aankleve van dien. - Men zou hieruit kunnen opmaken, dat weinigen dus tevreden
zijn met hun werkelijken toestand en liever wat anders, wat beters waren. En
misschien, zegt ge, is dat zoo kwaad nog niet. Ik geef het u toe. Ja, het is zoo. Het is
nog zoo kwaad niet, dat zeer velen onvoldaan zijn over zich zelf. Zij hebben er reden
toe. Maar, weet ge, wat mal is? Dat de meerderheid, in plaats van nu wezenlijk te
zoeken naar wat haar ontbreekt, zich met den schijn van het gemiste vergenoegt, en
daardoor verzuimt, om immer in waarheid te zijn, wat ze wezen wil. Vindt ge dat
niet dwaas? Ja, ja, de menschen lijken wel niet wijs. - Nu, laat er ons maar niet te
veel van zeggen. Want - we zijn ook menschen. Maar het wordt waarlijk tijd, dat wij
onze algemeene beschouwingen laten varen en dat wij eenige portretten uit ons
album, ieder afzonderlijk, gaan bekijken.
Allen te bezien en te bepraten, dat zal niet gaan. We zullen dus maar, op goed
geluk af, hier en daar een uit kippen.
Ha! daar hebben wij al dadelijk een' beste. Een merkwaardig man! Meer nog, een
verdienstelijk man! Algemeen gezien in zijn kring! Een vast lid van alle mogelijke
besturen in de plaats zijner inwoning. Een vraagbaak voor honderden. Een orakel.
Iemand, van wien ik durf wedden, dat, als hij sterft, in de krant zal staan: ‘Een zwaar
verlies trof onze woonplaats.’ - Bijna zou ik zeggen: gij kunt het hem wel aanzien,
wist ik niet, dat ik u straks reeds had moeten waarschuwen tegen de fopperijen van
de photographie. - Intusschen ditmaal is de kunst niet ondeugend geweest. - Ziet
eens, wat een achtbaar gelaat! En vooral, welk een verdienstelijke, welk een
orakelvormige buik! - ‘Maar laat ons ter zake komen. - Wat heeft deze merkwaardige
man al zoo gedaan; waardóór is hij
iemand van zooveel gezag, van zooveel invloed?’- ‘Wat hij alzoo gedaan heeft? Wel,
wat zou hij al zoo hebben gedaan? Ik heb immers gezegd, dat hij lid is van alle
mogelijke besturen, dat hij...’ ‘Ja, ja, dat weten we nog wel: vraagbaak voor
honderden, orakel, zwaar verlies. - Maar wijs ons het werk van dezen man.’ - Het
werk? - Ha, ik begrijp u! Gij vermoedt, dat dit verdienstelijk lid der maatschappij,
ook van die tot Nut van 't Algemeen, zijn' positie alleen te danken heeft aan zijn'
geboorte en zijn geld. Maar gij vergist u deerlijk. Het is alleen zijn' onvergelijkelijke
wijsheid, zijn onbegrijpelijk diep verstand, dat hem zoover gebracht heeft. - ‘Goed,
maar geef ons een paar proeven van die wijsheid, van dat verstand.’ Proeven?
-Denkt gij, dat deze edele man ijdel genoeg zou zijn, om met proeven van zijn verstand
te koop te loopen? - Neen, hij is niet iemand, als mijnheer die, die den mond altoos
boven water heeft, een doordrijver van het eerste soort! Hij weet te zwijgen op zijn
tijd. - ‘ja, maar ook te spreken?’ - Mag ik u doen opmerken, dat zijn zwijgen reeds
spreken is? - Och, ik wou wel, dat gij hem kendet, dezen merkwaardigen mensch.
Dan zoudt ge zoo niet vragen! - Laatst was ik ergens met hem in gezelschap. Daar
werd door een paar heeren geredeneerd over zaken van staat en kerk. Ik kan niet
anders zeggen dan, met kennis van zaken, voorzoover ik kon nagaan. - Maar nu
moest ge hem hier eens gezien hebben! Welk een wijsheid sprak er uit zijn gelaat!
Men kon het zoo lezen uit de manier, waarop hij zijn wenkbrauwen en lippen
samentrok, dat hij de kwesties dóór en dóór begreep. Eéns legde hij zijn vinger tegen
den neus, maar toen, toen was iedereen overtuigd, dat hij geheel achter het fijne van
de zaak was. Hij zeî wel niets, maar hij kuchte eenmaal. En als hij kucht, dan kunt
gij er op aan, dat er veel in zijn hoofd omgaat. En, om het u nu maar in eens te zeggen:
zoo is hij nu altoos. Bescheiden, bijna al te bescheiden. Maar grondig, diep, - gij
weet, stille waters hebben diepe gronden, - degelijk, kortom, iemand, die, al kan men
nu ook geen bepaalde dingen noemen, waar hij den mond of de hand in gehad heeft,
den roem verdient van een even wijs als verdienstelijk man.
Och mijn tijd, daar heb je háár ook, de goeie jufvrouw Wawel! Die beste ziel!
