- maar een student zooals ik, die bij al zijn dwaasheid toch lang niet gek is, blijft bij
al hare uithoofdgeleerde bekoorlijkheden koud of erger nog, wordt er lauw van.
't Is dus niet uit verliefdheid, dat ik stilzwijgend neerzit tegenover nicht Adelaïde.
't Zou eer nog zijn uit verlegenheid, wat ik toch met haar bekeuvelen moet. Want
keuvelen, dat is het, wat ik voor de rechte manier houd om met een meisje te praten.
Zoo iets tusschen leuteren en redeneeren in. Door geleuter, door te babbelen over
niets zou ik meenen mij te verlagen in haar oog. Diep en logisch spreken, redeneeren
over gewichtige vraagstukken, daarentegen zou, vrees ik, haar degelijkheid bij mij
in gevaar brengen. - Misschien is dit een vooroordeel van mij. Mijn studietijd is dan
ook nog niet half om. Vooral mijn leerjaren om de meisjes te waardeeren zijn nog
onvoltallig. En - laat mij dit tot mijn verontschuldiging zeggen - wat ik van nicht's
redeneerkunst hoorde heeft mij niet kunnen overtuigen van dwaling. Daar Adelaïde
er nu geen slag van heeft, of er niet van houdt, om den middelweg te bewandelen in
het gesprek en natuurlijk en aardig te praten over los en vast, ben ik zoo'n beetje
verlegen met haar en dit zou al genoeg zijn voor me om in stilte te luisteren naar
neef's afwisselend snorken. Maar daar komt bij dat mijn nichtje op het oogenblik
ook volstrekt geen behoefte heeft aan mijn oppervlakkige praatjes. Zij is geheel
verdiept in een bundel gedichten, zooeven van den boekverkooper ontvangen, ‘volgens
order’, gelijk mij blijkt uit het verscheurde papiertje, dat er om gezeten heeft en waar
ik voor tijdverdrijf een caricatuur op teeken. De bundel moet zeer belangrijk zijn,
want ik heb Adelaïde van morgen al meer dan eens hooren vragen of hij nog niet
bezorgd was. En toen het verlangde boek eindelijk was gekomen, terwijl we aan tafel
zaten, had zij er zich terstond van meester gemaakt en was er in gaan lezen nog onder
het eten, tot eenige ergernis van haar moeder, die vond en mogelijk wel terecht
-dat het maar
half te pas kwam. ‘Aal’ - zei de goede ziel, - want ze was nog altoos niet geheel
gewend aan den vreemden naam dien hare dochter reeds voorjaren van de kostschool
had thuisgebracht - ‘Aal - leg dat boek nu weg. Het mocht eens vet worden. Je kunt
er straks immers genoeg in lezen.’ ‘Straks ma?’ antwoordde toen Adelaïde
-‘straks? en we moeten om zeven uur al naar “Bilderdijk”?’ - ‘Welnu - kind’ - hernam
haar moeder weer - ‘lees het morgen dan. Maar eet nu. Je eten zal heelemaal koud
worden.’ - ‘O ik kan wel lezen en eten te gelijk,’ was het bescheid. - ‘Als ik tot
morgen wacht met deze verzen te lezen, dan heb ik er niet half zooveel aan. Dan heb
ik ten minste niets aan mijn kennismaking van avond met van Balkum. Ik moet toch
met hem over zijn poëzie kunnen spreken. Dirk, je denkt er om, dat je hem aan mij
voorstelt.’ - Dit laatste werd gezegd tegen haar broer - een dikken bollebuis met iets
onder zijn kin dat een sik moest verbeelden en hem er bijzonder poenig deed uitzien.
- Dirk die van een tot drieën op zijn kamer bezig geweest was met een rol uit een
dramatische schets te repeteeren, - hoe hij daar zoo bij was gekomen, zal u nader
blijken, - die daarna door mij, deels om te voorkomen dat hij zich suf leeren zou,
deels tot mijn eigen verzet, was meegetroond naar de sociëteit en daar zich courage
- waaraan hij erg behoefte scheen te hebben - had pogen in te gieten door het ledigen
van eenige halfjes bitter, - die ook nu met hetzelfde loffelijke doel de wijnflesch niet
onaangeroerd liet en die tengevolge van al deze inspanningen vuurrood zag, Dirk
werd bij de aanmaning van zijn zuster bloedrood. Hij scheen het niet erg begrepen
te hebben op dien van Balkum, die blijkbaar een dichter was, die ten minste verzen
gemaakt had, waarvan de boekverkooper een bundel volgens order bezorgen kon.
