• No results found

Tabel 2: Steden gerangschikt naar vroegste dagvaarten en medebezegelingen

3.2 De grafelijke stadsrechtprivileges

3.2.2 Zeggenschap over Zeeland (1217-1223)

De Hollandse graven zijn er eeuwenlang op uit geweest hun gebieden en invloed uit te breiden. Zo trachten ze ook de volledige zeggenschap over Zeeland te krijgen. De Oosterschelde vormt lange tijd de grens tussen het graafschap Holland dat al vroeg in het bezit is gekomen van Zeeland beoosten Schelde (Schouwen-Duiveland, Sint-Philipsland en Tholen) en het graafschap Vlaanderen dat beschikt over Zeeland bewesten (d.i. bezuiden) de Oosterschelde (Walcheren en de Bevelanden). Naar wordt aangenomen heeft rond 1090 Robrecht de Fries, graaf van

Vlaanderen, de gebieden bewesten Schelde in achterleen gegeven aan zijn stiefzoon, graaf Dirk V van Holland. Daarmee komt het Hollandse gravenhuis feitelijk in het bezit van heel Zeeland. Maar die belening met Zeeland bewesten Schelde zal nog eeuwenlang een twistappel vormen tussen beide gravenhuizen. In het eerste kwart van de dertiende eeuw doen de Hollandse graven diverse politieke zetten op het ‘schaakbord’ Zeeland bewesten Schelde ter verkrijging van de formele zeggenschap over dat gebied, mede door een evidente grafelijke stadsrechtenstrategie. De eerste zet in dit kader betreft de stadsrechtverlening aan Middelburg, dat haar ontstaan dankt aan een tegen de invallen van de Noormannen rond 890 aangelegde ringwalburg aan de bovenloop van de Arne (centraal tussen twee andere burgen in de directe omgeving, te weten die van Souburg en Domburg). De oudste sporen van bewoning dateren eveneens uit die periode, terwijl de naam Mithilburgensis portus voor het eerst rond 1103 in de bronnen opduikt, waaruit tevens valt af te leiden dat Middelburg de centrale plaats is in dit gebied.165

Uit de tiende eeuw dateert de Westmonsterkerk, gesitueerd aan de buitenzijde van de burg, en tevens

moederkerk van vrijwel geheel Zeeland bewesten Schelde.166

Circa 1050 is er al sprake van de aanwezigheid van een kapittel.167 In 1100 wordt van de Westmonsterkerk de Noordmonsterkerk afgescheiden; in 1127 zetelen ook al premonstratenzer monniken in de abdij binnen de omwalling van de ringburg.168 Henderikx stelt dat Middelburg in de elfde eeuw (mogelijk zelfs al in de tiende eeuw) zowel als haven- en marktplaats en als bestuurlijk en kerkelijk centrum op Walcheren heeft gefungeerd en vervolgt: ‘Van daaruit ontwikkelt Middelburg zich tot een stedelijke nederzetting, een proces dat zich geleidelijk voltrekt van de 11e-13e eeuw’.169 Op die vroege stedelijke trekken sluit zijns inziens in een latere fase de ontwikkeling aan van een eigen stedelijk recht, ontwikkeld op basis van de lokale rechtspraktijk.170

Mogelijk heeft Middelburg, mede dankzij haar forse economische groei, al vóór het einde van de twaalfde eeuw stadsrechten gekregen van de graven van Vlaanderen en Holland die als gevolg van het verdrag van Brugge van 1167 gezamenlijk – als condominium – het gebied van Zeeland bewesten Schelde besturen.171

In het stadsrecht van 1217 is namelijk sprake van een ‘oude keur’ in een bepaling waarin staat: …secundum quod in veteri kora continebatur, emendabit....172

165

Henderikx, ‘Ontstaan en ruimtelijke ontwikkeling van Middelburg’, p. 245. Uit het werk van abtThiofried van Echternach, ‘Vita sancti Willibrordi’ (cap. 35, p. 481) van circa 1103 leidt Henderikx de centrale plaats af van Middelburg in de elfde eeuw op het eiland.

