• No results found

Genes.15.13 +

Du sulste ghewisselijck weten, dat dyn zaadt vreemt sal wesen in een Landt dat sijns nyet en is, ende daar salmense tot eygen luyden maken, ende quellen vier hondert Iaren.

+

Genes.15.14 +

Maar ick sal oordeelen het volck, welcks eyghen sy sullen zyn, ende sullen daar na uyt trecken met grooter have. Exod.3.7.8, 14.17.18. Deut.26.6.7.8.9. Iosu.11.20.

Iudic.3.12.13.1.Reg.2.25. 2.Paral.10.15. 3.Regu.11.31.32. 2.Para.22.7.8.9, 25.20. Isai.53.5. Osee 13.14. Actor.2.23, 4.27.28. 2.Cortinth.12.7.10.

2. c. Godt bestuyrt der quaden quade wercken ten alderbesten eynde.

+

Genes.45.58 +

En wilt u nu nyet vertzaghen, noch laat gheen toorn Godes in uwen ooghen wesen, om dat ghy my hier hebt verkocht. Want tot u behoudenisse heeft my Godt voor u hier ghestuyrt. Gene.45.6.7.8, 50.19.20.21. Exod.2.3.4.5.6.7.8.9.10.

Deuter.23.5. Num.24.5. 2.Esdre 13.2. Ione 1.4.15, 2.1.11, 3.4.10.

2. d. Straffende den Zondaar ghenadelijck tot beteringhe.

Siet hier voor Cap.xxj.i.

2. e. Den Godtloosen rechtvaardelijck met verderffenisse.

Soeckt voor Cap.xxj.k.

2. f. Ende verwerpt alsoo, die hem verwerpen ende sijn VVet.

+

1Reg.15.26 +

Om dat du Godes Woort hebt verworpen, soo heeft de Heere dy oock verworpen, soo dat du gheen Koningh meer sulste zyn in Israhel.

2.Paral.15.2. 1.Reg.15.23. Ierem.6.19.30. Psalm.1.4, 2.2.3.4.5, 49.17.21. Ierem.7.15.16, 8.9.10, 14.19.20. Isai.5.24.25. Amos 2.4.

2. g. Overmits haar zondighen.

+

Ezech.28.17 +

Ende dyn herte is in dyne schoonheyt verheven, dyne wijsheyt hebstu in dyn schoonheyt verloren, ende ick hebbe dy verworpen op der Aerden: voor ’t aansicht der Koninghen heb ick dy ghegheven, op datse dy souden sien. Ezech.29.5.6, 32.4.

Ierem.23.38.39.40.

2. h. Verwerpende Gode mits haar Afgoderije.

+ Isai.2.6. +

Ghy hebt u volck verworpen, om dat sy vol zyn, als voormaals, van wichelaars, &c, ende haar Landt is vervuldt met Afgoden, het werck haarder handen hebben sy aanghebeden, &c. 3. Regum 9.6.7. 4. Regum 17.19.20. Amos 2.4.

2. i. Ende mits hem niet te hooren.

+

Osee 9.17. +

Myn Godt salse verwerpen, want sy hebben hem niet gehoort.

Ierem.7.13.15.23.24.25.26.27.28.29.

Van ‘tvyeren Godes in den wercken der quaatwillighen.

xxvij. Capittel.

1 DAt zy ghenoegh van ‘t wercken Godes metten quaadtwillighen Menschen. Nu eyscht oock wat gheseydt van ’t vyeren Godes in de wercken der quaadtwillighen: welcker quaat doen Godt ledighlijck toe laat, soo veele desselfs veroorsaken aan-gaat: maar nochtans krachtelijck bestiert, soo vele des selfs uytgangh of vrucht beroert.

2 Eenighe gheleerden deser tijden en vernoeghen hier mede nyet, hoewel ’t selve inde gantsche Schrifture werdt betuyght: maar schijnende te vreesen, daar niet te vreesen en is, vreesen sy niet daarmen sonderlinghe duchten souden. Sy vreesen eenen Epicureeuschen ledicheyt Gode toe te dichten, soo sy bekenden, dat Godt selve niet alles en doet datter gheschiet: maar daar teghen vreesen sy niet datmen Godt werck-man ende oorsake van ’t quade soude maken, soo men seyde (als sy segghen) dat Godt alles doet of werckt datter gheschiet.

