leven, als hier. Ze zal thuis toch ook kunnen rusten.’
‘Niet zo goed als hier.’
‘O, eend.’ dacht Marijke. Ze zei: ‘Ja, het is zo erg goed voor haar rust, als ze 's
middags ligt te huilen, omdat ze denkt, dat de kinderen van haar vervreemden. En 't
is ook zo bijster geschikt voor haar, als ze hele nachten ligt te woelen, omdat ze
denkt, dat U haar niet meer nodig heeft...’
‘Maar Zuster!’
‘Ja,’ zei Marijke.
‘Maar dat zijn toch hersenschimmen.’
‘Ja, maar die krijg je, als je zo onmenselijk verlangt.’
‘Ja, dan...’ Hij keek haar aan, een beetje verslagen. ‘Dan is het werkelijk beter, dat
ze mee naar huis gaat.’
‘En hoe eerder, hoe liever.’
‘Zou ze morgen al mee kunnen?’
‘Ik zou niet inzien, waarom niet.’
Mijnheer Vreese, U moet Mevrouw meenemen naar huis....
‘Dan zal ik het straks met haar bespreken.’
‘U zult zien, mevrouw springt twee Meter in de lucht. Bij wijze van spreken
natuurlijk,’ zei ze er gauw achteraan.
‘Ja, ja natuurlijk.’ Verstrooid.
‘En mijnheer Vreese, denkt U eraan, dit blijft tussen ons. Ik bedoel... ik heb niet
graag, dat Zuster Tonia of Zuster Betsy merken, dat ik er me mee bemoeid heb.’
‘Nee, nee, dat is goed. Ik zal het wel van mij laten uitgaan.’ Hij nam nog grotere
stappen. Marijke holde haast! Hij sprak een
hele tijd niet. Maar opeens bleef hij staan. Keek haar aan, streng bijna.
‘Dus Zuster, op Uw verantwoording neem ik mijn vrouw morgen mee naar huis.’
‘Ja, mijnheer Vreese,’ zei Marijke. Maar ze kreeg het weer zo benauwd, ze sloeg
de kraag van haar mantel naar beneden...
Hoofdstuk XIII.
‘Zuster Marijke, bent U hier?’
‘Ja, juffrouw Kramer.’
Juffrouw Kramer zwaaide een krant. ‘Kunt U straks even bij mij in de Bibliotheek
komen?’
Marijke keek naar de krant. Gaf haar dan een vervaarlijke knipoog.
‘Als dit hele slagveld afgewassen is, dan graag.’
‘Goed, dan wacht ik U daar.’
Aafje keek verstoord in de afwasteil. Dat gezeur altijd met Zuster Marijke. Altijd
was er wat anders... Ze mopperde:
‘Als U maar goed afdroogt. Niet de boel affloddert! Is die soep-terrien droog?’
‘Je kunt er je in spiegelen,’ zei Marijke.
‘Maar is-ie droog?’
‘Ook dat.’
Marijke probeerde niet meer een aanminnig gesprek met Aafje. Ze deden zwijgend
het werk, wasten zwijgend af! Neuriën deed ze ook niet meer, terwijl ze de bende
wegwasten. ‘Dat gezing maakte Aafje tureluurs.’ Maar gelukkig was er altijd zo veel
om over te denken: een gezellige brief van Fieke en Gerda, een heerlijk dagboek van
Ems... En dan, achter in je gedachten, maar zo, dat het steeds als een duveltje in een
doosje weer te voorschijn kwam, de brief van Ruut, de vele ansichten van Ruut uit
Tirol. Had hij op één niet geschreven: ‘Ik wens zo vaak, dat je hier bij ons was
Marijke. Het zou zo echt iets voor jou zijn...’
‘Wat zei je, Aafje?’
‘Dat is voor de derde keer. U moet geen glazen in mekaar zetten.’
‘O nee, dat is waar ook.’
In document
Cissy van Marxveldt, De toekomst van Marijke · dbnl
(pagina 165-169)