‘Ja weet je’ - mompelde hij - ‘ik kan er niet voor instaan, dat ik zelf den man spreken
zal.’ - ‘Nu nog mooier’ - riep Adelaïde - ‘waarvoor ben je dan werkend lid van
Bilderdijk geworden? Zou je de eerste gelegenheid de beste om met een letterkundige
kennis te maken laten voorbijgaan? - Wat zeg jij, neef,’ - dit was tot mij - ‘kan hij
van Balkum niet heel goed eens aanspreken en hem dan ook eens bij mij brengen.’
- Ik
vond dat het heel wel kon. - ‘Ja maar’ - zei Dirk - ‘Pauwing en Broekmans zullen
mij wel van hem vandaan houden. Die verbeelden zich, omdat ze president en
secretaris zijn,’ - Toen Dirk dit zeide viel zijn vader hem in de rede. Hij vroeg, waar
die Broekmans zijn verbeelding dan wel vandaan had. Iedereen in de stad wist dan
toch wel dat hij van een kale familie was. En Pauwing was ook niet veel bijzonders.
Men hield het er wel voor dat hij iemand van geld was maar hij - Pothof - had het
niet op die lui, die wildvreemd in de stad waren gekomen. Adelaïde waagde hierop
aan te merken dat de postdirecteur Pauwing een hoogst fatsoenlijk mensch was. Dat
ze zelden iemand had aangetroffen die zooveel grondige kennis en smaak had op het
gebied der fraaie letteren. Dat hij ook tot een deftig geslacht behoorde. Zijn oom was
lid van de rekenkamer geweest, enz. Maar haar verdediging van den president van
Bilderdijk werkte ditmaal bij neef als olie in het vuur. Het denkbeeld dat zijn
veelbelovende zoon door een vreemden snoeshaan deze uitdrukking bezigde hij
-in eenig opzicht kon gedwarsboomd worden maakte hem ongevoelig zelfs voor de
aanzienlijke afkomst van den schuldige. Een landsopvreter... en niets meer! met deze
ruwheid besloot hij zijn uitval die een oogenblik van pijnlijke stilte veroorzaakte,
gedurende welke de heer des huizes een vreeselijke verwoesting onder den inhoud
der schotels aanrichtte, als om te toonen dat hij wist wat op..eten was. - Nicht, - senior
namelijk, - maakte het eerst een einde aan de pauze in het gesprek door een afleiding
te beproeven. ‘Wie is toch die van Walsem die van avond komen zal?’ vroeg ze.
‘Van Balkum!’ haastten zich dochter en zoon beiden te gelijk haar te verbeteren
-Adelaïde niet zonder eenige verontwaardiging dat hare moeder den beroemden naam
niet eens goed had kunnen onthouden. En nu volgde er een nadere inlichting, waaraan
gij M.H. waarschijnlijk evenveel behoefte zult hebben als Nicht en - ik wil het wel
bekennen - als ook ik ze noodig had. Want ik was zeker wel wat meer bekend met
de jongste vaderlandsche letterkunde dan mijn goedhartige maar zeer ongeleerde
gastvrouw en ik had dus ook wel eens van Balkums naam gelezen of gehoord
doch wat deze heer eigenlijk gedaan of geschreven had dat wist ik niet. Ik had er ook
nooit belang genoeg in gesteld om er onderzoek naar te doen. Eerst toen ik van
morgen met de kerstvacantie uit de academiestad naar huis reizende - mijn neven en
nichten Pothof was komen verwonderen met de persoonlijke boodschap dat ik een
paar dagen bij hen dacht door te brengen - eerst toen had ik voor het eerst met ophef
van het onbekende genie hooren gewagen. ‘Dat tref je neef’ - had Adelaïde al spoedig
gezegd - ‘'t is hier van avond buitengewone vergadering met dames van het gezelschap
“Bilderdijk”.’ - ‘Wat is dat voor een gezelschap?’ had ik gevraagd. ‘Een vereeniging’
- was het antwoord geweest - ‘tot bevordering van letterkunde en uiterlijke
welsprekendheid.’ - ‘Dus een rederijkerskamer?’ - ‘Neen - eigenlijk nog iets meer.
