jassen en dassen of doeken en mantels gewikkeld en toch verkleumd tijdens het dutje,
waar ze pas uit opgeschrikt zijn, de gelagkamer binnen. Het is de bevolking van de
diligence, die zich ijlings om de kachel schaart en met groffe mannen- en
schroomvallige vrouwenstemmen om een ‘kop koffie, jufvrouw’ of ‘een glas bier,
asjeblieft’ roept. - Slechts een van de nieuw aangekomenen, en wel hij, die het eerst
binnentrad, en die de laatste woorden van den kastelein schijnt te hebben opgevangen,
volgt het voorbeeld van zijn reisgenoten niet. Hij blijft voor den jongeling aan het
tafeltje staan en, terwijl hij beurtelings dezen en den herbergier met niet zeer vroolijke
verbazing aanziet, vraagt hij eindelijk met een eenigszins gesmoorde stem: ‘Dat is
Cornelis Zeurman toch niet?’ En Cornelis Zeurman - want niemand anders is de
ongelukkige, die zich zoo hard de waarheid heeft hooren zeggen, - Cornelis ziet op
en hij herkent in den flinken zeeman, die zijn naam noemt, zijn voormaligen
buurjongen en speelmakker jan Schuiling. ‘Jan!’ is alles wat hij er uit brengen kan
en een donkere blos van schaamte verft zijn van losbandigheid vroeg verbleekte
kaken. Maar de kastelein is reeds toegesprongen, en, met tranen in de oogen, drukt
hij den doodgewaanden vriend van de geheele Kalverenbuurt de hand en juicht als
een kind: ‘Vrouw, daar is jan Schuiling terug! Maar kijk dan toch eens, mensch, wat
ziet hij er goed uit! -Jongens, kerel, wat zal je beste moeder blij zijn!’ en zoo meer,
dat al de gasten er hun koffie en bier van vergeten en met gelukkige gezichten om
hem heen komen staan. Ook de kasteleines heeft het niet in de
tapkast kunnen uithouden. Ze moet jan insgelijks een hand - ze zou hem haast wel
een kus willen geven. Nu, hij heeft dan ook een voorkomen, zoo frisch en zoo ferm,
dat men het haar, zelfs onder gewone omstandigheden, niet als een bewijs van slechten
smaak had mogen toerekenen. Maar Jan heeft nu wel wat anders te doen dan zich te
laten kussen. Vooreerst moet hij de hartelijke welkomsgroeten tot zelfs van den
stalknecht en de meid, die zijn komen toeschieten, beantwoorden en op de honderd
vragen, waar men hem mee overstelpt, zoo haastig mogelijk meedeelen, dat hij bij
mistig weer overzeild is in 't kanaal door een Italiaan, maar dat hij op het andere
schip is overgesprongen en daarmeê te Lissabon is aangekomen, vanwaar hij nu eerst
in 't vaderland heeft kunnen terugkeeren, - dat hij zich niet begrijpen kan, hoe men
daar hier niets van weet, want dat hij toch geschreven heeft, maar dat de brief dan
zeker zoek is geraakt, - met dit en nog veel meer, dat hij korter vertelt, dan ik het u
oververhalen kan, heeft jan het vooreerst vreeslijk druk - en dan - hoeveel spoed hij
ook maakt om weg te komen, hij heeft vooraf nog een woordje apart te spreken met
zijn ouden vriend Cornelis, dien hij daar zoo miserabel na lange afwezigheid heeft
teruggevonden. ‘Kom, Kees!’ zegt hij trouwhartig, ‘ga jij met me mee zoover. Ik
wou je onderweg wat vragen!’ En de jonge Zeurman rijst half onwillekeurig op en
sluipt achter Jan aan, die met zijn beetje bagage onder den arm - zijn zeemanskist
ligt, helaas, met de halve equipage van de ‘Henriëtte Maria’, op den bodem van de
zee - onder een regen van zegenwenschen en complimenten aan zijn moeder, door
al de aanwezigen in de gelagkamer hem meegegeven, het Posthuis verlaat. - Zoodra
zijn de beide jongelingen niet buiten en kan niemand hen meer beluisteren, of Jan
houdt even stand en zegt tot Cornelis: ‘Je weet, dat ik je vriend ben. En daarom wind
ik er dan ook geen doekjes om en verzeker ik je, dat het mij spijt, je zóó te hebben
weergezien. Lieg er maar niet om, ik heb het heel goed begrepen: je bent aan de zuip
- en dat mag zoo niet langer. Daar moet je mee uitscheiden.’ - Men kan in het donker
alleen hooren, dat de ander schreit. Dit maakt dat de stuurman een oogenblik stil
wordt
en zwijgend gaan die twee een paar schreden voort. Maar nu begint jan weer: ‘wat
doe je toch eigenlijk? Ben je nog op het kantoor van dien procureur?’ - ‘Neen’ - snikt
de door zijn ongeregeld leven reeds overzenuwachtige Cornelis - ‘neen, daar kon ik
het niet langer uithouden. Die procureur, dat is net een vent als mijn vader, - nog een
graadje erger misschien, - den heelen dag ligt hij te zeuren en te femelen, en hij meent
er toch niks van, want hij is een groote schurk.’ - ‘Kees! spreek zoo niet van je vader!’
