Ik zit op mijn kamer; pantoffels en chambercloak aan; teeken, dat ik er in de eerste
uren niet denk af te komen. De deur is dicht niet alleen, maar de sleutel is omgedraaid.
Nog meer, ook de deur van den gang, die naar mijn kamer leidt, is afgesloten. Terwijl
ik haar toedeed, heb ik nog eens naar beneden, tegen mijn vrouw, geroepen: ‘weten
de meiden nu, dat ik voor niemand thuis ben?’ - ‘Ja, wees maar gerust, voor niemand
thuis, heb ik gezegd.’ - ‘Zouden ze dat voor niemand er niet bij kunnen weglaten?
Sommige menschen zijn zoo drommelsch onbeschaamd! Als ze maar eens eenvoudig
zeiden, dat ik niet thuis ben?’ - ‘Ja, maar dan leeren wij ze jokken!’ - Op dat antwoord
van mijn vrouw heb ik mij een oogenblikje staan bedenken, of dit nu niet één van
die zeldzame gevallen was, waarin een leugentje om best wil te pas komt. Verbeeld
u: ons Departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen zou eerstdaags zijn
vijfenzeventigjarig bestaan vieren. In een onbewaakt oogenblik heb ik mij laten
overhalen om bij die gelegenheid een van de sprekers te zijn. En alsof dat nog niet
genoeg was, is mij later ontvallen, dat ik een vers hoopte voor te dragen, een
eigengemaakt vers. De getuige van deze onzalige toezegging is een onbepaald
bewonderaar van mijn talenten. Hij heeft dus zijn hoed genomen, is de straat
opgeloopen en heeft op de beurs, op de sociëteit, kortom overal, verteld, wat zeldzaam
genot mijn medeleden van 't Nut te wachten staat. ‘Kerel, een vers zal hij voordragen,
een eigenhandig vers!’ Als een vuurtje heeft zich het gerucht door de stad verspreid.
Den volgenden dag op de wandeling, (er is geen haar op mijn hoofd, dat aan een vers
denkt; ik loop, geloof ik, juist te praktizeeren, hoe ik mijn steenkolen betaald krijg),
daar komt mijn vriend van der Hummes mij tegen. Anders maken wij altoos een
praatje. Nu ontwijkt hij mij blijkbaar en wil met een ‘bonjour, aangename wandeling!’
voorbij. Ik vind dat onaardig. Er is immers niets tusschen ons voorgevallen? - ‘Heb
je zoo'n haast?’ vraag ik. - ‘Neen,’ is het antwoord,
- ‘maar ik begrijp wel, ik mag je nu niet storen - druk aan het dichten zeker! nu, goed
succes met je vers!’ en mèt gaat hij er van dóór. Een eindje verder, twee jonge dames;
die krijgen mij niet in 't gezicht, of ze schieten in den lach. Wel bedwingen ze haar
vroolijkheid in allerijl, zoodat ze mij tenminste als ordentelijke wezens passeeren;
maar de vuurroode kleuren en de wangen en de monden, die op het losbarsten staan,
voorspellen mij met onfeilbare zekerheid dat zij het, straks, achter mijn rug, opnieuw
zullen uitgieren, alles, dat voel ik wel, bij het dolle idee, dat ik mij daar in mijn ééntje
aftob om rijmwoorden te vinden. Het ergste evenwel is nog, wat mij, bij het
terugkeeren in de stad, overkomt. Daar houdt mij die vervelende Pompmeijer staande.
Gewoonlijk, als ik hem in de verte zie aankomen en ik kan het hem lappen, loop ik
dadelijk bij iemand in of ik red mij door een zijstraat. Want, zóó kan het niet regenen,
of zóó'n tochtige hoek kan het niet wezen, waarop hij u ontmoet, of hij steekt dwars
over de keien op u af en gaat vlak voor u staan, om u nog eens weer te vertellen, hoe
druk hij het heeft, en hoe knap hij is, hij, met zijn domme verstand, en wat voor
wonderen zijn kinderen zijn, en zoo meer, al maar over zichzelf, tot ge behoorlijk
verkouden zijt geworden, en dàn gaat hij verder om nieuwe slachtoffers te maken.