3 Om dese Godtslasteringhe te myden, te weten, om Godt gheen oorsake of werck-man van ‘tquade te maken, vielen die Manicheen onwijslijck te veel over de verkeerde zyde. Sy hielden dat Godt, als wesende goedt, gheen quaat doen noch veroorsaken en mach, maar daar inne ledigh is ende vyert. Dit is Waarheyt. Maar want men niet en mach loochenen, datter quaat of zonde gheschiet, soo verzierden sy eenen quaden God, die ‘tquaat veroorsaackte ende wrochte. Daar met sy bestonden te verschoonen den goeden Godt van sulck quaat vermoeden.

4 Dit was onnoodigh, ende hier inne doolden sy groslijck, dat moetmen kennen. Maar dat dese Luyden veele swaarlijcker, dan die Manicheen doolen, en machmen niet ontkennen. Want sy loochenen datter een quade Godt zy, bekennende datter nyet en is dan een eenighe goede Godt, ende dit te recht: maar na dien sy daar by oock zegghen (ende dit t’onrecht) dat Godt gheen dingh toelaat, maar selve alles doet of werckt datter gheschiet: ende daar by bekennen datter zonde ende quaat gheschiet (wie mach dat ontkennen?) hoe moghen sy ontkennen, dat sy met haar Leere Gode maken d’eenighe oorsake ende werck-man van ’t quade?

5 Maar weylighlijck zeyltmen recht door, tusschen dese twee sorghelijcke klippen, alsmen mette H.Schrifture leert, dat Godt het quade niet en doet, maar ghedooght, ende dat ten besten eynde bestiert. Want ghelijck het quaat-doen een schandelijck werck is: soo is het ledigh zijn in’t quade een eerlijck vyeren.

6 Daar beneven siet Godt soo weynich Epicureischer wijse, ledighlijck toe totter quaadtdoenders quaatdoen, dat sy ’t nemmemeer erghens aan yemant in’t werck en moghen brenghen, dan wanneer daar ende aan den ghenen daar hy; Gebenedijt, dat toe laat: ende tot eenigh goedt eynde over verheught oock niet een stroo breet meerder noch anders, dan hy dat ten besten van den gedoogher ghedooght. Valt hier oock eenigh quaat vermoeden tegen den goeden Gode?

7 Maar wat machmen doch lachterlijckers van Gode verzieren, dan te zegghen dat Godt het quaadt niet ledighlijck en ghedooght, maar self dadelijck werckt? Ist henluyden oock moghelijck sulck lasterlijck segghen van Gode eenighsins te verschoonen? Sy willen haar quade ghevoelen verberghen onder de verborghen Oordeelen Godes, die onbegrijpelijck zijn: maar Godt wil dat wy van sijne Rechtvaardighe Goedtheydt oordeelen na sijn gheopenbaarde Oordeelen, die ons begrijpelijck zijn: xx.26.c.

8 Dit doen dese nyet, maar plat daar teghen. De gheopenbaarde laten sy varen, ende oordeelen na de verholen Oordelen Godes. Wat kennisse hebben sy daar af? Zyn die allen Menschen (soo sy segghen) verholen: soo moeten die henluyden immers oock verholen wesen. Maar ist oock gheen vermetele stoutheydt strydighe of contrarie Oordeelen Godes in een selve Godt te versieren? Niet minder dan ofmen goedtheydt ende quaadtheydt in een selve Godt dichtede.

9 Hier en wilden de Manicheen nyet aan, vermits sy daar toe noch al te Godtvruchtigh waren. Dit en schroomen dese luyden nyet. Want sy self en sullen nyet loochenen, dat Rechtvaardigheydt ende onrechtvaardigheydt nyet minder onderlinghe strydighe saken zyn, dan goedtheyt ende quaatheyt is. Is

Rechtvaardigheydt neyt goet? Sy moeten bekennen Ia. Strijdt onrechtvaardigheydt daar nyet plat teghens? Sy moghens nyet beneenen. Soo is onrechtvaardigheydt dan oock quaadt. Dit bekennen sy.

