• No results found

1 ALle Menschen die noch maar Christenen willen schynen voor den Menschen (ick swyghe die ’t inder Waarheydt zyn voor Gode) belyden datmen de heylighe Schrifture self van eenighe saken klaarlijck sprekende, moet ghelooven boven alle menschelijcke duystere glosen, hoe konstich die oock moghen wesen. Dat nu de Godtlijcke Schrift self doorgaans ghetuyght, dat Godt de Heere ons syne Gheboden

+

a.

heeft ghegheven, op dat wy die souden+

a doen ende volbrenghen, het welck ons van +

b.

+

c.

+

Gode oock werdt b bevolen, ende dat na syne+

c vorme ende inhouden, sonder

toe ofte afdoen, blijckt in de hier aanghetoghene ende veele meer andere plaatsen in de Godtlijcke Schrift.

a. Godt heeft ons de Geboden gegeven, op dat wy die souden doen.

+

Deut.4.1

+

Ende nu Israel, aanhoort de Gheboden ende Rechten, die ick dy leere, op dat ghy die soudt leven.

+

Deut.4.13 +

Endy hy (de Heere) heeft u vertoont sijn Verbont, d’welck hy bevolen heeft dat ghy sout doen, ende die thien Gheboden, die hy in twee steenen Tafelen heeft gheschreven. Deut.6.1.3, 7.11, 8.1.etc.

b. Godt beveelt ons sijn Geboden te doen ende te onderhouden.

+

Deut.4.6. +

Ghy sultse (Godes Gheboden ende Rechten) doen, onderhouden, ende metter daadt volbrenghen. Deut.4.2.40, 10.12.13, 26.16.18. Iosue 1.7. Matth.28.20.

c. Ende dat na sijne Vorme ende inhouden.

+

Deut.4.2 +

Tot het Woort, dat ick tot u luyden spreke, en suldy nyet een woort toe noch af doen. Deut.12.32. Proverb.36.6.

2 Myn voortstel is nu vastelijck ende klaarlijck daar bewesen waarachtich te zyn. Daar toe staat ons te besien of de Gheboden ons ghegheven zyn om kennisse der zonden te baren. Die dit voorwenden, brenghen voort des Apostels woorden: (Roma.3.20.) Door die Wet komt kennisse der zonden: ende oock: (Rom.7.7.) Ick en kende de zonde niet, dan door de Wet.

3 Welaan. d’Apostel zeydt daar niet dat de Wet te dien eynde van Gode is gegeven, maar hy zeyt wat sy doet of door haar wort. Wat anders is het eynde, daar toe eenich dingh is gegeven, ende wat anders is des dinghs werck, of dat daar door wort. De Wijn te veel ghedroncken, werckt, of door den Wijn wort also dronckenheyt: mach daarom recht gheseyt worden, datse van Gode daar toe is ghegeven? Dat sal niemant segghen.

4 Maar ghenomen daar stondt, dat de Wet van Gode waar ghegheven om de zonde te kennen: leestmen erghens in de gantsche Bybel, datse alleen is ghegheven, omde zonde te kennen, of om alleenlijck dat werck te doen? Nerghens, anders moesten alle de sproken, by my hier terstont voor, uyt de heylighe Schrift verhaaldt (xxv.a.b.)

onwaarachtich zijn. Soude dan noch (of kennisse der zonden te baren al schoon mede een eynde ende werck waar, daar toe de Wet waar ghegheven) sulcks alleen zijn, ende de Wet gheen eynde ende werck altoos meer moghen hebben? Voorwaar neen, wilmen nyet neen segghen daar de H. Schrift Ia toe zeyt.

5 Wat doen dan die sproken om te bewysen, dat die Gheboden van Gode nyet ghegheven zijn, om die te doen, te onderhouden, te volbrenghen? Niet met allen. Willen sy segghen dat gheen Mensche die macht daar toe heeft vanselfs: ick sal’t so gaarne bekennen. Maar sullen sy wel derren segghen, dat Godt den ware bidders niet en mach, of niet en wil macht daar toe gheven? Is dat, sal Godt den ghenen die wel zoude willen, maar niet en mach, om dat hyse, soo Godt dat ghebiedt, niet en doet, daarom rechtvaardelijck straffen? Hoe mach zulck Mensch om dat niet te doen zich zelf oock met ernst beschuldighen? Is hem het laten zonde, soo heeft hy ’t moghen doen. Mach hy’t oock niet doen, hoe mach ’t hem zonde zijn? Soude door zulcke Leere van niet vermoghen, dan niet wel den eersten steen zijn gheleyt van de Godtloose Timmeragie der Libertynen?

