• No results found

Tabel 3: Niet-grafelijke stadsrechten in leenrechtelijk opzicht

3.4 Analyse van de onderzoeksgegevens

3.4.1 Historische omstandigheden en politieke doelstellingen

Voor iedere in het onderzoek betrokken stad is hiervoor bezien onder welke historische omstandigheden en in welke politieke context de betreffende stadsrechtverleningen hebben plaatsgevonden. Daartoe is een vijftal categorieën onderscheiden te weten machtspolitieke, militair-strategische, financiële, economische en bestuursorganisatorische overwegingen mede in relatie tot specifieke politieke doelstellingen. Bezien is welke primaire overwegingen in bepalende mate aanwezig kunnen zijn geweest bij de verlening van de betreffende stadsrechten.964

Machtspolitiek Militair-strategisch Financieel Economisch Bestuursorg.

1200 – 1300 1200 – 1300 1200 – 1300 1200 – 1300 1200 – 1300 Geertruidenberg X Middelburg Dordrecht X Zierikzee Westkapelle Domburg Haarlem X Delft X Gravenzande Alkmaar X Leiden Gouda Vlaardingen Schiedam Schoonhoven Nieuwpoort Medemblik Beverwijk X Haastrecht Amsterdam 1300 – 1400 1300 – 1400 1300 – 1400 1300 – 1400 1300 – 1400 Asperen Goedereede X Vlissingen Heusden Oudewater X Ammerstol Brielle Vianen X Rotterdam Naarden X Weesp Veere Enkhuizen Monnickendam Hoorn 964

De grafelijke stadsrechten aan de Friese steden Staveren, Harlingen, Bolsward en Workum zijn hier buiten beschouwing gelaten. Deze zijn overigens wel een duidelijk voorbeeld van het inzetten van stadsrechten als politiek instrument.

159 Woudrichem Edam IJsselstein Grootebroek Tholen X Woerden Muiden X Reimerswaal Geervliet X X Gorinchem X Leerdam Zevenbergen Heukelum Noordwijk 1400 – 1500 1400 – 1500 1400 – 1500 1400 – 1500 1400 – 1500 Schellinkhout Brouwershaven Goes ‘Stede’ (15x) Kortgene Heenvliet St. Maartensdijk Purmerend X

Tabel 4: Motieven voor stadsrechtverlening over de periode 1300-1500.

965

Uit dit overzicht wordt duidelijk dat in de dertiende eeuw de overgrote meerderheid van de grafelijke stadsrechten wordt verleend vanwege machtspolitieke dan wel militair-strategische redenen, veelal gepaard gaande aan een secundaire doelstelling in de vorm van een economische bevoorrechting. In de veertiende eeuw vindt een evidente verschuiving plaats naar een

overwegend financieel en economisch georiënteerde grafelijke politiek van verlening van stadsrechten; in de vijftiende eeuw gaat het ‘slechts’ om twee formaliseringen van reeds langer bestaande situaties (Brouwershaven en Goes) en verder uitsluitend om bestuursorganisatorische ingrepen in West-Friesland. Bij de niet-grafelijke stadsrechten valt globaal – maar minder duidelijk – eenzelfde patroon te onderscheiden.

De verlening van stadsrechten vormt onderdeel van een omvattende grafelijke handelswijze die er in alle gevallen en in alle perioden op gericht is de grafelijke macht te versterken (zowel territoriaal als financieel). Deze grafelijke handelswijze is eerder een soort bestendige beleidslijn dan een vorm van een op de langere termijn gericht grafelijk beleid. De vraag of er eigenlijk wel enigerlei vorm van een landsheerlijk beleid heeft bestaan in deze periode in de Middeleeuwen kan op zich echter wel positief worden beantwoord. De Boer merkt hierover op: ‘Historici zijn het er in de regel over eens, dat we van middeleeuwse landsheren niet mogen verwachten dat ze aan lange-termijn-planning deden. Onbekend met de wetten van vraag en aanbod en met de mechanismen van de markt, zouden graven, hertogen en koningen

voornamelijk de simpele wet van hun schatkist hebben gevolgd. Hoe juist dit in zekere zin ook is, toch kunnen we niet ontkennen dat er een relatie is geweest tussen het vorstelijk beleid en de economische omstandigheden en ontwikkelingen. Daarbij zal het beleid in eerste instantie zijn

965

De onderverdeling is op volgorde van de datering van de verleende stadsrechtoorkonde respectievelijk van de vermoedelijke stadwording. Indien er een belangrijke secundaire overweging is geweest voor wat betreft een der andere categorieën is dit in tabel 4 met een X aangegeven. De heerlijke steden (althans ten tijde van de verlening van hun stadsrecht) met niet-grafelijke stadsrechten zijn cursief opgenomen.