166

Den Hartog, De oudste kerken, p. 159. Het noordwesten van Walcheren behoort dan tot de parochies Oost- en Westkapelle.

167

Schoengen, Geschiedenis van het onderwijs, p. 184.

168

Kuys, Kerkelijke organisatie, p. 254.

169

Henderikx, ibid., p. 246; zie voor een uitgebreide beschrijving van de topografie van de twaalfde tot midden veertiende eeuw de pp. 248-257; Henderikx, ‘Walcheren’, p. 147: ‘Middelburg is rond het midden van de 10e eeuw duidelijk het centrum van het koningsgoed Walcheren en de hoofdplaats van Zeeland Bewestenschelde’.

170

Henderikx, ibid., p. 248.

171

OHZ, I, nr. 160. Rooms-koning Hendrik II beleent circa 1012 de graaf van Vlaanderen met de villa Walcheren; vermoedelijk in 1128 wordt de graaf van Holland door de graaf van Vlaanderen beleend met Zeeland bewesten Schelde.

172

59 Die regel zal dan mogelijk al van vóór 1200 dateren. De kroniekschrijver Jan Reygersberch van Cortgene plaatst de stadsrechten (sommige loyen oft keuren van rechte boven andere plaetsen) van zowel Middelburg als Zierikzee zelfs in de regeringsperiode van graaf Floris III (1157-1190).173 Daarvan is echter geen enkel formeel bewijs voorhanden; bovendien is het nog maar de vraag of de verwijzing naar die bepaling in een ‘oude keur’ betrekking heeft op een (eerdere) Middelburgse stadskeur dan wel op een aldaar algemeen geldende bepaling. Het door de graven van Vlaanderen en Holland verleende stadsrecht van Middelburg van 1217 is later aan nog een aantal Zeeuwse steden verleend, de zogenoemde ‘Zeeuwse stadsrechtfamilie’.174

Kruisheer ziet de

stadsrechtverlening van 1217 als een initiatief vanuit de burgerij, dus ‘van onderop’, en niet als een landsheerlijke actie, waarvoor hij diverse redenen noemt waaronder de objectieve stijl van aanduiden van de landsheer, namelijk als ‘de graaf’.175

Aangezien hij ook bij de andere door hem onderzochte oorkonden met name dit aspect benadrukt als kenmerkend voor een handelen door de poorters bij het opstellen van de oorkonde, is het zaak om dit nader te beschouwen. Allereerst de aanleiding om van ‘de graaf’ te spreken. Als inderdaad vertegenwoordigers van de burgerij de oorkonde zelf hebben samengesteld is het denkbaar dat zij het aldus zullen hebben geformuleerd, want dan is het lastig om het over ‘ons’ te hebben. Maar in de meeste artikelen zal ook helemaal geen sprake zijn van ‘ons’ want de beide graven zijn niet in dezelfde hoedanigheid (of functie) actief in het Middelburg van 1217. Zij oorkonden wel gezamenlijk, en ook in de juiste volgorde – Vlaanderen eerst – maar in de praktijk is ingevolge het condominium het dagelijkse bestuur in Zeeland bewesten Schelde (en dus ook in Middelburg) aan de Hollandse graaf opgedragen. De boetes worden aan hem afgedragen, hij zorgt via zijn schout voor recht en orde en zonodig zelf voor een nader onderzoek. In dat opzicht is het mijns inziens dan ook volstrekt logisch dat in de oorkonde wordt verwezen naar de ‘graaf’ ter onderscheiding van diens positie ten opzichte van de ‘gravin’ (van Vlaanderen) als medeoorkonder. Uiteraard kan Willem I hierdoor niet in de eerste persoon worden beschreven – zoals overigens wel gebruikelijk is in zowel de Vlaamse als de Hollandse oorkonden in die periode.