10 Wel aan, laatmen hen dan vraghen of de Rechtvaardigheyt Godes die hy; Ghebenedijt; ons heeft in de H. Schrift willen openbaren, goet is, of quaat: wat sullen sy segghen? Ist dat sy die segghen goet te wesen, sullen sy nyet opentlijck moeten segghen dat haar verborgen Rechtvaardigheydt Godes (daar onder sy willen schuylen) quaat zy? Voorwaar ja. Want na haar Leere soo is de verborghen Rechtvaardigheydt Godes strijdigh teghen de gheopenbaarde. Dat waar openbaarlijck Godtslasteringhe.

11 Schamen sy hun dan dat te segghen, soo moeten sy hen nyet schamen te seggen, dat Godes Rechtvaardigheyt; ons door synen Gheest in de H. Schrift gheopenbaart; quaat is ende dan salmen moghen segghen, dat de verholen

Rechtvaardigheydt Godes; daar met sy voort komen; als wesende een ander ende tegen de geopenbaarde strijdigh; goet is.

12 Maar dan moetmen de heylighe Schrift loghenstraffen, haar menschelijck dichten voor waarheydt houden, ende in allen ghevalle twee strijdighe

Rechtvaardigheden, d’een goet, ende d’ander quaadt, in Gode versieren: ende alsoo nyet als de Manicheen, twee Goden of beginselen, d’een goedt ende d’ander quaat, maar een selve Godt teffens goedt ende quaadt versieren.

13 Maar want goedtheydt ende quaadtheydt nyet en mogen in een selve Godt bestaan, overmits daar d’een is d’ander soo weynigh mach blijven, als daar swarte duysternisse in een Lucht is, gheen klare Sonneschijn, ende weder ter contrarie, en mach blijven: soo moest die Rechtvaardighe Goedtheydt, insghelijcks

d’onrechtvaardighe quaadtheydt in Gode beyde verdwijnen, Godt self godtloos worden, ende en souder dan gheen Godt, noch goede, noch quade met allen blijven, na sulcker Menschen Leere. Lieve seght doch, machmen die Leere dan oock eenighsins van Godtslasteringhe, ja van volmaackte Godtloosigheydt verschoonen, verdedighen ofte verantwoorden?

14 Nochtans bestaatmen sulcx. Waar met? met misduydinghe der H. Schrift. Soo moet misbruyckte waarheydt tot een deckmantel van de Loghen dienen, by den lichtvluchtighen. Want om mette Schrift der Waarheyt te bewijsen die grove loghen, dat Godt selve het quaadt doet, halen sy voort onder anderen oock dese sproken: Is

daar oock quaadt in de Stadt dat de Heere nyet en heeft ghedaan? (Amos 3.6.) Ende

noch: Ick ben de Heere, makende vrede, ende scheppende ‘tquade.(Isai.45.7. 15 Hier pooghen sy den onvoorsichtighen Menschen vroedt te maken, dat het woordt Quaadt: in de voorseyde ende derghelijcke plaatsen beteeckent: Zonde ende ‘tgheen in sich self quaadt is, ’t welck voor den omsichtighen Lesers op die plaatsen

ende alle anderen self anders blijckt. Want Amos handeldt daar van Israels zonde, ende der selver straf die in sich self goedt is, soo om dat die Rechtvaardigh is, als om datse henluyden ten goede, dats tot beteringhe, dient, al hoe wel Israel die voor quaadt hielt, soo elck doet. Ende na sulcke hare valsche meyninghe, nyet na der Waarheyt, wordt de goede straf daar quaadt ghenaamt, te weten het Oorlogh ende Verderffenisse, soo men daar siet aan ‘tgheklanck der Trompetten, ende anders datter volght in ’t selve Capittel.

