• No results found

vetmest met het zweet met permissie der volkeren, dat dit denkbeeld indruischt tegen de wetten der natuur; zegt vrij tot aan de kaak stelling van uw' eigen domheid, dat

de natuur nooit sprongen doet! En wat doet de gems dan, wat zoo menig speelbank,

wat de champagnekurk? - En in geval, wat hebben wij met de natuur van noode?

Verheffen wij ons boven de natuur. Nog eens, laat ons een kort besluit nemen! Breken

wij alles af, en zetten wij er het volkomene voor in de plaats.’ - Zóó sprak de

hervormer, M.H. - Verwondert het u nu nog, dat het hem aan tijd en aan lust ontbreekt,

om rond te zien in zijn eigen hart en huis en kas? - Ik weet, dat er zijn, die het hem

kwalijk nemen, dat het in zijn' eigen woning een vuile boel is, - want dat is het wel

een beetje, - dat hij door zijn voorbeeld zijn' vrouw uithuizig maakt en dat zijn

kinderen in het wild opgroeien, dat er honderd en meer onafgedane dingen op zijn

kantoor liggen te wachten en dat hij tot over zijn' ooren in de schuld zit; - maar hoe

kan men nu bij mogelijkheid te gelijk denken om zijn eigen zaken èn om die van de

stad; van de provincie, van het vaderland, van de overzeesche bezittingen, van de

buitenlandsche mogendheden, van de kerk, van de wetenschap, van de kunst, ja, van

de geheele wereld? - Laat ons toch billijk zijn, en, in afwachting dat, tegelijk met het

heelal, ook de huishouding van den hervormer eensklaps, dank zij zijn reuzenplan,

overspringt in de volmaaktheid, hem den lauwer helpen vlechten, waarop hij zeker

de rechtmatigste aanspraak heeft.

-M.H. Hoe onderhoudend ik ook hoop, dat de bezichtiging van mijn album voor u

zoowel als voor mij, zijn moge, het komt mij toch voor, dat ik er u nu haast lang

genoeg meê beziggehouden heb. Het heelemaal uitkijken zal toch niet gaan, gelijk

ik reeds heb gezegd, en zoo zal ik het er dan voor dezen keer maar bij laten. Maar

neen! Daar zie ik nog één portret, daar ik het zwijgen niet over kan bewaren. Het

roert mij, zoo dikwijls het mij onder de oogen komt. Op gevaar af van u te vermoeien,

wil ik er u nog iets van vertellen. Doch daarmeê beloof ik u dan ook, zeker en wis

mijn' tegenwoordige lezing te zullen besluiten.

Hij was zoo goed. Hij was het. Niet, dat hij later slecht is geworden. O neen! ik denk,

dat hij nog beter is dan voorheen en dat hij het nu beter heeft ook. Maar ik zeg, dat

hij goed was, omdat hij hier niet meer is. Hij is heengegaan. En toch was hij hier nog

niet lang geweest. Maar hij had er genoeg van, hier. - Doch ik begin met het einde.

- Laat mij u eerst verhalen, wat er aan voorafging.

Ik zeg: hij was zoo goed. Mij dacht wel eens, dat men het op zijn gezicht kon

lezen. Zonder schoon te zijn, hadden zijn' trekken iets edels, iets beminnelijks.

Eerlijkheid, reinheid, vriendelijkheid zweefden over zijn gelaat. Alleen was er iets

in zijn voorkomen, dat al te groote zachtheid deed vermoeden. - Het is waar, wanneer

hij sprak over iets, als hij ergens getuige van was, dat zijn gansche ziel aangreep, als

hij in geestdrift geraakte, dan fonkelde er in zijn blik, dan klonk daar in zijn stem,

dan sprak er uit zijn' houding kracht, - en niet zeldzaam gebeurde dit, want er was

veel, dat hem aantrok, en veel, dat hem afstiet, - maar toch, na elke dier verheffingen

scheen hij zich wel te haasten, om terug te keeren tot zijn' gewone zachtmoedigheid,

dan was het bijna, alsof hij zich eenigszins schaamde, dat hij zich had kunnen

vergeten, en alsof hij het zijn plicht achtte, het gedane te herstellen. Nogtans moet

gij niet meenen, dat hij ooit onheilige opgewondenheid of toorn had goed te maken.