160

bepaald door de dynastieke politiek en de economische fortuin en niet omgekeerd. Hier

tegenover staat echter dat tal van economische overwegingen (zoals het besef van het belang van de beheersing van water- of landwegen, inzicht – hoe primitief ook – in de mogelijkheden van een muntpolitiek, verwachtingen van de voordelen die aan verstedelijking en het bevorderen van de nijverheid waren verbonden) de landsheren hebben bewogen tot initiatieven en keuzes die wel degelijk als beleid mogen worden gekenschetst’.966

Ook Rutte onderkent twee vormen van een grafelijke (steden)politiek, deels territoriaal en deels financieel georiënteerd.967

Leupen constateert impliciet de aanwezigheid van een dergelijke grafelijke politiek wanneer hij stelt dat ‘het erop [lijkt] dat de Hollandse graven aan de dertiende-eeuwse Hollandse stadsrechtverleningen, die dus gebaseerd waren op hun bezit van de lokale heerschappij, krachtige impulsen hebben ontleend voor de op- en uitbouw van hun landsheerlijke gezag’.968

Van Engen wijst op het belang van bestudering van de jongere Hollandse stadsrechten en stelt: ‘ze bevestigen de gedachte dat een landsheerlijke politiek en stedelijke initiatieven met betrekking tot de totstandkoming van stadsrechtoorkonden geen tegenpolen zijn. We moeten dan ook in de gaten houden dat een stadsrechtoorkonde de verwezenlijking was van een overeenkomst met een tweezijdig karakter, waar beide partijen bij gebaat konden zijn, al is het natuurlijk de vraag in hoeverre gegevens uit veertiende-eeuwse bronnen zeggingskracht hebben voor de situatie in de dertiende eeuw. Landsheren zoals de graaf van Holland kunnen in de veertiende eeuw immers meer dan in de dertiende eeuw hebben beschikt over de instrumenten om een bewuste politiek te voeren met betrekking tot de steden’.969

Dit is een interessante opmerking aangezien dit onderzoek aangeeft dat er sinds het begin van de dertiende eeuw gaandeweg een verschuiving lijkt op te treden in de grafelijke motieven voor stadsrechtverlening.

In de dertiende eeuw verlenen de graven van Holland en Zeeland met name vanwege machtspolitieke en militair-strategische redenen stadsrechten, het gaat dan veelal om steden die op strategische locaties in het graafschap gelegen zijn. In de veertiende eeuw gaat het dus vooral om financiële en economische overwegingen. In dit verband is het van belang op te merken dat de vroegst aanwezige ‘contante betaling’ voor een stadsrecht dateert uit 1340: de Rotterdammers betalen 100 pond zilveren groten. Daarvoor werd eigenlijk altijd ‘afgerekend’ in de vorm van in het stadsrecht vastgelegde verplichtingen, bijvoorbeeld een jaarlijks te betalen bedebedrag. Vanaf 1340 wordt echter vrijwel altijd ook afzonderlijk een behoorlijk fors bedrag betaald voor het verleende dan wel (her)bevestigde stadsrecht. Niermeyer ziet dit als een omslag in het grafelijk handelen: ‘De terughoudendheid in het uitreiken van privileges, die Willem III betracht had, geraakte bij Willem IV zoek. Wie er in klinkende munt voor wilde betalen, kon van hem iets gedaan krijgen’.970

De ‘handel’ in privileges neemt, zeker in het midden en aan het eind van de veertiende eeuw, bij tijden een hoge vlucht. Door het medefinancieren van de grafelijke uitgaven neemt de invloed van de steden als zodanig navenant toe. Die stedelijke invloed blijkt onder meer in 1346 als keizerin Margaretha een handvest aan de inwoners van Noordholland verleent waarin zij onder andere verklaart geen oorlog te zullen voeren buiten de palen van het land, dan met goedvinden van ridderschap en steden.971

En vrijwel alle stadsrechtverleningen dienen voortaan

966

De Boer, ‘Florerend vanuit de delta’, p. 127.