16 Sulcks sietmen mede in d’andere sproke naacktlijck, daar Godt den Uolcke om haar zonden wille dreyght den Koningh Cyrum op den halse te stieren. Dit verklaart oock duydelijck ghenoech dat byghevoecht woordeken; Urede. Welcx teghendeel is Oorlogh met des selfs ghevolghe, dat plaghen ende straffinghen zyn

+

a.

des Heeren, dat daar a quaat wert genoemt.+

Sulcx doet oock de heylige Schrift tot seer vele plaatsen, van welcke ick hier na een weynigh aanwijse.

a. Oorlogh, straffinghen, Plaghen, &c wert quaat ghenoemt in de H. Schrifture.

+

2. Par.20. Soo ons overvallen quade dinghen als ‘tSwaart,+

‘tOordeel, Pestilentie ende Hongher, &c. Deut.31.17.32.23.24. Iudic.9.56. 1.Regum.10.19. 3.Reg.22.8.

4.Reg.6.33. 2.Paral.7.22, 34.24. Iob 2.10.etc.

17 Soodanich quaadt, dat niet quaadt, maar goedt is voor den goeden die Godes Liefhebbende straffinghe ten goeden aan-nemen, maar quaat wort den quaden, diese quaadt wanende niet en willen, ende nochtans moeten lyden, werckt de Barmhertighe ende Rechtvaardighe Godt doorgaans. Maar waar leestmen dat Godt (eyghentlijck ghesproken) in eenich Mensche (ten ware hy’t met syne voorgaande zonden hadde verschuldet) ghewrocht heeft ofte veroorsaackt onghehoorsaamheydt teghen Gode? In Adam? Nerghens. Ofte een afkeeringhe van Gode? In Israhel? Oock niet. Wie baarde of wrocht dit zondelijck quaadt in Adam of in dat volck? Godt? Dat zy verde. Maar Adam ende ’t volck Israhel selve. (Genes.3.17. Ierem.2.13.19. Isai.59.2.) die Mensche doet dit dan alleen, niet Godt.

18 Godt is dan ledich ende stille in ’t werck der zonden. Dat quaadt en

+

a.

veroorsaackt hy met syn doen nemmermeer. Hy a versoeckt+

niemandt ten quaden,

+

b.

maar de Mensch verkiest dat buyten Godes wille. Godt b straft+

dat nyet altijdt haastelijck, maar verwacht langhmoedelijck der Zondaren bekeeringhe. Hy is

+

c.

ledich in ’t c kennen der gheenre die hem+

nyet en kent voor goedt of voor den synen, want sy en zyn ’t niet. Die ledigheyt Godes blijckt oock daar inne, dat hy nyet en

+

d.

+

e.

d verkiest,+

die hem verwerpen: e nyet lief en heeft,+

die hem haten of ’t quaat lieven ende hanteren:

+

f.

+

niet en f verlicht den duyster-lievenden waanwijsen, die moetwillichlijck d’ooghen

+

g.

sluyten:+

ende nyet en g vermorwet, die het versachtende vuyr der Liefden den rugghe keeren, ende sich self verharden.

19 Nyet van alle sulcx en werckt Godt in of metten moetwillighen Zondaren, maar vyert daar inne ledichlijck ende onschuldichlijck. Hier af schrijft een van den Ouden alsoo: (August. de Pradest. & gratia. cap.4.) Want Godt wert gheseyt te

verharden den ghenen die hy nyet en wil vermorwen. Soo wert Godt mede gheseyt te verblinden den ghenen die hy nyet en wil haars ondancks verlichten: te verwerpen die hy nyet en wil verkiesen om met ghewelt tot hem te trecken: ende te haten die hy nyet en wil lief hebben om dat sy’t quade lief hebben. Alle sulcks wordt in de H.