Ik herinner mij niet, hem eenmaal uitgelaten of driftig te hebben gezien. - Veel, zeide

ik, was er, dat hem aantrok, veel ook, wat hem van zich stiet. En zoo was het. Hij

koesterde een' stille liefde voor alles, wat schoon is en goed. En het leelijke, het lage,

het booze vervulde hem met innigen afschuw. Hij had een' open' zin en een open

gemoed voor ware, zuivere kunst. De scheppingen van echte meesters op het gebied

der toonen of op dat der kleuren en lijnen, of op dat der gedachten, wist hij te

waardeeren en beminde hij. Maar alles, wat naar wansmaak zweemde, hoe schitterend

en hoe geroemd ook, herkende hij met scherpen blik en hij verfoeide het. - De natuur

was zijn liefste vriendin. Wat hij gevoelde bij een liefelijk landschap, wat de zee, de

sterren, de bloemen, de vogeltjens hem zeiden, o, dat moet heerlijk geweest zijn.

Men ontdekte het bijwijlen, als hij de taal der schepping zocht

weêr te geven en ook werkelijk eenigszins weêrgaf, eenvoudig en waar. Want hij

verstond dit. Ieder der kunsten, die hij liefhad, vond in hem een gelukkig beoefenaar.

- Boven alles evenwel bekoorde hem de mensch. Hij was niet blind voor zijn'

gebreken. Integendeel, elke dwaasheid vertoonde zich aan hem in haar volle naaktheid,

en het was een zonderling genot, ze hem met zeldzaam fijne geestigheid te hooren

ten toon stellen. Ook ieder slechtheid, al droeg ze nog zoo'n vromen stempel, vermocht

hij te ontmaskeren en des noods te brandmerken. Doch door al hun' verkeerdheden

heen drong zijn' schrandere liefde tot op den bodem der menschelijke harten, en

zelden gebeurde het of nooit, dat hij daar geen paarlen wist op te delven uit het slijk.

Hij geloofde aan den adel onzer natuur. Daarom koesterde hij medelijden met de

slachtoffers ook van de walgelijkste zielekwalen, en hij vertrouwde op de mogelijkheid

van aller genezing. - Voor zijn eigen hart was hij streng. Hij beschouwde het nogtans

niet als een volslagen pestpoel. Als een akker, waarop hard moest worden gewerkt,

doch niet vruchteloos, scheen hij het te waardeeren. Hij arbeidde er althans aan met

onvermoeiden ijver. - Een' der deugden, die hij vooral voor zich zocht, was de

nedrigheid. En hij zocht ze niet te vergeefs. Niemand kon zich minder aanmatigen

dan hij. Zijn bescheidenheid was allen menschen bekend. - Toch was hij niet

terughoudend en ingetrokken. Hij was een gezellig wezen. Altoos was hij opgeruimd

en bijwijlen zelfs zeer vrolijk, ofschoon het wel niet mogelijk was, dat zijn'

opmerkingen en ervaringen hem soms niet weemoedig stemden. Maar nooit liep hij

met zijn verdriet te koop. Hij had, als hij het soms niet verzwijgen kon, een

wonderlijke en beminnelijke manier, om er zacht schertsend lucht aan te geven.

-Wat zal ik er nog meer van zeggen, om u zijn beeld te voltooien? - Dat hij weldadig

was in dien zin, dat hij, zooveel in zijn vermogen was, troost en geluk rondom zich

zocht te verspreiden, ik meen het u reeds te hebben doen gevoelen, en dat hij

godsdienstig was in den heiligsten zin, indien gij het niet reeds uit mijne woorden

hebt verstaan, heb ik zeker onduidelijker gesproken dan ik dacht.

Genoeg dus. Wij kunnen verder gaan. Toen ik hem aan de academie leerde kennen,

was hij lid van een club, gelijk de studenten het noemen, van een club van degelijke

en tegelijk prettige jongens. zijn' vrienden werkten flink en zij genoten tevens hun'

jeugd en hun' vrijheid. Hun gezelschap bij te wonen was een feest. Want zij tintelden

van vernuft, en, indien hun zedeleer ook al geen' van monniken was, zij waren nooit

gemeen. Neen, daar heerschte meer gezonde braafheid in hun kring dan in vele

geestelijke oefeningen. - In dezen kring was onze vriend het middelpunt niet. Anderen

overtroffen hem, of, liever, vielen meer in het oog. Hij sloot zich liever aan, dan dat

hij aan zich onderwierp. Maar toch was zijn gezag en zijn invloed onder zijn makkers

groot. Misschien hield elk hunner in den grond van zijn hart van hem het meest.