6 Nadien oock gheene Menschen yet vermoghen, ende Godt (soo men nu leert) nyemandt vermoghen gheeft om de Gheboden hier te volbrenghen: souder oock yet

+

Calv.Comment. 2.Tim.2.7.

anders uyt moghen besloten worden, dan dat Godt sijn Ghebo+

den te vergheefs hadde ghegheven? Dat heeft een zelf bekent, die sulck misverstant meest leert. Wat te

vergheefs te doen, dat is onwijslijck wat doen, Machmen zulcks d’eeuwighe Wijsheydt Godes oock op-dichten sonder groote Godts-lasteringhe?

7 Men moet immers vergheefs bekennen te wesen het werck, ja oock het bestaan, dat uyet en mach doen worden ’t gheen daar toe het gheschiet. Gheschiet het werck Godts van syn Gheboden te gheven, ten eynde wy die alzoo gantschelijck souden volbrenghen, ende en doet dat nyemandt van alle Menschen, soo men nu leert, hoe salmen moghen ontkennen, dat Godt zulcks te vergheefs doet? Gheeft Godt dan syn Gheboden oock nyet te dien eynde op dat wyse soo hy die ghebiedt, souden

volbrenghen: wie sal moghen segghen zonde te zijn, dat wy de Gheboden niet en houden te vollen? Voorwaar niemant.

8 Vermach dan niemandt hier de Gheboden te volbrenghen, so ist onmoghelijck. Wie mach schuldich worden om ’t onmoghelijcke nyet te doen? Gheen Tyran is so zot of wreet, dat hy op lijf-straffe ghebieden sal eenen Blindtgheboren wel te schilderen, een Doove wel te oordeelen van ’t gheluyt der stemmen, ende een Moor syn huyt wit te wasschen, wat zoudet doch anders zijn, zoo die barmhertighe alwijse Godt op eeuwighe Verdoemisse gheboodt ons, die (soo men nu leert) van naturen blindt, doof, ende onafwasschelijck swart van zonden zijn, den Wech des Levens te sien, zijn Woordt te hooren, ende wit als sneeuw te wasschen?

9 Soodanighe wreetheydt moeten sy den lieven Godt toe schrijven, alsmen ghelooft die verdoolde Leere der gheenre die uyt henluyder doncker menschelijcke vernuft, teghen de klare

Godtlijcke Schrift houden, dat Godt den Menschen op straf van de eeuwige Doot, Geboden gheeft, die allen Menschen onmogelijck zyn te volbrenghen. Maar sulcke felle zotheyt en ghetuyght de H. Schrift nyet van den Heere. Neen. Die seydt dat Godt van nyemandt yet eyscht boven sijn vermoghen, soo voor is ghesien xx.b.

10 Noch brenghtmen gewoonlijck een ander blauwe glose voort, tot bewijs, dat de Gheboden nyet vergheefs souden zijn ghegheven, al en mochten die van gheen Menschen ter wereldt volbracht worden. Ons zijn, segghen sy, Gheboden, die nyemant houden mach, ghegheven, om ons te maken onontschuldelijck, dat is, om ons alle onschult te benemen: daar toe, ende niet om volbracht te worden (segghense) zijn ons de Gheboden ghegheven.

11 So spreken sy: maar plat anders spreeckt Godt in de H. Schrift. Die seyt dat niet, maar seyt dat Godt ons die heeft ghegheven, op dat wyse souden doen ende onderhouden. (xxv.a.b.) Welck van beyden is hier die gheloofwaardighste? Maar wie, niet puyr zot zijnde, kan ghelooven, dat Godt door’t ghebieden van onmogelijcke dinghen yemants verontschuldigen wech soude nemen?

12 Of Godt yemandt op verdoemenisse gheboodt wat goedts te nemen, dat hem van den Hemel nyet en ware ghegheven (Ioan.3.27.) te wandelen op gloeyende kolen, sonder sich te branden, (Proverb.6.28.) eenen quaden Boom goede vruchten te draghen, (Matth.7.18.) sich self een cubit langher te maken, (Matth.6.27.) die sterren des Hemels te tellen, (Iere.33.22.) ende, soo gheseyt is, een Blinde wel te schilderen, een Doove wel Muzijck te singhen, oft een Moor sijn huydt wit te wasschen: souden sich die des te min om des Ghebodts willen ontschuldighen moghen. Wie soude dat ghelooven moghen?

13 Even soo onmoghelijck ist dat yemandts onschult benomen soude moghen werden, of Godt gheboodt, dat wy hem lief souden hebben boven onse krachten. Maar waar heeft Godt ons sulcx gheboden? Nerghens. Hy ghebiedt dat wy hem lief sullen hebben uyt alle ons Herte, krachten, etc. maar nyet daar boven. Daar wy oock krachten van Gode toe hebben ontfanghen, dat vermoghen wy immers. Of wil men segghen, dat wy niet en vermoghen ’t gheen wy immers vermoghen? Dat sal nyemandt moghen ghelooven.