Aangezien hier – gelet op de verwijzing naar een ‘oude keur’ – sprake zou kunnen zijn van een ‘vernieuwd’ en wellicht uitgebreid stadsrecht, is het denkbaar dat de burgers van de stad Middelburg initiatieven hebben ontplooid in de richting van de gravin van Vlaanderen en de graaf van Holland, maar het voert mijns inziens te ver om grafelijke initiatieven opzij te zetten. Sterker nog, de beide graven hebben ieder hun eigen redenen gehad om in een eventueel verzoek te bewilligen, mede gelet op het door hen op 28 april 1217 gesloten bestand tot 1 mei 1220.176 Als gevolg van de bepalingen van dat bestand zal Willem I de Vlaamse gravin verzoeken om, gedurende zijn afwezigheid op kruistocht, zijn waarnemer – ruwaard – en zijn gebied (bewesten Schelde) onder Gods en haar hoede te nemen. Ook komen beiden overeen elkaar tijdens dat driejarig bestand niet te zullen hinderen in ieders gebruikelijke taakuitoefening, die hiervoor al werd geduid. Tevens zullen de gravin en graaf met hun beider burggraven een al voorliggende lex Zelandie – een keur voor geheel Zeeland – bekrachtigen, hetgeen ook tussen 28 april en 29 mei 1217 daadwerkelijk zal hebben plaatsgevonden.177

Een aantal Middelburgse artikelen zal bijna

173

In J. Reygersberg, Dye cronijcke van Zeelandt, Antwerpen 1551, p. 86; Kruisheer, ibid., p. 289, acht deze datering zeker mogelijk.

174

Kruisheer, ibid., p. 276; het betreft Westkapelle en Domburg (1223) en Zierikzee (van vóór 1248, in dat jaar herhaald). Vlissingen (1315) en Reimerswaal (1380) zijn ‘afstammelingen’ van het Middelburgse stadsrecht van 1254. Op 11 maart 1254 vernieuwt Willem II het stadsrecht waarbij ook een belangrijke uitbreiding (tot 85 art.) plaatsvindt inclusief verlening van het keurrecht, blijkbaar ter bevestiging van de gegroeide rechtspraktijk, OHZ, II, nr. 996; Unger, Bronnen Middelburg, I, p. 7-23, nr. 2. Van de Kieft/Niermeyer, Elenchus Fontium, nr. 50, geven echter 100 artikelen. Middelburg wordt al vroeg bij de grafelijke politiek betrokken (medebezegelingen en dagvaarten): zie Prevenier/Smit, Bronnen dagvaarten, I, passim.

175

Kruisheer, ibid., p. 300.

176

OHZ, I, nr. 377.

177

60

dertig jaar later opduiken in de stadsrechtoorkonde(n) van Haarlem, zoals Hoogewerf heeft aangetoond; in die Haarlemse oorkonde(n) is de graaf steeds in de eerste persoon aanwezig, behoudens in twee artikelen (18 en 19) waar geheel afwijkend sprake is van ‘de graaf’. Artikel 19 stamt uit de Middelburgse oorkonde maar het was Hoogewerf niet duidelijk waar het laatste deel van artikel 18 vandaan komt; het komt mij voor dat de specifieke formulering solvet comiti

[decem]libras ook uit Middelburg stamt. Dat zou dan weer een logische verklaring zijn voor deze beide uitzonderingen in Haarlem.

Het is tevens van belang om hier op een bijzonder aspect van het Middelburgse

stadsrecht te wijzen: het ontbreken van het keurrecht. Dit zal pas in 1254 bij de forse uitbreiding van het stadsrecht door Willem II aan de stad worden verleend (art. 81). Kruisheer stelt echter dat juist in Zeeland de ‘keuren’ (stadsrechten) door en op initiatief van de stedelingen zelf zijn geformuleerd en op schrift gesteld en acht daarom ook ‘het vermoeden gewettigd dat dat recht zelf eveneens overwegend van lokale oorsprong is’.178

Dan is het echter tenminste opvallend te noemen dat in een dergelijke situatie de schepenen nu net niet over het keurrecht zelf beschikken. In 1220 treffen we dat nota bene in het eerste artikel van het stadsrecht van Dordrecht aan, en ook van vrijwel alle andere onderzochte stadsrechten maakt het een essentieel onderdeel uit. In Middelburg dient men zich dus te houden aan de vastgelegde regels en zal men pas vanaf 1254 zelfstandig aanpassingen in de praktijk kunnen aanbrengen en formeel van rechtskracht voorzien.

