• No results found

Wien zullen we nu nemen? O de keuze behoeft ons niet moeielijk te vallen! Daar zie ik er al dadelijk een, die wezenlijk de moeite waard is, dat wij bij hem stilstaan

Hij is niets meer of minder, dan dichter.

-Een dichter! Jongens, dat treffen wij! Dat is een buitenkansje! - Ja, M.H., zoo

moogt ge wel spreken. Vooral omdat de man, wiens portret ge nu voor u ziet, geen

gewoon poëet is. - Dat hij nog wat anders is dan een versjesmaker, die bruiloftstoasten

op rijm brengt en ontboezemingen laat op koningsverjaardag, waarin altoos de regel,

die op Oranje eindigt, gevolgd wordt door een', die sluit met Spanje, dat behoef ik

u zeker niet te zeggen. Maar deze heer is zelfs niet te vergelijken met die mannen,

wier prachtbundels uw' boekenhangers vullen. - Wat zal ik van deze gevierde zangers

zeggen? Het zij verre van mij, hun talent, hun genie te betwijfelen. Maar, - ziet ge?

- ze dichten zoo natuurlijk, zoo, - hoe zal ik het noemen? - zoo menschelijk. Men

kan begrijpen, waar ze heenwillen. Men gevoelt, dat zij gelijk hebben. Men krijgt

ze niet zelden lief en zou ze wel eens hartelijk de hand willen drukken of met een

traan in het oog danken voor het waarachtig genot, dat zij ons in onvergetelijke uren

van ons leven schonken. - Nu is dat alles zeker goed en wel, maar, - ik weet niet, of

gij mij verstaat, - maar, mij dunkt, een poëet in den vollen zin des woords, dat is toch

nog weêr wat anders. Dat is zoo iets geheimzinnigs; zoo iets, daar men van duizelt;

dat ons dwingt, het hoofd met beide handen vast te houden en te vragen: ‘hoe heb

ik het nu? Ben ik gek of is de dichter het?’ - waar men dan natuurlijk op dient te

antwoorden: ‘ik ben zeker gek.’ - Laat mij u, om mijn' bedoeling duidelijk te maken,

een stuk voordragen uit een der jongste lierzangen van den man, over wien we nu

spreken. Hij geeft daar zelf eenige trekken in aan van den poëet, zooals ook ik hem

mij voorstel en zooals hij zelf er een is. Gij zult dan meteen op de hoogte zijn van

den weêrgalooze, aan wiens beeltenis mijn album een' onschatbare waarde ontleent.

Onze dichter zingt aldus:

Ver boven 't stofgewriemel dezer aarde

Verheft zich 's zangers dichtvuurgeest en zweeft In de aethersfeer, waar de aadlaar van de toekomst,

De seraf van het profetisme leeft. Op condorswieken opgestegen, vaart hij

Dwars door der elementen went'ling heen, Vertreedt de sporen van 't heelal en toovert Tot heden al het wordend, al 't verleên.

De millioenen bollen staren duiz'lend Met ingehouden adem naar zijn vaart;

Der zonnen glans verschiet tot niet, en de afgrond Vergeet zich zelf, waar hij zijn blik ontwaart. De donder smelt met 't lied der nachtegalen

Ineen tot bardenharpenmelodie

Bij 's dichters heil'ge naad'ring, en de grondstof Van 't al lost op in grondstofpoëzie.

Na deze aanhaling, M.H., is het u zeker zoo klaar als de dag, wat vleesch wij hier in

de kuip hebben; of liever, wat geest. Want vleesch, daarmeê is onze zanger zoo goed

als niet behebd. Hij is mager, onnoemelijk mager. En dat hij ook marmerbleek is,

dat beseft ieder, die ook maar eenigszins begrijpt, over wien wij het hebben.

Trouwens, hoe kon hij dik en blozend zijn, onze dichter? Hij wordt miskend. Een

enkel aankomend rederijker mag met hem dweepen, de groote hoop verstaat hem

niet. Ofschoon hij reeds meerderjarig is, nog is niemand op de gedachte gekomen,

om hem na zijn dood een standbeeld op te richten. - Nu zoudt gij misschien in uwe

onnoozelheid meenen, dat hij zich dat niet aantrok; dat hij, op zijn bovenaardsche

vlucht geen last had van de onbevattelijkheid der stofbewoners. Maar gij zoudt u dan

bedriegen. Hoewel onze poëet meer dan eens in zijne liederen zijn' verachting voor

het publiek uitsprak, hij lijdt toch onder de verguizing, die men hem aandoet. Volgens

zijn eigen verklaring, - en hij zal het zelf wel het best weten, - is zijn hart verbrijzeld.

En niets is nadeeliger voor de vetvorming. - Reeds vroeg moet

hij een prooi zijn geweest van den wansmaak en de domheid der menschen. Immers

reeds in een zijner eerste gedichten, door hem vervaardigd, toen hij nog op de

bewaarschool was, - gij bemerkt, wij hebben met een heusch genie te doen, - reeds

daarin beklaagt hij zich, dat hij niet begrepen wordt. Later werd dit natuurlijk niet

beter. Naargeestigheid, niet zelden verbittering ademen al zijn' verzen in steeds

klimmende mate. Wie zijn laatste bundeltje kan lezen, zonder dat hij letterlijk zwemt

in tranen, kan gerust op zijn hart schrijven: ‘keisteen’, zooals de Schoolmeester zou

zeggen. - Wat dunkt u bijv. van deze romance, door hem getiteld: ‘de bleeke

jongeling’?

't Avondt. Aan den westertrans Zinkt, in goud gehuld en glans, Statig 't zonnelicht ter neêr

In den schoot van 't wieg'lend meir, Dat, als bloosde 't van verlangen, Om het in zijn bed te ontvangen, Inkarnaat voelt gloeien op zijn' wangen.