Schrift genoemt, verwerpen, verblinden, verharden ende haten: maar dat

menschelijcker wyse ende gantsch oneyghentlijck. Want even soo onmoghelijck als het is, dat Godt (die self die Liefde is) haten soude: even soo onmoghelijck ist oock, dat syn Goetheyt yemant verwerpen, syn Licht yemandt verduysteren, of syn Sachtmoedicheydt yemandt verharden soude. Soo seggen die goedige Uaders tot haar moetwillige kinderen: myn goetheyt verderft u luyden. Soo seyt Augustinus:

(de tempre ser.88) Dat soo dickmaal als Godt heeft gheseyt: Ick sal Pharaonis herte verharden: Godt nyet anders en heeft willen te verstaan gheven, dan ick houde myne plaghen ende geesselen op, daar door ick hem door myn onghestraft laten, teghen my verhart te worden toe late. Ende daar rechts voor: Dat de verhardinghe nyet en gheschiet door de dwinghende macht Godes, maar door de Godtlycke gheduldigheyt. 18. a. Godt en versoeckt niemanden ten quaden, maar de Mensch verkiest dat buyten Godes wille.

+

Iacob.1.13 Nyemant en segge als hy versocht wert, dat hy+

van Gode werdt versocht, want Godt en is gheen versoecker ten quaden. Iacob.1.14. Isai.65.12, 66.4.

August.quest.83.ques.3.4.

18. b. Godt straft niet altijdt haastelijk, maar verbeydt oock langhmoedelijck.

+

Rom.2.4. Of veracht ghy de Ryckdommen synder goet+

heyt. lydtsaamheyt, ende langhmoedighey, nyet wetende dat syn goedertierenheydt u aanlockt tot

boetvaardigheydt? Iob 24.23. Psalm.49.21. Eccles.8.11. Isai.5.18.19. Actor.17.30.

Rom.2.4, 3.26. 2.Petr.3.9. Apocal.2.21. Exemp. Genes.6.3. Exod.9.5. 2.Paral.36.15.16. 2.Esdre.9.30. Isai.1.14. Matth.23.37. Actor.13.18.

18. c. Godt en kent den quaden niet voor den sijnen.

+

Mat.7.23. Dan sal ick henluyden bekennen, Ick en hebbe+

u noch noyt ghekent. Wyckt van my ghy quaadtdoenders. Matth.25.12, 13.25.26.27.2.Tim.2.12. Psalm.1.6.

18. c. Godt en verkiest niet die hem verwerpen.

+

1.Para.28.8. Godt ondersoeckt alle herten, ende verstaat alle+

de ghedachten der ghemoeden. Soeckt ghy hem, ghy sult hem vinden., Maar verlaat ghy hem, hy sal dy inder

Eeuwigheydt verwerpen. Iob 34.26.27. Psalm.118.118, 1.4, 51.6. Isai.1.28, 33.1.

Ierem.7.13.15.29, 15.6. Exempelen. 1.Regum 15.23. Saul. 4.Regu.17.14.15.20. Ioden. 2.Paral.12.5. Robaom. Psalm.77.58.59. Israel.

Augustinus stracx voor de naast voorschreven plaatsen. xxxij.17.seyt alsoo: In

den eersten sal dat V.L. vastelijck ende trouwelyck ghelooven, dat Godt nemmermeer den Mensch eerst en verlaat, ten zy dat hy eerst van den Mensche werdt verlaten. Want elck, als hy eens, tweewerf, ende derdewerf sware zonden heeft bedreven, so verbeyt nochtans de Heere hem, soo de Propheet seyt: Ezech.33.11. op dat hy sich bekeere, ende leve. Maar als hy begonnen heeft in syne zonden te volharden, soo wort uyt synder zonden menighte wanhoop, ende uyt wanhoop verhardinge gheboren. 18. e Godt en heeft nyet lief die hem haten oft ’t quaat lieven ende hanteren.

+

Psalm.5.7. +

Ghy haat alle die boosheydt wercken, (want sulcke hebben ’t quade lief) die haten

’t goede, dats Godt, diens goetheyt mach ’t quade nyet lief hebben. Die nyet lief-hebben Godes beteeckent haten. Want dat werck mach niet doen de Liefde die Godt self is. 1.Ioan.4.16. Psal..30.7, 44.8. Proverb.6.16.17.18. Amos 6.8. Zach.8.17.

18. f. Godt en verlicht nyet die duysterlievende waanwijsen, die moetwillighlijck d’ooghen sluyten tot straffinghe der zonden.