-Nu, die zou u ook wel bevallen, als gij haar kendet, denk ik. - Ze is wel niet
buitengewoon wijs en verdienstelijk, maar zij is innig braaf. Toen haar man voor
eenige jaren kwam te overlijden, kon zij zeggen, dat zij nog nooit één onaangenaam
woordje met hem had gehad. En wezenlijk, dat vind ik nog al sterk. Vooral voor
iemand, die getrouwd was met den man van jufvrouw Wawel. Immers, hoe innig
braaf dit lieve mensch ook zijn moge, zij heeft natuurlijk haar gebreken. Zoo is ze
bijv. wel wat heel nieuwsgierig. Daar kan niets gebeuren in de stad, of ze weet er
graag alles van, en liefst nog wat meer dan alles. Men zegt, dat ze groenvrouw en
bakker en slager, kortom ieder, die een boodschap bij haar te doen heeft, uithoort of
door de meid laat uithooren, en dat ze, om nieuwtjes op te vangen, dikwijls bij dezen
en genen aanloopt, of luidjes bij zich op een kopje thee verzoekt. Maar dat geloof ik
toch niet. Zéker weet ik alleen, dat, als ze zoo stilletjes achter haar gordijntjes in een
stichtelijk boek zit te lezen, er niemand kan voorbijkomen, - en daar passeeren haar
nog al zoo eenigen, want zij woont in de drukste straat, - niemand, zeg ik, of ze let
er nauwkeurig op. - En ja, dan heeft ze nog een zwak. Ze kan namelijk niet laten,
om haar gedachten over zoo iemand te doen gaan en om dan die gedachten vast te
knoopen aan andere personen of omstandigheden, die omstreeks denzelfden tijd haar
aandacht hebben getrokken. Nu is ze niet heel gelukkig in hare combinaties. Meestal
zijn ze onjuist, - maar ieder gevoelt, dat ze dàt niet helpen kan. - Eén ding is evenwel
jammer. Zij vertrouwt wat te veel op haar' scherpzinnigheid. Heeft zij eenig
vermoeden omtrent iemand opgevat, dan neemt dit vermoeden voor hare verbeelding
terstond den vorm aan van een onomstootelijk feit. En - als ze nu nog maar kon
zwijgen, zooals die mijnheer van daar straks. Maar daar heeft ze nu juist geen slag
van. Haar hart ligt op haar tong. Zonder erg legt ze haar geheimen bloot. En zoo
loopen er soms door haar onschuldig toedoen allerlei geruchten door de stad, waarover
de daarin betrokken personen zich niet genoeg kunnen verbazen, omdat er
doorgaans hoegenaamd niets van aan is. - Zoo werd er onlangs verteld, dat de oudste
zoon van mijnheer A. een blauwtje had geloopen op de jongste dochter van mevrouw
B. Nu is de waarheid, dat gezegde zoon nog nooit over gemelde dochter gedacht
heeft, ten minste zóo niet, dat hij er een' blauwe scheen van kon krijgen. Maar hoe
zat de vork in den steel? - Jufvrouw Wawel had den slagersknecht zien passeeren
met een bijzonder mooi stuk vleesch. Later was de poelier voorbijgekomen met een
opgemaakten haas en de banketbakkersjongen met twee taartendoozen. Alle drie
waren denzelfden kant uitgegaan. Hieruit besloot de jufvrouw, dat er ergens in de
nabijheid een diner moest worden gegeven. Daarover doorpeinzende vond zij het
meer dan waarschijnlijk, dat het diner zou plaats hebben ten huize van mevrouw B.
Die gaf wel meer een diner en den huisknecht van mevrouw had ze gisteren ergens
op een stoep zien staan. Jufvrouw Wawel lette tegen vijf uur op, of zij ook van de
genodigden zag voorbijkomen. Zij bespeurde evenwel niemand. Dit verbaasde haar.
Toen ze nu even daarna het rijtuig van den heer A. in een tegenovergestelde richting
zag voorbijrollen, - het was eigenlijk mijnheer A.'s rijtuig niet, maar zij meende het,
- klom haar' bevreemding ten top. Mijnheer A. niet bij mevrouw B. op het diner!
Daar stak wat achter. Zeker met elkaar gebrouilleerd. Wat kon er de oorzaak van
zijn? Toevallig herinnerde de jufvrouw zich, hoe iemand gezegd had, dat de oudste
zoon van mijnheer A. op den laatsten avond van het Nut zoo bleek gezien had en dat
er toen iemand een vers had voorgedragen, waarin iets kwam voor een' ongelukkige
liefde. Nu was jufvrouw Wawel de waarheid op het spoor. De jongeheer A. was
zeker afgewezen door de jongste dochter van mevrouw B. 's Avonds vertelde zij haar
ontdekking als een nieuwtje op den krans, zonder evenwel te zeggen hoe zij er aan
kwam. Anders toch verloor het misschien iets van zijn gewicht of zij althans van
haar belangwekkendheid. Zeker, - want anders was het ook uitgekomen, dat haar
geheele vertelsel verzonnen was. Er was toch volstrekt geen diner bij mevrouw B.
geweest. Deze dame was op dat oogenblik niet eens in de stad.