De rederijkerskamers bepalen zich immers tot het voordragen van verzen, en dan
nog alleen van anderen. Maar de leden van Bilderdijk oefenen zich ook in het maken
van eigenhandige prozastukken en gedichten.’ - Dit laatste was een gezegde geweest
van neef Dirk, dat mij aanleiding had gegeven om de flauwe ui te tappen: of ze hier
letter- en dichtkunst dan als een handwerk beoefenden, welke ui evenwel niet opging.
Waarom ik tot goedmaking van mijn fout er terstond op had laten volgen, dat de
voormalige rederijkers, uit de 15de en 16de eeuw, ook niet alleen gedichten
voorgedragen maar ze zelven gemaakt hadden; zoodat Bilderdijk dus eigenlijk nog
eens een echte, ouderwetsche kamer van rhetorica was. Door deze opmerking was
ik zichtbaar geklommen in de gunst van Dirk's vader - die gemeend had er uit te
mogen opmaken dat ik evenmin als hij voor het nieuwerwetsche was. Intusschen
had Adelaïde weer het woord bekomen en mij meegedeeld, dat Dirk op haar
aansporing ook medewerkend lid van Bilderdijk was geworden. Zij had dat zoo goed
voor hem gevonden. Door zich uitsluitend op geldzaken toe te leggen - ge moet weten
dat Dirk den oudenheer behulpzaam is in het rentenieren - daardoor- had zijn zuster
gemeend - liep hij gevaar eenzijdig te worden. Ook gaf zijn medewerkend
lidmaatschap licht aanleiding tevens voor haar tot letterkundige uitspanningen. Dat
was bijv. van
avond weer het geval. Dan zou Dirk ook moeten optreden, in de rol van bevelhebber
der lijfwacht, bij de opvoering van de dramatische schets: Chriemhilde of een
vrouwenhart, en dan vleide men zich met de tegenwoordigheid van den letterkundige
van Balkum. Deze naam was - gelijk ik zeide - met niet weinig ophef uitgesproken
en ik had het niet raadzaam geacht mijn domheid te verraden door naar de oorzaak
van dezen ophef te vragen. - Ik zal den vent wel te zien krijgen, als het zoo laat is!
Hiermee had ik mij getroost. - Toen Nicht senior nu evenwel aan tafel vroeg wie van
Balkum eigenlijk was, had ik ongezocht gelegenheid nog vóór den avond althans
eenigermate mijn weetlust te bevredigen.
-‘Wel ma’ - ving Adelaïde aan ‘kent u’ - (Klaasje Zevenster was nog niet
geschreven, ten minste nog niet uitgegeven, en Ds. Bol had dus mijn nichtje nog niet
kunnen bekeeren om je te zeggen tegen haar moeder of om op de Friesche manier
tot haar te spreken als van een afwezige) - ‘wel ma, kent u van Balkum niet, den
letterkundige?’ - ‘Neen, kind, hoe zou ik den man kennen,’ zei haar moeder - ‘er zijn
tegenwoordig zooveel van die letterkundigen. Dirk is het immers ook al geworden.