Soms voelden zij zich allen onwillekeurig zijn' mindere. Zijn wetenschap was

grondiger, zijn oordeel juister. Zijn vernuft het zuiverst. Zijn hart het reinst. Mogelijk

was hij, zonder het te vermoeden, aller geweten. Maar wellicht had hij nog meer

voor allen kunnen zijn, indien zijn karakter voltooid was geworden door meer kracht.

En toch, - wie weet het? - misschien was hij dan minder beminnelijk geweest.

Na mijn' kennismaking met hem aan de academie verloor ik hem eenigen tijd uit

het oog. Toen ik weêr wat van hem hoorde, vernam ik, dat hij een' betrekking

gekregen had, het doet er niet toe welke, maar zeker eene, die weinig in

overeenstemming was met zijn innerlijk bestaan. Laat mij u tot toelichting zeggen,

dat hij waarschijnlijk een' betere plaats in de wereld zou hebben gevonden, indien

hij zich wat meer had laten gelden. Maar zijn' kieschheid, zijn' eerlijkheid ook, en

zijn' edelmoedigheid jegens mededingers, van wie hij beweerde, dat zij meer

aanspraak hadden te maken, verplichtten hem, ook na eenige bittere teleurstellingen,

zich te vergenoegen met iets, dat waarlijk niet te goed voor hem was. Het was

werkelijk, alsof een grillig noodlot de hand in het spel had gehad, zoo strijdig was

zijn werkkring met zijn wezen. Hij zag zich geplaatst in een oord, waar de natuur

zoo kunstig mogelijk misvormd was, de natuur van het land zoowel

als van de bewoners. Men had er zorgvuldig alles uitgeroeid, wat naar bosch of beek

zweemde. Slechts knotwilgen kweekte men er, die men onophoudelijk voortging te

knotten, en slechts rechte slooten dulde men er, lijnrechte slooten. Overigens had

men er alle vèrgezicht onmogelijk gemaakt door hooge dijken, en, alsof de zon het

vervelend was gaan vinden, om zoo'n misvormd oord te beschijnen, had zij er de

heerschappij over toevertrouwd aan dikke dampen en nevels, die haar op- en

ondergang onzichtbaar maakten. Bloemen konden het niet uithouden onder zulk een'

regeering, evenmin als vogels. Slechts brandnetels en eenden vertegenwoordigden

hen. Het gekwaak dezer laatsten, om den voorrang worstelende met dat der

kikvorschen, maar nu en dan toch nog overstemd door het loeien van runderen, brak

de stilte van het verblijf, dat onze vriend zich had moeten kiezen. Ik zeg, had moeten

kiezen. Want geen ziekelijke zucht tot zelfvernietiging had hem vrijwillig daarheen

gedreven. Het was steeds zijn jongelingsdroom geweest, te midden eener heerlijke

schepping zijn' dagen te slijten. Maar zijn plichtbesef noodzaakte hem, van dezen

wensch afstand te doen. Hij meende het schuldig te zijn aan zijn' opvoeders, die hij

niet bezwaren mocht door langer uitzien naar een' aangenamer werkplaats. En hij

geloofde ook, dat zijn' opoffering beloond zou worden door vrucht op zijn' arbeid.

-Daarin bedroog hij zich evenwel, althans voor zoover ik zien kan. - De lieden,

waaronder hij werken moest en waarmeê zijn ambt hem onophoudelijk in aanraking

bracht, waren niet slechts even smakeloos als hun' omgeving, zij voedden niet alleen

een ingewortelden afkeer van iedere uitwendige beschaving, maar zij hadden tegelijk

begrippen van waarheid en deugd, die, op weinige uitzonderingen na, ten eenenmale

streden met die van den goeden vreemdeling, die onder hen kwam wonen. - Hij ging

hun te gemoet met hartelijkheid en ingenomenheid, maar zij ontvingen hem