14 Ick spreke hier alleenlijck van ’t vermoghen ende niet van de middelen waar door ’t de kinderen Godts vermoghen. Dese en loochent niemant te wesen de Genade

+

ende gaven Godes in Christo Iesu onsen Heere, daar af+

gheseyt is (xviij. doorgaans.) Maar dit vermogen, dat Godes kinderen van Gode in Christo hebben ontfanghen, dat hebben sy immers, dat vermoghen sy immers, dat ghebruycken sy immers, ende dat volbrenghen sy immers metter daat.

15 Mercktmen dan noch op ‘tgheen ons van den Heere werdt gheboden ende verboden, soo sal noch naackter blijcken dat het ghehoorsamen van dien gheensins onmoghelijck en is. Wat is nu het alghemeyn ende hooftverbodt? Quaat doen? Machmen niet weten wat quaat doen zy? Lichtelijck. Ist oock swaar om verstaan, dat quaat doen den quaatdoender altijdt selve quaat is ende bitterlijck quelt? Niet is ghereeder om verstaan, so door des Heeren verbodt, als door eyghen ondervinden met wroeghen ende smerten. Want zondighen is quaatdoen, scheydt den Menschen van den zalighen Gode, ende brenght altijdt haar onzalighe straf noodtsakelijck ende onvermijdelijck na ’t zondigen met sich.

16 Quaadt doen ist ende bitter datmen den Heere onsen Godt verlate, ende hem nyet en vreese. (Ierem.2.19.) Dit quaat doen; oorsake van allen quaden; wert ons van

den Heeren ernstelijck ende naacktelijck verboden ende te haten gheboden. (Psalm.33.15, 36.8. Isao.1.16. Rom.12.9. Amos 5.15. Tit.2.12.) Nu vernam Adam te deghen wel stracks na sijn quaat doen met treuriger schaamten, dat d’onzalighe zonden den Zondaar afscheydt vanden zalighen Gode (xxiij.11.a. ende ix.b.) ende dat het quaat ende bitter is den Heere nyet te vreesen, ende hem te verlaten (Gen.3.8.9.17.) so bevandt het Cain (Genes.4.7.11.12.14.) ende bevindent alle Menschen, die Adam in ’t zondighen navolgen. (Osee 6.7. Exod.20.5. Rom.5.14. Matth.23.35.

17 Nu haat de Mensch uyter naturen ende vliedet alle die ende dat hem quaat doet. Dit bevindt hy dat de Zonde hem altijdt doet: want sy alle Menschen diese doet, pynicht, bedroeft, quelt ende verderft. Ist dan noch oock onmoghelijck, dat de Mensch sulcks verstaan hebbende uyt Godes Ghebodt, ende bevonden hebbende door sijn zondighen, de hatelijcke zonde als een dootlijcke ende fenijnighe Slanghe te haten, te vlieden, ende te verlaten? Neent vooraar. Maar is veel eer moghelijck voor den ghenen die bevindt dat de zonde altijdt haar eyghen Boete is (xiij.4.b.e.) ende het quade doet hebben, ( xiij4.f.xiij.1.l.m.)

18 Aan d’ander zyde ghebiedt ons Godt het goet te doen. Soo mach oock elck licht verstaan, dat de Schepper goet, soet ende schoon is, verde boven al syne Schepselen. Daarom sich al die gode voor sulcks nyet en eeren, beminnen ende dancken, gheensins te ontschulghen en zyn, (Psalm.33.9. Timot.1.19.20.) w at swaricheyt ist dan, swyghe onmoghelijck, nademaal de Mensche lichtelijck Gode mach kennen beter ende hoochwaardigher te wesen, dan alle syne Schepselen, ende mitsdien oock dan wy selve, dat wy hem; Ghebenedijdt; na sijne Gheboden boven al lief souden hebben? Moet de Liefde niet zyn so de kennisse is? Elck moet dan noodtsakelijc ’t gheen hy boven alle dinghen kent het beste te wesen, oock boven alle andere dinghen lief hebben. Datmen boven al lief heeft, dat heeftmen lief uyt gantscher Herten, uyt gantscher Zielen, ende uyt gantscher krachten.

19 Dit is ‘tmeeste Ghebodt ende ’t goet doen dat Godt ons gebiedt (xxx.16.) die het meeste mach volbrenghen. Die hondert ponden ghewichts mach draghen, mach wel tachtentich draghen: die geyle minnaren, die hoovaardighe, eersuchtighe ende die gierighe gheldtlievende Menschen verlaten liever haar lijf ende leven, dan haar Hert-roovende lief, de vluchtighe eere, ende ’t snoode goudt. Bemint dan elck deser sulck ghewaant ende valsch opperste goedt nyet boven sich selve uyt alder Zielen ende krachten? Ten mach dan nyet swaar vallen uyt al syn krachten lief te hebben, voor een Christen, Godt, dien hy weet het eeuwighe opperste Goedt, of sy alder

waartsie Schat te wesen: want elcks Herte is daar syn Schat is.