- ‘Ik zeg het van den procureur, Jan, - maar mijn vaderheeft er ook schuld aan, dat
ik niet deugen wil. Hij brengt mij den kop op hol met zijn eeuwige vermaningen. En
dan vooral, die vrouw, daar hij mee getrouwd is, - die maakt mij razend met haar
vitten en grommen. Ze is te gierig om mij behoorlijk eten te geven en ze bederft mijn
vader ook. Och, zoolang mijn moeder nog leefde, was vader nog wel eens te spreken.
Maar tegenwoordig!... Waarom is mijn moeder ook gestorven, mijn lieve, beste
moeder!’ en bij deze woorden barst de beklagenswaardige jongeling in verdubbelde
tranen uit. - ‘Je moeder was een best mensch,’ herneemt Jan diepgeroerd, ‘die zou
er zeker beter slag van gehad hebben om een goeien kerel van je te maken. Want dat
heeft je vader niet. Hij praat wel veel van onzen lieven Heer maar... maar... hij weet
niet wat een jongen toekomt en dan gaat een jongen nemen wat hem niet toekomt.
-Maar al genoeg - want ik kan mij nu niet langer met je ophouden - ik moet naar huis
- naar mijn moeder en naar Betje, - ik hoorde in het Posthuis, dat ze het ergste van
mij vreezen en dat Betje nog lang niet wèl is. Als ze maar niet te erg schrikken
-maar - hoor eens, Kees, eer we scheiden: Beloof je mij, dat je dat loopen in de kroegen
zult laten en dat jij je als een ordentelijk mensch zult gaan gedragen? - Ik vraag het
je in den naam van je zalige moeder.’ - Niets kon plechtiger klinken, dan deze vraag,
op den eenvoudigsten toon uitgesproken. En Cornelis antwoordt met heiligen ernst:
‘Ja, jan, ik beloof het je, ik zal mijn best doen, maar...’ ‘Ik begrijp je,’ valt jan hem
in de rede: ‘je weet niet, wat je beginnen moet; je hebt niets om handen. Maar als je
ouders er niet tegen hebben - en anders zal ik
het wel van hen gedaan krijgen - je moet hier vandaan. Ik weet wel waarheen. Te Q.
op het kantoor van den boekhouder van onze reederij, een braven kerel, op ende op,
daar kunnen ze jou wel gebruiken. En daar zal je onder mijn oog werken, Kees. Want
- zwijg het vooreerst nog maar - ik ga niet weer naar zee. Ik heb een betrekking bij
de boekhouderij gekregen, die mij vrij wat beter vooruitzichten geeft dan dat zwalken
tegenwoordig.’ - ‘O God zij dank,’ roept de jonge Zeurman, ‘nu ben ik niet bang
meer, of het zal wel goed gaan. Als jij bij me blijft en ik heb druk werk, dan zal ik
den drank wel laten staan. Want ik heb toch al het land aan dat verwenschte goed,
maar ik had nergens heul of troost...’ ‘Nu, al wèl,’ zegt Jan, ‘we spreken mekaar
nader. Nu naar moeder en Betje. Goeden nacht.’
-De chirurgijn Slot wil juist met Anna het huis van jufvrouw Schuiling uitgaan - maar
In document
François Haverschmidt, Winteravondvertellingen · dbnl
(pagina 99-102)