Neef is het misschien ook. Ja, zoo'n student zal het zeker wel zijn.’ - ‘Vraag wel
excuus, Nicht’ - antwoordde ik ‘ik heb het nog niet verder gebracht dan het
propaedeutisch.’ Nicht - de oude - begon hartelijk te lachen want ze hield zich
verzekerd dat er achter dat vreemde woord weer een studentengrap zat. - Adelaïde
evenwel was op het punt uit haar humeur te geraken. Dirk en mij in één adem te
noemen met van Balkum. Hoe kon haar moeder er bij komen! Er was dus aandoening
in haar stem terwijl zij hernam: ‘van Balkum is een echte letterkundige, ma! Hij heeft
laatst op het congres van Nederlandsche letterkundigen gesproken.’ - ‘Met uw verlof,
Adelaïde! daar twijfel ik aan’ - zeide ik - ‘ik heb het verslag van het congres gelezen
en ik herinner mij niet, dat hij er het woord gevoerd heeft.’ ‘Nu - hij is er toch geweest’
- hield nicht vol - ‘dat weet ik zeker. Ik heb het uit een officiële bron. En hij moet
ook aan het diner geweest zijn op den laatsten dag. Daar komen
toch zeker alleen de echte letterkundigen. En toen heeft hij ook een toast ingesteld
op het jonge Vlaanderen.’ - ‘Is dat familie van van Vlaardingen hierover?’ vroeg de
gastvrouw. - ‘Neen, ma’ - ging Adelaïde voort met klimmende aandoening over de
schreeuwende miskenning die de groote van Balkum aan de tafel harer ouders
ondervinden moest - ‘het jonge Vlaanderen dat zijn de jeugdige voorvechters van
de Nederduitsche taal en zeden in de Vlaamsche provinciën van België.’ Op het
woord België vatte vader Pothof op nieuw vuur. Hij hing ons een afgrijselijk tafreel
op van de muitzucht der bewoners van dat land en herinnerde ons de geduchte
veldslagen die hij indertijd tegen hen bijgewoond had. Over twee dingen maakte hij
zich hierbij uitermate warm; vooreerst dat de meeste decoraties toenmaals aan
onwaardigen waren uitgereikt - 't geen hij zich niet behoefde aan te trekken, want
men had hem gepasseerd, - en dan, dat men in den laatsten tijd zoete broodjes was
gaan bakken voor die Luikerwaalsche schelmen. Hij voor zich wenschte wel dat het
er nog maar eens op los mocht gaan. Hij begon wel al wat oud te worden. Maar als
de koning hem nog eens mocht oproepen dan... en dit zeggende stak hij met zijn vork
door een stuk patrijs alsof hij reeds weer een Brabander aan de bajonet reeg. - Deze
geschiedkundige en krijgshaftige uitweiding bracht ons voor goed van het hoofdstuk
van Balkum af. Er werd verder aan tafel en onder het dessert niet meer over ZEd.
Zberoemde gesproken. Allerminst door Adelaïde die zich geheel was gaan wijden
aan 's mans verzen, blijkbaar met het doel om als zij hem van avond ontmoette de
noodige wijsheid over zijn muze te verkoopen. - Na den eten bedekte Neef senior
zijn aangezicht met het meervermelde servet. Nicht ging orders geven voor de
huishouding. Dirk klom nog eens naar zijn kamer om voor de laatste maal zijn rol
als aanvoerder der lijfwacht te repeteeren. En zoo bleef ik alleen met de vurige doch
thans voor mij stomme aanbidster van den dichter, die aan het letterkundig diner van
het congres een mogelijk wel berijmden - en toch wie weet hoe ongerijmden dronk
had ingesteld op het jonge Vlaanderen.
Voor tijdverdrijf, gelijk ik reeds zeide, ben ik een caricatuur gaan teekenen. Onder
den indruk van het gehouden tafelgesprek heeft mijn potlood met enkele halen iets
op het papier gekrast dat zweemt naar een jongeling met zielvol-holle oogen en
geniaal woest haar, waardoor zich een heel klein lauwerkransje slingert. Een citer
rust in zijn eene, een beker in zijn andere hand en deze laatste is tegelijk zegenend
uitgestrekt boven het hoofd van een insgelijks gelauwerd, en evenzeer van beker en
speeltuig, doch ditmaal voor de afwisseling van een harp voorzien jonkmensch met
van geestvervoering rollende blikken. Uit den zak van den harpenaar gluurt een
handschrift waarop met sierlijke letters: ‘de taal is gansch het volk’ te lezen staat.
Taal is op Vlaamsche manier - vergeet niet dat het nog mijn studenten tijd is - taal
is dus met ‘ae’ geschreven. Een magisch licht omstraalt het belangwekkend tweetal
waarachter zich de dreigende gestalte verheft van een krijgsman, kenbaar aan een
van boven breed uitloopende schako, een borst, waarop een groot kruis van wit
ledergoed en een klein dito van metaal en aan een zijdgeweer, dat hij schijnt te willen
trekken om het argeloos jongelingenpaar gewelddadig van een te scheiden. Maar om
zijn knieën strengelen zich, biddende dat hij van zijn wreed opzet afzie, een
In document
François Haverschmidt, Winteravondvertellingen · dbnl
(pagina 54-60)