Het ligt mijns inziens in de rede om aan te nemen dat Willem I, vóór zijn vertrek als deelnemer aan de vijfde Kruistocht, de inwoners van Middelburg wil begunstigen teneinde zijn positie in deze bestuurlijke en gerechtelijke hoofdplaats van Zeeland bewesten Schelde tegen de Vlaamse invloed te versterken. Willem I is ook de eerste graaf van Holland die aan een aantal strategisch zeer belangrijke plaatsen – in door aangrenzende landsheren betwiste gebieden – in zijn graafschappen van Holland en Zeeland stadsrechten verleent en het daarmee als politiek instrument hanteert. Gelet hierop plaats ik de stadsrechtverlening van 1217 aan Middelburg in het kader van een machtspolitiek handelen van de Hollandse graaf in deze landsheerlijk betwiste, strategisch zeer belangrijke regio. Het is de graaf die hier weloverwogen – want in aansluiting op de lokaal ontwikkelde rechtspraktijk – en in overwegende mate de gang van zaken bepaalt, in gedwongen gezamenlijkheid met de Vlaamse gravin (en met de formele medewerking van beider burggraven). Ondanks de verwijzing naar een specifieke bepaling in een ‘oude keur’ acht ik, juist vanwege het ontbreken van zowel enige verwijzing naar een eerdere oorkonde als een aanduiding van een stedelijke status, hier sprake van een constituerende stadsrechtverlening.179

Een volgende politieke zet in dezelfde periode op het Zeeuwse schaakbord is de (waarschijnlijke) stadsrechtverlening aan Zierikzee. Uit de vermelding van een bezitting van de Gentse Sint-Baafsabdij op het eiland Schouwen in een oorkonde van 976 is gebleken dat Zierikzee (Creka) dan al een bestaande nederzetting is inclusief een kerk, de

Sint-Lievensmonsterkerk.180

Deze nederzetting van vissers en schapenhouders is gelegen aan een zijkreek van de Gouwe en ontstaan op de kreekrug, die de plaats van oost naar west doorsnijdt. De vroegste bebouwing vindt plaats in het westelijke deel van het tegenwoordige Zierikzee; in verband met latere uitbreidingen wordt de kreek op enkele plaatsen afgedamd, onder andere met de Sint Anthoniesdam, waarin een getijdemolen wordt gebouwd (in 1220 genoemd).181

Henderikx acht het aannemelijk dat de centrale hof van het bezit van de abdij later overgaat in het Gravenhof waardoor Zierikzee vanaf de twaalfde eeuw als grafelijk bestuurscentrum voor Zeeland beoosten

178

Kruisheer, ‘Het ontstaan van de oudste Zeeuwse stadsrechtoorkonden’, p. 300.

179

Het is overigens opvallend dat het oudst bewaarde stadszegel pas dateert van 1249: zie Dijkhof, Het

oorkondewezen, I, p. 95. Er is echter een ouder, verloren gegaan stadszegel (sigillum oppidanorum) dat in 1232 bij de bezegeling van een chirograaf door Middelburgse burgers is gebruikt (OHZ, II, nr. 530, 26 maart 1232).

180

Henderikx, ‘Graaf en stad’, p. 55; Henderikx, ‘Ontstaan en vroegste ontwikkeling’, p. 6-9.

181

61 Schelde dienst gaat doen.182 De vroegste vermelding van de naam Siricasha treffen we aan in 1156.183 Den Hartog wijst op de bouw van een imposante kerk aldaar in de tweede helft van de twaalfde eeuw waarbij de Hollandse graven opdrachtgever zullen zijn geweest, en ziet deze als een ‘politiek ‘statement’ van de eerste orde’ in ‘de politieke situatie waarbij Holland en

Vlaanderen strijd voerden om de machtsuitoefening in Zeeland bewesten Schelde’.184

Tijdens de ‘Loonse oorlog’ om de grafelijke macht in Holland en Zeeland tussen Willem I en Lodewijk, graaf van Loon wordt in 1203 Willem door de inwoners van Zierikzee ingehaald en als hun ‘vorst en heer’ erkend: … ende is voert ghecomen tot Zericzee. Ende als die ghemeente vernam dat heer Willem daer waer, so dancten sij Gode dusentfout dat sij den rechten soen van Hollant hadden.185