20 Immers het soude swaar, Ia het moet onmoghelijck zyn, dat die Mensche nyet en zoude lief hebben boven al ende uyt gantscher krachten, het ghene hy

waarachtelijck weet het alderbeste te wesen. Soo moetmen dan segghen onmoghelijck te wesen, dat yemandt God beter soude kennen zyn, dan al syn Schepselen: of men moet noodtsakelijck bekennen, dat het voor zulck kenner Godes nyet swaar, maar licht valt (veel min onmoghelijck) Godt boven alle dinghen uyt gantscher Herten, Zielen ende Krachten lief de hebben.

21 Dit is oock het Gebodt Christi, (Luc.10.27.) die selve zeyt: Dat sijn Jock soet

ende sijn Last licht is, (Matth.11.30.) Dit Iock ende dese Last Christi, zyn Christi

Gheboden, daar onder die Liefde ‘talder grootste is. Zyn die soet ende licht, hoe moghen die den ghenen die de Waarheyt Christi gelooven, ja inder daat kennen, swaar of lastich zyn? ‘Tgheen soet ende licht is, en mach soodanighen nyet bitter of lastich wesen. Daarom seyt d’Apostel der Liefden oock duydelijck, dat Christi Gheboden niet swaar en zyn. (1. Iohan.5.3.)

22 Is dit dan Waarheyt, d’welck niemandt mach loochenen, sonder d’Apostel Iohannem, ja Christum, die self de Waarheydt is, (Ioan.14.6.) te loochenen ende te willen loghenachtich maken: soo moet men bekennen dat die Leere van de

onmoghelijckheydt van ’t onderhouden der Gheboden, loghen is ende valsch, ende dat die verzierde onmoghelijckheyt voorschreven ghedistilleert wordt door die alghemisterije des bedroghen menschelijcke vernufts, tot een groote verhinderinge vander Menschen verbeteringhe.

23 Ende soo moetmen dan besluytelijck segghen, dat, al ist soo dat oock kennisse der zonden gheboren wort uyt onse overtredinghe ende uyt de Gheboden: dat die Geboden voornamelijck zyn ghegeven, om dat wy de gantschelijck souden doen, ende niet (so men dichtet) om ons onsen onschult te benemen: ‘twelck sy oock niet en souden vermogen, soo’t ons onmogelijck waar die te volbrenghen. Want om niet ghedaan te hebben, datmen niet en vermach te doen, en mach sich niemant met Waarheydt beschuldighen, so nu is bewesen. (xxv.12.13.etc)

24 Oock is bewesen dat zonden altijdt haarder dienaren Beudel is, ende haar altijdt selve straft, (xiij.4.a. etc.) Ist niet een ingheboren gheneghentheydt dat de Mensch van self haat, vliedt, ende laat synen vyandt ende ’t gheen dat hem quaelt, quetst ende verderft? So moetmen oock in ’t teghendeel bekennen, dat de Mensch van naturen lief heeft, aanhangt, ende begheert die hem lief heeft ende ’t ghene hem lustich is, gheneest ende zalicht. Dit doet Godt synen Lief-hebberen alle ende altijdt, door het middel van Christo, die de Gherechticheyt, Wijsheydt, ende in somma alder Deuchden schatkamer, ja de Deuchde alder deuchden selve is.

+

2.

+

25 Nadien dan de a Deuchde haar selfs alder waardichste loon zelve is, zulcks dat sy allen haar Lief-hebbers altijdt vrolijck, rijck, goet ende zalich maackt: wie en moet niet met Herten toe-stemmen, dat Gode in Christo te dienen, ende te ghehoorsamen, boven alle dinghen ter wereldt licht, soet, ende lustich valt? Is sulcks dan oock onmoghelijck om doen? immers het soude den ghenen die Godt alleen eenen eenighen Godt, dats het opperste goedt, ende Christum synen Gesanten, kennen te wesen inder Waarheydt, onmoghelijck vallen om te laten. Want gheen Schepselen en mogen afsoodanigen Liefhebber scheyden van de Liefde Godes, die daar is in Christo Iesu onsen Heere, (Rom.8.38.39.

+

Prov.21.15

Den Rechtvaardighen ist een blydtschap dat sy+

oprechtigheyt doen. Psalm.111.5.

Prov.3.1.2.21.22.23.24.25.26, 13.25, 10.7, 8.35, 4.6, 13.13. Proverb.9.12, 2.10.11.12.13, 4.18, 12.21. Genes.4.7. Roman.14.17, 2.10, 8.28.2. Corinth.6.10. Galat.5.22.23. Tit.1.15.etc. Isai.32.17.