't Avondt. Door het heidekruid Suist als aeoolsharpgeluid 't Windeken en kust zoo zacht Al de bloempjens goeden nacht. 't Orglend lied der voog'lenkelen Zwijgt in 't loover der abeelen, 't Sjirpend krekeltjen in de struweelen.

't Avondt. Aan den zoom van 't meir Zit een bleeke jong'ling neêr; 't Donker oog, naar 't west gericht, Volgt het scheidend zonnelicht. Tranen aan dat oog ontleken, Die van grievend lijden spreken,

Lijden, - dat een jong'lingshart doet breken.

't Nacht. En lange reeds verdronk Ook de laatste zonnevonk. Duisternis als van het graf Daalde op meir en velden af. Slechts het suizen van de blâren Hoort men en 't geruisch der baren. Immer blijft de jong'ling voor zich staren.

't Morgent. En een maagd'lijk blond Verwt in 't oost den horizont. 't Blond verzilvert. 't Zilver smelt Tot een goudzee. Trotsch ontsnelt 't Vlammend zonvuur aan de kimmen. Damp en nevelen verglimmen

Ras tot purper, bij zijn opwaarts klimmen.

't Morgent. Aan den zoom van 't meir Zit nog steeds de jong'ling neêr, 't Bleek gelaat naar 't west gericht. Maar zijn oog is blind voor 't licht, Voor de bloemen, weêr ontloken: Opgehouden had te koken

's Jonglings bloed. Zijn harte was gebroken.

-Niet waar? Dit is meer dan aandoenlijk. Om u nu evenwel niet in den waan te brengen,

dat deze droeve zanger nooit iets anders leverde dan subjectieve poëzie, - gij allen

begrijpt natuurlijk heel goed, wat ik daarmeê zeggen wil, - wensch ik u ook nog een

paar proeven te geven uit zijn' werken, waarin hij objectiever is, evenwel niet dan

behoudens een' zekere mate van subjectiviteit. - Nog eens, gij verstaat dit. - Luistert

dan. De eerste proeve, die ik u wilde doen hooren, heet ‘de zelfmoordenaar’. Reeds

de titel is voldoende om iemand akelig te stemmen, maar de inhoud!... Doch genoeg.

Hoort!

In het diepst van het woud, 't Was al herfst en erg koud, -Liep een heer in zijn eentje te dwalen.

Och, zijn oog zag zoo dof! En zijn goed zat zoo slof!

En hij tandknerste, als was hij aan 't malen.

‘Ha,’ dus riep hij verwoed, ‘'k Heb een adder gebroed,

Nog erger! een draak aan mijn borst hier!’ En hij sloeg op zijn jas,

En hij trapte in een plas;

't Spattend slik had zijn' boordjes bemorst schier.

En meteen zocht zijn blik Naar een eikentak, dik

Genoeg om zijn lichaam te torschen. Daarna haalde hij een' strop Uit zijn zak, hing zich op,

En toen kon hij zich niet meer bemorsen.

Het werd stil in het woud En wel tienmaal zoo koud,

Want de wintertijd kwam; en intusschen Hing maar steeds aan zijn' tak Op zijn doode gemak

Die mijnheer, tot verbazing der musschen.

En de winter vlood heen, Want de lente verscheen,

Om op nieuw voor den zomer te wijken. Toen dan zwierf, 't was erg warm, -Er een paar arm in arm

Door het woud. Maar wat stond dat te kijken!

Want terwijl het, zoo zacht Kozend, voortliep en dacht: Hieronder deez' eik is 't goed vrijen,

Kwam een laars van den man, Die daarboven hing, van

Zijn reeds langverteerd linkerbeen glijen.

‘Al mijn leven! vanwaar Komt die laars?’ riep het paar; En werktuigelijk keek het naar boven.

En daar zag het met schrik Dien mijnheer, eens zoo dik, Maar nu tot een geraamte afgekloven!

Op zijn grijnzenden kop Stond zijn hoed nog rechtop Maar de rand was er af. Al zijn linnen

Was gerafeld en grauw. Door een gat in zijn mouw

Blikten mieren en wurmen en spinnen.

Zijn horlogie stond stil, En één glas van zijn bril Was kapot en het ander beslagen.

Op den rand van een zak Van zijn vest zat een slak,

Een erg slijm'rig6e slak, stil te knagen.

In een wip was de lust Om te vrijen gebluscht

Bij het paar. Zelfs geen woord dorst het spreken. 't Zag van schrik zóó spierwit

Als een laken, wen dit

Reeds een dag op het gras ligt te bleeken.

M.H. Ik vraag u met vertrouwen, of gij ooit een onheimelijker vers gelezen hebt.

Maar tegelijk daag ik u uit, om mij een in zijn soort mooier gedicht te noemen.

Misschien valt de soort niet in uw' smaak. Mogelijk houdt gij meer van het frissche,

het gezonde. Doch wat bewijst dit, dan dat uw smaak niet, - vergeef het mij, - niet

fijn is? - Zoo zijn er ook menschen, die een versche biefstuk boven een adelijken

reebout en perziken boven mispels stellen. - Men mag dit betreuren, maar doet er

eens wat aan, als ge kunt! - Intusschen ziet hier de andere toegezegde kunstproeve

van onzen dichter. Die zal u waarschijnlijk beter bevallen. Zij bestaat in een echte,

onvervalschte, bijna zou ik zeggen ouderwetsche ridderromance. Er komt een'

algemeene slachting in voor van de hoofdpersonen en aan het slot een' ruïne, waarin

het spookt. Eilieve! wat wilt gij nog meer? - Het opschrift luidt: