• No results found

Nu, om ons niet langer bij gissingen op te houden, het gebeurde eens op een heel vroegen zomermorgen, dat een paar boerenknechten, die op het Bonifazerkamp aan

't wieden waren, een onbekend man uit ‘de laatste stuiver’ zagen komen en den weg

inslaan naar D. Hij had een blauwen kiel aan en een paar hooge slopkousen en hij

stapte stevig voort, als iemand die haast had. Over zijn schouder hield hij een knuppel,

en daaraan hing een pak, in een bonten doek geknoopt. Zij riepen hem ‘goeien

morgen’ toe, maar hij keek niet naar hen om, wat hun natuurlijk slecht aanstond.

-Een uur later besloot een van de wieders om even naar de herberg te gaan, en Japik

om wat drinken te vragen. Hij had dorst, en of hij een standje kreeg, daar gaf hij niet

om. Misschien ook, dat de kromme kastelein deze keer een goeie bui had en mogelijk

dat de ander dan zelfs nog van hem te weten kon komen, wie de onbeleefde gast was,

die hun daarstraks was voorbijgegaan zonder hun terug te groeten. Tot zijn

verwondering evenwel vond de man Japik niet thuis. Hij riep hem bij herhaling

tevergeefs. Ook in den kleinen stal naast het woonvertrek was de kastelein niet te

vinden. Evenmin op het erf van de herberg. De boerenknecht begreep er niets van.

Hij noch zijn kameraad hadden den bewoner zien uitgaan. Ten laatste was hij zoo

vrij zichzelf van een dronk waters uit de pomp te voorzien, waarna hij tot zijn arbeid

terugkeerde. Japik had bijna geen omgang met menschen en zoo verliepen er na het

daareven vermelde voorval een paar dagen, zonder dat iemand hem verder miste.

Maar aan het einde van die dagen moest ik, in mijn betrekking van veldwachter,

-de heeren weten, dat ik dat was, vóórdat ik bij het on-derwijs kwam, - ik moest dan

aan ‘de laatste stuiver’ zijn; - er waren in den jongsten tijd herhaaldelijk kleine

diefstallen gepleegd en ik wou wel eens weten of er ook vreemd volk bij Japik

gelogeerd had; - ik kwam dan aan het herbergje, vond de voordeur open, ging naar

binnen, riep ‘volk’, kreeg geen antwoord, zocht het heele huis door, vond niemand,

en eindelijk begaf ik mij naar het dorp om te hooren, of Japik dáár ook ergens was.

Geen mensch

had hem gezien. En ja, nu kwam het uit, dat men hem al voor drie dagen tevergeefs

gezocht had. Toen werd er natuurlijk een nauwkeuriger onderzoek in het werk gesteld.

Maar ook dat leidde tot geen uitkomst. Japik was weg en hij bleef weg, en de

zonderlingste geruchten kwamen in omloop. Velen meenden, dat de duivel den

grimmigen kastelein gehaald had. Zeker had deze zijn ziel al voorlang aan den booze

verkocht; dát was dan de manier geweest, waarop hij zonder middel van bestaan in

zijn onderhoud had weten te voorzien; maar nu was de termijn van den koop

verstreken, en Satan was zijn loon komen invorderen. Een paar lui hadden er zelfs

iets van gezien of gehoord, hoe de vorst der duisternis 's nachts om 12 uur met zijn

prooi in de klauwen op een bezemsteel door de lucht was gevlogen. Anderen hielden

echter vol: de onbekende in den blauwen kiel was niemand anders dan zijn helsche

majesteit geweest, en dat pakje aan den knuppel, dat pakje in dien bonten doek, daar

had Japiks ziel in gezeten. Nu die blauwkiel trok ook mijn aandacht en de aandacht

van den grietman en er werden wijd en zijd boden uitgestuurd en brieven verzonden

om hem op te sporen. Het duurde niet heel lang of men had hem uitgevonden. Te

Groningen werd de geheimzinnige vreemdeling ontdekt. Hij werd naar D. opgestuurd

en de boerenknechten, die hem uit ‘de laatste stuiver’ hadden zien komen, moesten

daar ook naar toe om te zeggen, of zij hem herkenden, wat zij terstond, toen zij hem

zagen, bereid waren te zweren. Dat behoefde trouwens niet. De man, een Luikerwaal,

die negotie dreef in blikwerk en muizenvallen, kwam er openhartig voor uit, dat hij

een nacht in het herbergje geslapen had. Maar toen men hem vroeg, of hij ook wist

waar Japik gebleven was, verklaarde hij, 's morgens bij het opstaan den herbergier

niet te hebben gezien. 's Avonds tevoren was deze er nog geweest, had hem vrij lomp

ontvangen, maar hem toch niet geweigerd daar den nacht door te brengen. Vertering

had de vreemde in het logement niet kunnen maken. De kastelein had geen voorraad

in huis gehad. Vermoeid van het loopen was de Waal spoedig op een bosch stroo

onder zeil gegaan. En daar hij, gelijk gezegd is, 's morgens

vroeg niemand had aangetroffen en hij geen lust had gehad zich lang op te houden,

was hij maar, zonder nader onderzoek, of hij ook iets schuldig was, vertrokken. Bij

het naar buiten komen had iemand tegen hem geroepen - of het ‘goeie morgen’

geweest was, kon hij niet zeggen, - hij had gedacht, dat het de herbergier was, die er

hem, weer op zijn onvriendelijke manier, over wilde onderhouden dat hij zoo maar

wegliep. Om van alle gemaal af te zijn, was hij toen maar, zonder om te zien en zoo

spoedig hij kon, doorgestapt. Dat was alles, wat de Luiker zeggen kon. Als de kastelein

weg was, kon hij het niet helpen. Hij wist er niet van.

Dit laatste wilde de grietman, die hem in het verhoor had genomen, zoo gaaf niet

toestemmen. De vreemde kwam hem erg verdacht voor en ik kreeg dus last hem naar

Leeuwarden te brengen, waar hij voorloopig in het blokhuis werd opgesloten. Als

ik aan die reis denk, overkomt mij nog een treurig gevoel. De arme drommel deed

onder weg niets dan zuchten en kermen: ‘Ach God, mijn oude moeder, mijn oude

moeder!’ zoodat ik tenlaatste medelijden met hem kreeg, al moest ik hem ook voor

een schandelijken booswicht houden, en ik zocht hem te troosten met de verzekering,

dat, als hij alles maar dadelijk bekende, hij misschien wel niet aan de galg zou komen.

‘Wat moet ik bekennen?’ riep hij uit: ‘ik ben onschuldig!’ ‘Welnu,’ hernam ik, ‘als

dat waar is, dan zal God uw onschuld ook wel aan het licht brengen.’ - Dat leek er

evenwel niets naar. Bij de verdere behandeling van de zaak, deden zich zooveel

bezwarende omstandigheden voor den beklaagde op, dat er voor het hof bijna geen

twijfel meer overbleef of de Waal had Japik vermoord. De bekende twistgierigheid

van dezen laatste had zeker aanleiding gegeven tot de misdaad. Maar waar was het

lijk van den verslagene dan gebleven? Op die vraag van den advokaat des

beschuldigden was geen voldoend antwoord te vinden. Vruchteloos had men de

slooten om ‘de laatste stuiver’ afgevischt, den steenen vloer van de herberg

opgebroken, het kleine erf geheel omgegraven. - Ik was bij dat werk niet tegenwoordig

geweest, want ik leed juist aan galkoortsen, die mij het uitgaan beletten. Maar toen

ik weer beter was, - er waren zoowat

drie maanden na Japiks verdwijnen verloopen, - vroeg ik verlof aan den grietman,

om óók nog eens inspectie in het oude huisje te mogen houden. Ik herinnerde mij,

dat er onder den schoorsteen een groote ijzeren plaat lag, die in haar gansche lengte

dóór gescheurd was. Ik had daar eens mijn aandacht op gehad, terwijl ik een

kwartiertje bij Japik zat te praten. ‘Zouden ze de stukken van die plaat wel hebben

opgetild?’ was mijn bedenking. De grietman kon het mij niet met zekerheid zeggen,

maar hij besloot er zelf eens met mij naar te gaan kijken. Op een maandagmorgen

volvoerden wij dat besluit. Al aanstonds bleek ons, dat mijn vermoeden juist was.

Men had de plaat onaangeroerd gelaten, en, toen wij, met behulp van een paar

timmerlieden, probeerden eerst of het voorste stuk niet zou zijn op te beuren, merkten

wij terstond dat dit een tamelijk licht werk was, dat best door één man als hij er de

manier maar op wist kon worden verricht. Het ijzer was niet dik en het voorste stuk

vrij smal. En toen wij het nu opgetild hadden, wat zagen we toen? Een diep gat, groot

genoeg dat een mensch er dóór kruipen kon. Wij lieten er eerst een licht in neer en

toen dat bleef branden moest er een jongen in aan een stevig touw. Nu, die was pas

door het gat, of hij riep: ‘daar is hier een ladder,’ en een oogenblik later: ‘ik voel

grond, ik sta op een steenen vloer.’ Toen werd er nog een licht ingelaten. ‘Daar is

een rond gewelf boven mij,’ hoorden wij den jongen weer roepen, en: ‘daar is een

gat in den wand, daar komt lucht door, een sterke tocht.’ ‘Zie je anders niets?’ vroegen

wij. ‘Ja, een deur!’ antwoordde de jongen. ‘Probeer eens, of je die open kunt krijgen!’

- Wij hoorden hem een slot omdraaien en een deur opendoen. Het scheen wel wat

moeite te kosten, maar het ging toch. Ademloos luisterden wij. Wat zou de jongen

nu uitvoeren? Eensklaps vernamen wij een luiden gil. ‘Wat is het jongen?’ - ‘Bah!’

klonk het hol uit den kelder, ‘daar ligt hij.’ - ‘Wie? Wat?’ - ‘Japik!’ riep de jongen,

‘bah, wat ziet hij er uit, en wat heeft hij daar...’ Maar de grietman was al door het

gat gekropen, en ik hem na, en daar stonden we, en waarachtig de jongen had gelijk.

Achter de deur, in een onderaardschen gang van het oude klooster, daar lag een