Gelet op Willems sterke positie in die stad trachtte Lodewijk van Loon blijkbaar speciaal de belangrijke Zierikzeese zouthandel te treffen getuige zijn verdrag uit 1204 met de Utrechtse bisschop waarbij hij toezegt voortaan geen kooplieden meer te zullen hinderen bij het vervoer van zout vanuit Zeeland naar Utrecht.186

Zierikzee is dan al een duidelijke machtsfactor in de strijd om Zeeland en zal zich rond die tijd ook stedelijk hebben ontwikkeld. Ook Henderikx acht een stedelijke ontwikkeling van Zierikzee als haven- en handelsnederzetting rond 1200 aannemelijk, en wijst daarbij op de aanduidingen als portus en porth; hij vermoedt dat een dergelijke stedelijke ontwikkeling zich al vanaf de eerste helft van de twaalfde eeuw zal hebben voorgedaan, mede vanwege de gunstige ligging op de kruising van zee- en rivierscheepvaart aan de monding van de Schelde en vooral de haringvisserij en zouthandel.187

De vroegst bekende stadsrechtverlening aan Zierikzee is van Rooms-koning Willem II, graaf van Holland, en dateert uit 1248.188

In de aanhef van die, in het Middelnederlands gestelde, oorkonde vermeldt Willem II dat hij vanwege de ondervonden liefde en trouw van de inwoners van Zierikzee het stadsrecht wil vernyen ende verscoenen… die wi ende onse voervaders hem hebben ghegheven ende mede ghevriet. Dat houdt dus in dat er sprake is van eerdere door Willem II en zijn grafelijke voorouders verleende stadsrechten. Kruisheer heeft aannemelijk gemaakt dat het stadsrecht van 1248 een vernieuwing is geweest van een eerder door graaf Willem I aan Zierikzee verleend stadsrechtprivilege dat is ontleend aan het stadsrecht van Middelburg van 1217.189

Dat betekent dat dit vroegste stadsrecht verleend zou zijn in de periode 1217 (vóór 29 mei, de dag dat Willem op kruisvaart gaat) of in de jaren 1219-1222. Dat Zierikzee zeer waarschijnlijk al vóór 1222 stadsrecht zal kunnen hebben verkregen, kan worden afgeleid uit de aanwezigheid van schepenen en een zegel van de stad in 1222.190

182

Henderikx, ibid., p. 8; Henderikx, ‘De stadskeur van 1248’, p. 15: ‘Niet lang na 1100 draagt de Sint-Baafsabdij haar domeincentrum te Zierikzee met de Sint-Lievensmonsterkerk over aan de graaf van Holland’.

183

Künzel e.a., Lexicon, p. 417; OHZ, I, nr. 140.

184

Den Hartog, De oudste kerken van Holland, p. 163; ook Henderikx, ‘Ontstaan en vroegste ontwikkeling’, p. 10 wijst op de rol van de graaf bij deze bouw, ‘die op die manier het belang van Zierikzee als grafelijk centrum kan hebben willen accentueren’. Hij dateert de bouw van de ‘nieuwe zeer grote tufstenen parochiekerk’ rond 1150.

185

Opperman, Fontes Egmundenses, p. 198; het citaat komt uit Janse, Kattendijke-kroniek, p.254. Lodewijk van Loon was de echtgenoot van Ada, dochter van de in 1203 overleden graaf Dirk VII.

186

OSU, II, nr. 564; OHZ, I, nr. 268 (voor 23 juni 1204); Henderikx, ibid., p. 56.

187

Henderikx, ibid., p. 11-12; hij wijst ook op de nabijheid van de handelssteden Antwerpen, Brugge en Gent en de verbindingen met Engeland en Holland en het stroomgebied van Rijn en Maas.

188

OHZ, II, nr. 738 (11 maart 1248).

189

Kruisheer, ibid., p. 294. In 1248 krijgen schepenen van Zierikzee ook het keurrecht, die van Middelburg pas in 1254. Zierikzee wordt in 1311 voor het eerst ter grafelijke dagvaart beschreven: Prevenier/Smit, Bronnen

dagvaarten, I, nr. 32.

