• No results found

Mevrouw Vreese had Marijke een oogknip toegezonden, en nu zwierf ze al tien minuten om de put heen. En net toen ze begon te wanhopen aan de

wandel-betrouwbaarheid van mannen, zag ze mijnheer Vreese aankomen, met grote

stappen. Ze schoot op hem af.

‘Dag mijnheer Vreese. Ik was al bang, dat U niet komen zou.’

Ze zag meteen, dat dit een heel slecht begin was, want mijnheer Vreese keek haar

verbouwereerd aan. En tegelijkertijd stroef.

Marijke versprong, om die grote passen bij te houden. Trachtte toen te regelen:

twee kleine passen van haar tegen een grote van mijnheer Vreese. Dan zei ze: ‘Ik

moet U spreken over mevrouw. Daarom heb ik hier op U gewacht.’

Zijn stroeve gezicht verhelderde. ‘En wat had U mij te vertellen over mevrouw.’

Marijke keek hem trouwhartig aan. ‘Mevrouw is zo'n schat,’ zei ze.

En mijnheer Vreese, die al de maanden van het ziekzijn van zijn vrouw gehoord

had: ‘Mevrouw is zo nerveus. Mevrouw doet helemaal haar best niet om beter te

worden. Er zijn dagen, dat er niets met haar te beginnen valt,’ deden deze paar

woorden wonderlijk goed.

‘Wou U me dat komen zeggen?’ lachte hij.

‘O nee, dat is maar een inleiding.’ Ze kuchte eens. Het was lang niet gemakkelijk.

‘Kom, kom Zuster, de inleiding was zo goed. Ga nu maar door.’

Marijke keek hem eens van opzij aan. Hij was geen Han! Misschien een beetje

Chiel. Hij zou ook, door alles heen, de radio laten spelen.

‘Mijnheer Vreese, U moet mevrouw meenemen naar huis.’

‘Wat?!’

‘Ja.’ En Marijke, die, nu ze eens begonnen was, zich voelde als een

gramophoonplaat, die moest blijven doordraaien, zei: ‘Mevrouw verlangt zo

ontzettend naar huis. Naar U en de kinderen. Ze kan zo triest zijn. Dat is alleen,

omdat ze verlangt.’ Marijke versprong weer even. ‘En, weet U, dat doet haar zoveel

kwaad. Dat begrijpt U ook wel, nietwaar?’

‘Maar Zuster, thuis, met die twee drukke jongens... Dat is toch geen omgeving

voor haar.’

‘En toch is het de enige omgeving, die ze wenst.’

‘Ze heeft er in elke brief haast over geschreven. Ik reageerde er niet eens meer op.

Trouwens Zuster Tonia heeft mij ook gezegd, dat het onverantwoordelijk zou zijn.’

Marijke kreeg het opeens weer benauwd. ‘Och,’ zei ze dan, ‘de beste doctoren

vergissen zich wel eens. De beste verpleegsters ook. U zou het toch kunnen proberen,

mijnheer Vreese. Probeer het eens een week, veertien dagen. Als het blijkt niet te

gaan, dan komt mevrouw terug.’

‘Ja, en dan zijn we misschien weer maanden achterop.’

‘Ik geloof het niet. Ik bedoel, ik geloof niet, dat het nièt zal gaan. Mevrouw neemt

zich voor, om thuis precies zo te leven, als hier. Ze zal thuis toch ook kunnen rusten.’

‘Niet zo goed als hier.’

‘O, eend.’ dacht Marijke. Ze zei: ‘Ja, het is zo erg goed voor haar rust, als ze 's

middags ligt te huilen, omdat ze denkt, dat de kinderen van haar vervreemden. En 't

is ook zo bijster geschikt voor haar, als ze hele nachten ligt te woelen, omdat ze

denkt, dat U haar niet meer nodig heeft...’

‘Maar Zuster!’

‘Ja,’ zei Marijke.

‘Maar dat zijn toch hersenschimmen.’

‘Ja, maar die krijg je, als je zo onmenselijk verlangt.’

‘Ja, dan...’ Hij keek haar aan, een beetje verslagen. ‘Dan is het werkelijk beter, dat

ze mee naar huis gaat.’

‘En hoe eerder, hoe liever.’

‘Zou ze morgen al mee kunnen?’

‘Ik zou niet inzien, waarom niet.’

Mijnheer Vreese, U moet Mevrouw meenemen naar huis....

‘Dan zal ik het straks met haar bespreken.’

‘U zult zien, mevrouw springt twee Meter in de lucht. Bij wijze van spreken

natuurlijk,’ zei ze er gauw achteraan.

‘Ja, ja natuurlijk.’ Verstrooid.

‘En mijnheer Vreese, denkt U eraan, dit blijft tussen ons. Ik bedoel... ik heb niet

graag, dat Zuster Tonia of Zuster Betsy merken, dat ik er me mee bemoeid heb.’

‘Nee, nee, dat is goed. Ik zal het wel van mij laten uitgaan.’ Hij nam nog grotere

stappen. Marijke holde haast! Hij sprak een

hele tijd niet. Maar opeens bleef hij staan. Keek haar aan, streng bijna.

‘Dus Zuster, op Uw verantwoording neem ik mijn vrouw morgen mee naar huis.’

‘Ja, mijnheer Vreese,’ zei Marijke. Maar ze kreeg het weer zo benauwd, ze sloeg

de kraag van haar mantel naar beneden...

Hoofdstuk XIII.

‘Zuster Marijke, bent U hier?’

‘Ja, juffrouw Kramer.’

Juffrouw Kramer zwaaide een krant. ‘Kunt U straks even bij mij in de Bibliotheek

komen?’

Marijke keek naar de krant. Gaf haar dan een vervaarlijke knipoog.

‘Als dit hele slagveld afgewassen is, dan graag.’

‘Goed, dan wacht ik U daar.’

Aafje keek verstoord in de afwasteil. Dat gezeur altijd met Zuster Marijke. Altijd

was er wat anders... Ze mopperde:

‘Als U maar goed afdroogt. Niet de boel affloddert! Is die soep-terrien droog?’

‘Je kunt er je in spiegelen,’ zei Marijke.

‘Maar is-ie droog?’

‘Ook dat.’

Marijke probeerde niet meer een aanminnig gesprek met Aafje. Ze deden zwijgend

het werk, wasten zwijgend af! Neuriën deed ze ook niet meer, terwijl ze de bende

wegwasten. ‘Dat gezing maakte Aafje tureluurs.’ Maar gelukkig was er altijd zo veel

om over te denken: een gezellige brief van Fieke en Gerda, een heerlijk dagboek van

Ems... En dan, achter in je gedachten, maar zo, dat het steeds als een duveltje in een

doosje weer te voorschijn kwam, de brief van Ruut, de vele ansichten van Ruut uit

Tirol. Had hij op één niet geschreven: ‘Ik wens zo vaak, dat je hier bij ons was

Marijke. Het zou zo echt iets voor jou zijn...’

‘Wat zei je, Aafje?’

‘Dat is voor de derde keer. U moet geen glazen in mekaar zetten.’

‘O nee, dat is waar ook.’