+

Ioan.3.19. +

Het Licht in de Werelt ghekomen, ende deMenschen liefden meer de Duysternisse dan’t Licht.

+

Rom.1.21.22. +

Ende haar onwyse herte is verduystert. Sich selven wys seggende te wesen, zyn sy dwaas gheworden.I Iob 5.13, 21.14.17, 34.25.27. Deut.28.15.28. Iob 24.17.

Psalm.81.5. Proverb.4.19, 26.12, Ierem.5.21. Ezech.12.2. Matth.11.25. Iohan.1.5, 3.19, 9.39.41.42. 1.Corint.1.19. 2.Corinth.4.4. 1.Iohan.1.16.

18. g. Godt en vermorwet den ghenen nyet die sich van hem af keeren, ende sijn aansoecken nyet aannemende sich self verharden.

+

Ierem.5.3. VWe Ooghen, Heere, sien op ’t Gheloove, Ghy+

hebtse gheslaghen, ende ten heeft hen nyet seer ghedaan: Ghy hebtse ghemortert, ende sy weygherden tucht te ontfanghen: Sy hebben hare aanghesichten verhardet meer dan een steen, ende sy en zyn nyet weder ghekeert. Exod.8.15. Deut.10.16,

15.7.1.Reg.6.6.4.Reg.17.14.2.Par.30.8, 36.13. Psalm.94.8. Ierem.7.26, 17.23, 19.15, 13.23, 30.14. Proverb.5.22. Hebr.3.8.Rom.2.4.5.

19 Wt het ghene hier vooren betuyght is ende bewesen, blyckt klaarlijck ende vastelijck, oneyghentlijck ende menschelijcker wyse Gode te zyn toegheschreven het werck van verwerpen, van haten, van verblinden, van verharden ende dergelijcken meer, diemen leest in de H. Schrifture: ghemerckt men alle sulcx ende elck der selver even soo qualijck mach ghelooven eyghentlijck gheseyt te zyn van Gode, alsmen

+

a.

mach gelooven dat de alwijse Godt yet doet, dat hem+

a berout: dat die salighe Godt +

b.

+

c.

b droevigh wert,+

dat die al-siende Godt c slaapt: dat die langhmoedige+

Godt d

+

d.

+

e.

vertoornt: ende dat die barmhertighe+

Godt verandert in een e wreeden+

Godt. Nochtans vindtmen soodanighe ende meer andere wercken op ’t aldervreemtste van de Godtlijcke Nature verscheyden wesende, Gode in de Heylighe Schrifture toe-gheschreven.

108v

+

b Iudic.10.16

+

Ende sy dienden den Heere, die sich bedroefde over hare jammeren.

+

c Psal.43.23.

+

Staat op Heere, waaromme slaapt ghy?

+

d Psal.75.5

+

Hoe langhe sult ghy Heer, ten eynde toe vertoornen?

+

e Iob 30.21

+

Ghy, o Heere, zijt my verandert in een wreede.

20 Ick en houde niet dat eenich kint Godes (want die kennen haars Vaders aart) sulcke wercken na lyden des letters, van Gode mach gelooven. Want sy Geestelijck zynde, van Gode, die een Geest is, alsulcx niet vleeschelijc verstaan na den schyn, maar Gheestelijck na der Waarheyt. Sy verstaan dat de Godt des levens niet en wil der Zondaren doot, maar dat sy sich bekeeren ende leven, ende dat hy derhalven gheen behaghen en heeft aan der Zondaren uyterste straf ende verderven, d’welc de Mensch moetwillich op syne halse halende, dat van berouwen Godes heet in ons duncken ende met onse tonghe.

21 So mede en ist Gode geen vreuchde noch lust, als de menschen door hare zonden van hem die ’t Leven is, af-keeren in den doode. Dit noemt dan die heylige Schrift, droevich zijn van Gode die self d’eeuwigke blyschappe is. Soo moet Godt in onsen oogen oock schynen te napen, toornich te zyn ende wreet, wanneer wy terstont op onse eerste roepen om hulpe, syn hulpe, syn Langhmoedicheyt, ende syn Barmherticheyt niet en vernemen.