190

OHZ, II, nr. 424 (13 april 1222): de verkoopovereenkomst van een landgoed te Waarde (op het toenmalige eiland Rilland) van de abdij Ten Duinen wordt bevestigd door een drietal priesters en een vijftal schepenen, en bekrachtigd met het zegel van Zierikzee. Het is derhalve aannemelijk dat het hier de schepenen van Zierikzee betreft die met hun stadszegel zegelen. De subscriptio luidt (vertaald): 'Opdat dit document evenwel sterker wordt gemaakt, meenden wij het te bekrachtigen door de getuigenis van Willelmus, Nicholaus en Theodericus,

62

Ik acht het aannemelijk dat de graaf vanwege dezelfde overwegingen als bij Middelburg – begunstiging van de inwoners teneinde zijn positie tegen Vlaamse invloeden te versterken – zijn positie in zijn beide Zeeuwse hoofdsteden heeft willen bestendigen door een vrijwel gelijktijdige verlening van stadsrechten. Nu Kruisheer aannemelijk heeft gemaakt dat een stadsrecht van Zierikzee – de bestuurlijke en gerechtelijke hoofdplaats van Zeeland beoosten Schelde – in de periode 1217-1222 rechtstreeks afstamt van het Middelburgse, kan de graaf vóór zijn vertrek op 29 mei 1217 een klerk uit zijn gevolg opdracht hebben gegeven een identieke oorkonde voor Zierikzee op te stellen en hieraan vervolgens zijn grafelijk zegel hebben bevestigd. Kruisheer acht echter een datering in of rond 1220 meer waarschijnlijk: hij legt een verband tussen de verlening van het stadsrecht aan Dordrecht in juli 1220 en de bruidschat van de graaf aan zijn vrouw Maria van Brabant, waaraan de Dordtse magistraat zijn medewerking zou moeten hebben gegeven en er dus sprake zou zijn van een grafelijke tegenprestatie.191

Aangezien bij die bruidschat ook de twee watermolens van Zierikzee als morgengave zijn begrepen, legt Kruisheer hier een zelfde verband met de verlening van een stadsrecht aan Zierikzee teneinde die watermolens te kunnen weggeven, en dan wellicht ook in 1220. Kruisheer stelt dat ook het stadsrecht van Zierikzee voornamelijk door en op initiatief van de stedelingen tot stand is gekomen en dat er geen sprake zou zijn geweest van een grafelijk initiatief.192

Ik wijs hier echter op mijn afwijkende zienswijze zoals bij de behandeling van het Middelburgse stadsrecht verwoord. Bij deze gift van de Zierikzeese

watermolens plaats ik eveneens de nodige vraagtekens. Uit de oorkonde van 1220 van Dordrecht blijkt namelijk juist dat de graaf vrijelijk over dit erfleen kan beschikken, en er dus geen sprake is van een vereiste tegenprestatie; voor de situatie in Zierikzee stelt ook Uil mijns inziens terecht de vraag of die parallel met Dordrecht wel opgaat nu die twee watermolens eigendom van de graaf zijn en hij voor de schenking daarvan dus niet afhankelijk is geweest van de medewerking van de inwoners van Zierikzee.193

Aangezien het niet mogelijk is nadere duidelijkheid te verkrijgen omtrent een datering van het Zierikzeese stadsrecht, wordt hier 1220 aangehouden; het zal dan tevens een constituerende werking hebben gehad. Ten aanzien van het ontbreken van het keurrecht is de situatie gelijk aan die in Middelburg, zij het dat Zierikzee al bij de vernieuwing van het stadsrecht in 1248 dit recht krijgt toebedeeld, zes jaar eerder dan Middelburg in 1254. Gelet op deze overwegingen plaats ik de stadsrechtverlening van (vermoedelijk) 1220 aan Zierikzee in het kader van een machtspolitiek handelen van de Hollandse graaf in deze voor hem strategisch belangrijke regio.

Graaf Willem I kan als de grondlegger van een grafelijke ‘stadsrechtenpolitiek’ in Holland