Helaas, ditmaal heb ik Pompmeijer niet gezien. Ik ben wezenlijk door dat zeggen
van van der Hummes en door de ontmoeting met die vroolijke jonge dames aan het
soezen geraakt over een gedicht. Reeds zweven mij de omtrekken van een plan voor
den geest. 't Zal een beurtzang worden. Eerst een koor, bijv. van in het Departement
bekroonde redders van drenkelingen; dan onze ijverige Secretaris die de notulen van
de vorige vergadering leest; vervolgens de Penningmeester, in aandoenlijke
bewoordingen den staat beschrijvende van de kas. Hierop de President. Die geeft
een opsomming van al de nuttige en weldadige inrichtingen, gedurende de laatste
vijf en twintig jaren door het jubileerende Departement in het aanzijn geroepen. De
lijst is zoo verbazend lang, dat een lid als motie van orde voorstelt, om de verdere
optelling te verdagen tot het honderdjarig feest. De president vraagt, of
mand over die motie het woord verlangt. Koor van vijftig leden die het woord
verlangen, afgewisseld door een kwartet, dat amendementen en sub-amendementen
voorstelt. Zóóver ben ik gekomen, als Pompmeijer mij aanklampt. Hij zal mij niet
ophouden, want hij ziet wel dat ik met een vers bezig ben voor den Nutsavond, en
van dat verzen maken, daar weet hij alles van. Hij heeft zelf ook wel eens met dat
bijltje gehakt, en niet ongelukkig óók. Als ik maar eens even hooren wil... en daar
begint hij me warempel, van heb ik jou daar! Wat de menschen wel moeten denken?
Zeker dat hij mij danig den mantel uitveegt; want hij zwaait met zijn armen onder
het declameeren als een bezetene, en op het laatst is het geen declamatie meer maar
het is bulderen. Ik weet nog niet, hoe ik van den vent àf ben geraakt, maar verscheiden
straatjongens zijn mij blijven naloopen tot bij mijn huis, en één er van kan mij sedert
niet tegenkomen, of hij zet zich onmiddellijk in postuur en doet net als Pompmeijer
toen die mij onder handen had. - Om kort te gaan, het is een publiek geheim geworden,
dat ik op het vijfenzeventigjarig feest van het Nut een eigengemaakt vers zal
voordragen; ik kan mij onmogelijk meer aan de verplichting daartoe onttrekken, en
zoo zit ik me dan nu op mijn kamer, verschanst achter deuren en sloten, en met het
onwrikbaar voornemen, mijn afzondering niet op te geven, vóórdat ik mijzelven een
meesterstuk van dichterlijke bezieling heb uitgeperst, waar Pompmeijer zelfs een
puntje aan zal kunnen zuigen.
Ik begin:
‘Dreunt, harpen; schalt, trompetten en cimbalen!’
Hier houd ik even op. Wat is eigenlijk een cimbaal? En kun je wel schallen op
zoo'n ding? Vóór alles wil ik wáár zijn in mijn gedicht. Terwijl ik mij in de
onverwachte kwestie verdiep, daar klinkt mij opeens uit de verte een geluid in de
ooren, of juister een mengeling van geluiden, waaromtrent bij mij geen de minste
twijfel bestaat met behulp van welke instrumenten zij voortgebracht wordt. Dat
kunnen alleen de vuistjes en voetjes van mijn driejarigen zoon zijn, die daar tegen
de buitendeur van den gang bonzen, wakker bijgestaan door zijn keel, die uit alle
macht roept
van ‘opendoen, pa, pa, opendoen!’ - Al had ik nu het gemoed, niet van een vader
maar van een ijzeren standbeeld, dan zou ik toch wel aan die dringende uitnoodiging
gevolg moeten geven. Immers mijn ondervinding zegt mij, dat zoonlief niet ophouden
zal, vóórdat ik hem fatsoenlijk te woord heb gestaan. Ik leg dus, om als een echte
dichter te spreken, harpen en cimbalen ter zijde, de deuren, die in geen uren open
zouden gaan, worden ontsloten en de eenige, die op dat oogenblik zeker kon zijn mij
ongestraft te storen, stormt juichende mijn kamer binnen. ‘Wat wou je, kleine
dreumes?’ Hij moest een touwtje hebben, voor zijn paarden. ‘Kom, pa zal eens
kijken!’ En de lâ wordt opengetrokken. De la...
Wat vader is niet in het bezit van een la, en zoo niet van een la dan toch van een
In document
François Haverschmidt, Winteravondvertellingen · dbnl
(pagina 170-173)