967

Rutte, Stedenpolitiek, p. 138-139.

968

Leupen, ‘Heer en stad’, p. 15.

969

Van Engen, ‘Geen schraal terrein’, p. 84.

970

Niermeyer, ‘Henegouwen, Holland en Zeeland onder het huis Avesnes’, p. 90. Als voorbeeld noemt

Niermeyer ‘een oekase van 1344, die Dordrecht kocht voor 800 gouden schilden’ om het Dordtse stapelrecht ook op het overzeese verkeer van toepassing te doen worden, onder andere ten nadele van de stad Brielle. Hij noemt dit ‘een algeheel capituleren dus van de landsheer voor eng-particuliere belangen’, p. 91.

971

Cau, Groot placaet-boeck, V, p. 714: ‘Voort soo en sellen wy noch onse Nakoomelingen geen oorloge beginnen, noch aannemen op ander Heeren Landen buyten Onse paalen van Hollandt, van Zeelandt ende van

161 twee politieke doelen, namelijk het spekken van de grafelijke kas en het sterker binden van de steden aan de grafelijke politiek. Dit doet zich onder andere voor in het midden van de veertiende eeuw bij de opvolgingskwestie na de dood van Willem IV in Friesland. Niermeyer tekent naar aanleiding van het verdrag betreffende de verzoening van Margaretha en Willem V aan: ‘Men mag vermoeden dat de steden van Holland met dat verdrag niet erg ingenomen waren. De talrijke bijzondere privileges, die Willem hun nu moest toekennen, waren evenzovele concessies om hun inwilliging te verkrijgen. Een versterking van hun gelederen betekende de toekenning van stadsrechten aan Edam, Monnikendam, Hoorn en Enkhuizen’.972

Deze opvatting wordt weer bestreden door Brokken die stelt dat Willem V met deze stadsrechtverleningen een nauwere verbinding van dit gebiedsdeel met Holland tot doel had.973

Naar mijn mening gaat het hier om een mix van redenen: een directe binding van de nieuwe steden aan de grafelijkheid in combinatie met financiële overwegingen, niet alleen in verband met de dure regeling omtrent de grafelijke macht met zijn moeder, keizerin Margaretha, maar ook in relatie tot de onkosten van de in 1355-1356 weer opgelaaide Stichtse oorlog.974

Het is tevens aannemelijk dat het ‘uitlichten’ van deze plaatsen uit het landrecht – de zogenoemde Kennemer oriëntering – in verband dient te worden gebracht met de latere bestuursorganisatorische ingrepen door de graaf, waaronder tevens de stadsrechtverleningen aan Grootebroek, Schellinkhout dienen te worden begrepen.

In de vijftiende eeuw zijn de grafelijke, politieke motieven nog steeds van financiële aard, mede ter delging van de grote oorlogsonkosten, en daarnaast van bestuursorganisatorische aard. Zo zijn de verleningen van stadsrechten aan de Westfriese ‘kleine steden’ of ‘streeksteden’ in 1414-1415 bedoeld om een nieuwe bestuursvorm ten plattelande in te voeren. Deze verleningen zijn nooit bedoeld geweest om die plaatsen tot steden te maken; ook veranderen de stadsrechten zelf van karakter en uitwerking in de vorm van ‘stederechten’. De verlening van de niet-grafelijke stadsrechten in Holland en Zeeland komt pas veel later (aan het eind van de dertiende eeuw) op gang en vertoont op hoofdlijnen hetzelfde beeld, ook hier gaat het in eerste instantie met name om machtspolitieke overwegingen (tot begin veertiende eeuw). Daarna gaat het tot het eind van de vijftiende eeuw vooral om economische overwegingen.