Ziedaar één staaltje uit velen, om u de kleine afdwalingen der goede jufvrouw Wawel
te leeren kennen. Ik zou er anderen kunnen geven, die een' minder onbeduidende
uitwerking hadden. Door de vergissingen toch van het anders zoo goedhartige mensch
zijn er wel eens wezenlijk families met elkaar in onmin geraakt. Er moet zich een
meid verdronken hebben, omdat er een praatje van haar liep, daar de jufvrouw niet
vreemd aan was. - Maar door van zulke dingen te gewagen, zou ik u mogelijk doen
twijfelen aan de innige braafheid van de beste ziel. En daaraan mag geen redelijk
mensch twijfelen.
Wacht eens! Daar staan er twee op één plaatje. Maar, die zouden wij eigenlijk wel
kunnen overslaan. Daar is niet veel bijzonders van te vertellen. Van hem evenmin
als van haar. Want het zijn een hij en een zij, en hij is met haar getrouwd en zij met
hem. Meer weet ik waarlijk niet, wat ik van hen zeggen moet. Hij is volstrekt niet
beroemd of berucht. Zij heeft nooit furore gemaakt of schandaal, en ze zal het zeker
ook wel nimmer doen. Nog sterker, daar is nu letterlijk niets, waardoor dit paar in
het oog zou vallen. Iedereen weet, er zijn twee manieren, om in opspraak te komen:
men kan schitteren door doen en door laten. Maar deze menschen, zij doen niets
bijzonders en ze laten niets bijzonders. Om maar eens wat te noemen. Mevrouw
behoort niet tot de dames, die ongehoorde sommen besteden aan haar toilet, aan
kapper en modiste; maar zij onderscheidt zich ook niet door slordigheid of
ouderwetschheid. Zij verbaast de buren niet door onophoudelijk uit te rijden naar
diners en soupers, naar bals en opéra's en comédies en concerten; maar zij wordt daar
ook niet opgemerkt door haar altoosdurende afwezigheid. Zij staat niet aan het hoofd
van philanthropische vereenigingen; maar zij is nog minder bekend door haar
hardnekkig weigeren, om meê te helpen tot liefdadige doeleinden. - Mijnheer op zijn
beurt is iemand, die zijn zaken met ijver waarneemt, maar zonder ooit de tongen in
beweging te brengen door zijn' stoute ondernemingen. Hij is lid van alles, waar een
welgegoed en fatsoenlijk man lid van is, en hij
vult de plichten, die zijn' verschillende kwaliteiten hem opleggen; doch daar is nog
nooit geroep opgegaan over zijn' buitengewone werkzaamheden. Hij komt met zijn
gezin in de kerk; maar men maakt zich volstrekt niet ongerust, of hij ook ziek is, als
hij soms in een' middagbeurt gemist wordt. - Om kort te gaan, men hoort nooit iets
van deze echtelingen. - Het is waar, zij, die er aan huis komen, en dat zijn er evenmin
velen als weinigen, dezen zeggen wel eens, dat het er recht aangenaam is. Het is er
eenvoudig, maar niet kaal. Het is er vrolijk, maar niet uitgelaten. Over het algemeen
moet men toegeven, dat mijnheer en mevrouw lieve menschen zijn in gezelschap,
maar zij munten toch niet uit door geestigheid. Zij maken zich niet voor den ganschen
avond meester van het gesprek, en ze zitten toch ook niet met den mond vol tanden.
- Nu we toch over hen spreken, moeten wij zeggen, dat hun' kinderen, - ze hebben
er niet boven de tien maar ook niet beneden de twee, - dat hun kinderen goed voor
den dag komen. De zonen zijn geen sociëteitloopers, maar ook geen lummeltjes, die
zich niet in het publiek zouden durven te vertoonen. Een hunner heeft flink gestudeerd
en heeft een' goede betrekking, maar men doodverwt hem niet voor professor. De
dochters zijn geen' savantes, maar ook geen gansjes. Een' van haar is gehuwd, een'
geëngageerd en een' nog à prendre, maar, evenmin als de beide eersten moeite gedaan
hebben, om een' man te krijgen, evenmin heeft de laatste gezworen, dat zij ongehuwd
wil blijven. Vindt gij dit nu iets bijzonders, - ik kan het niet zien. - Het is wel mogelijk,
dat, als gij er u moeite voor getroosttet, ge hier of daar in de stad proeven zoudt
kunnen opsporen van mijnheer's niet alledaagsch gezond verstand of van zijn'
welwillendheid of van zijn' eerlijkheid en goede trouw, en van mevrouw's beproefde
hartelijkheid en hulpvaardigheid; maar, daar ik hen zelf daar nooit van heb hooren
opgeven, denk ik niet, dat het veel buitengewoons zijn zal. - Wij kunnen deze
onbeduidende menschen dus gerust overslaan.
Wien zullen we nu nemen? O de keuze behoeft ons niet moeielijk te vallen! Daar
In document
François Haverschmidt, Winteravondvertellingen · dbnl
(pagina 28-34)