• No results found

iij. Dat niemandt saligh en mach werden sonder Christo

Pro.1.29

Dan sullen sy my aenroepen, maer ick en salse+

niet verhoren, vroegh sullen sy op staen maer my niet vinden, om dieswillen dat sy de tucht gehaet ende des Heeren vreese niet aengenomen en hebben, Psal.13.3. Ier.2.19.5.24.25.44.10 11. Osee 10.5.4. Mal.1.5.6. Exempel, 4.Reg.17.25.

d. Dwaeslijck hopende op menschen, &c.

+

Iere.17.5

Vervloeckt is de mensche die op den mensche+

betrout, ende ‘tvleesch stelt tot zijnen arm, ende zijn herte afwijckt van Gode, Iob.8.13.11.20 27, 8.Psal.113, 1, 134, 18. Proverb.10.28.12.2 11, 28. Esa.28.17.31, 3.36.6.30.2.3.12.12, 31.1 42.17. Ierem.17.5, 49.4.5, 46.25.7.8.13.24.25. Ezech.33.13. Amos 6.1. Abac.2.18.19. Esai.28.15. Iob 11.20.14.7.40.28.

e Niet of qualyck bidden.

+

Esai.1.15

Ende als ghy uwe handen uyt steeckt, sal ick+

mijn ooghen van u afkeeren: ende als ghy u gebedt sult vermenighvuldighen, en sal ick u niet verhooren. Want uwe handen zijn vol bloets. Ierem.11.10.11. Mich.3.4. Iob 27.8.9.10, Zach.7.13. Matt.6.15. Marc.11.26. Iacob.4.3, Psal.108.7. Proverb.28.9. Matt.23.14, Luc.20.47.

f Die hovaerdigh blyvende.

+

Luc.1.51

Hy heeft verstroyt de hovaerdighen in haers+

herten ghedachten, Iob 40.6. Psal.17.28.6, 16, 17.16.5.18.15.25.18.12.29.23. Esai.2.12 28.3.26, 5.13.11.10, 33, 40.4. Iere.50.31.32, Mal.4.1. Matth.18.3, 23.12. Luc.1.51.3, 5, Iacob.4.6.

g Ende onghehoorsaem.

Want de Sondaren sullen vergaen.

+

Psa.36.20 144.20.

Hy sal alle die sondaren verderven, Psalm 1, 5,+

3, 5.9, 17.18.10.5, 33,

22.36.10.12.15.17.20.105.18, 111.30.118.155, 128, 5.144.20.145.9. Prov.13.6.21. Esai.1.28.13, 9.65.20. Amos 9.10.1. Pet.4.18. Esai.1.31.66, 24.59.2. pertotum 42.24.25. Ezech.18.20. Matth.7.26.27 Iacob 1, 15. etc.

h Sichself aencleven.

+

Ioan.12.25

Wie zijn ziele bemint, die salse verliesen, Mat.+

10.39, 2.Tim.3.2. Psal.93.20.

i Na den vleesche leven.

+

Rom.8.15

Ist dat ghy na den vleesche leeft, so suldy sterven,+

Rom.8.5, 6.8. Coloss.3.7. 1.Tim.5, 6.

k Verscheyden blyven van Gode.

Siet xiiij.k. Om dat sy hen niet hebben willen bekeeren.

l Ende hem hartneckelijc haten ende teghenstaen.

+

Deu.7.10

Ende vergheldende terstondt den ghenen die+

hem haten, soo dat hyse verderft, etc. Iob 15.25...33. Psalm 2.2....5.9.33, 10.82, 3, ...18. Pro.8, 36, 15, 10, Mich.3, 2, 3, 4, Ioan.3.20, 15, 24.

iij. Dat niemandt saligh en mach werden sonder Christo.

18. Capittel.

1 HEt is kenlijck dat meest alle Menschen door’t hantern der zonden in onwetenheydt eerst gheraken inden doode (Ephes.4, 15 Iacob 1, 15. Ezech.18.20. dat is inde vervreemdinge van’t ware leven Godes, in d’aenclevelijcke quade ghewoonte of sieckte der zielen, oock dienstbare slavernye der zonden. Daer uyt moet

98v

van zonden, dan alleen door Gods ghenade in onsen Heere Iesum Christum.

2 Want Christus is het ware a leven, de ghetrouwe b Medecijnmeester der zielen, ende d’almoghende c Verlosser ende Salighmaker des werelts na ‘tgetuygh oock van sijnen name self, Iesus die Salighmaker beteeckent. Dese Iesus is oock self het d licht des werelts. Door wien anders moghen onse benevelde ooghen claer ghesicht om God te kennen, verkrijghen? Hy is die de eenige ende rechte e Weg tot Gode: wat onweghen moghen ons derwaert leyden? Hy is self die ware f Herder ende g ‘tbroot des levens: wie anders mach ons te recht leyden ende weyden? Niemant en mach ooc rechtvaerdigh worden, sonder rechtvaerdigheyt in sich te verkrijghen: Is niet Christus alleen ons alder rechtvaerdighmakende h rechtvaerdigheydt? Sonder in desen vruchtbaren i wijnstock te zijn, en mach gheen Wijnranck soete druyven dragen: sonder dese ware k Heylicheyt en mach ons niemant (hoe heyligh hy zy) inder Waerheydt Heylighen: ende sonder dese l middelaer, m Hemel-deure, ende n Vredemaker en mach gheen Sondaer met Gode versoent, inghelaten ende bevredight worden, dan door Christum Iesusm, die alle sulckx alleen selve is.

a Christus is het ware leven.

+

Rom.8.10

+

So Christus in u is, so is het lichaem wel doot om der sonden wille, maer de Geest is ‘tleven om der gerechtigheyt willen, Prover.3.18 4, 22. Iohan.1.14.3, 15.16.38.4, 14.5, 24, 26, 33.40 6, 27.33.35.47.51.53.54.63.68, 10, 28, 11, 25.14.6. Act.3.15. Rom.5.10.17.1. Ioan.1, 2, 5.11.12, etc.

b De Medecynmeester der zielen.

+

Luc.4.18

+

De Geest des Heeren is op my, daerom heeft hy my ghesalft om den armen het Euangelium te vercondigen ende den gebrokenen van herten te ghenesen,

Psal.106.20. Proverb.3.8.5.20, 21, 22, 12, 18.13.17. Esai.30.26, 35.4.5.58.8.

Ierem.3.22, 30.17, 33.6. Ezech.47, 8.9. Osee 6, 2, 14, 2. Malach.4.2. Matth.4, 23, 9, 12. Marc.2, 17, 3.10. Luc.4.18, 5, 31, 6, 19, 13.32 1, Tim.6, 3, 1.10, 2.Tim.4, 3. Tit.2.1. 1.Pet.2, 25.Apoc.22.2.

c D’almogende Verlosser ende Salighmaecker Ieusus.

+

Isa.62.11

+

Segt de dochter van Syon, siet u Saligmaker comt, Esai.12, 3, 3.19.10, 45.8, 51.5, 53.4 7, 9.11.12.59.20, 61.1, 11, 63.8, 9. Sach.9.9, Matth.1.21, Luc.1.74.75. Ioan.8.32. Luc.2.11, Ioan.4., 42, Act.5.31.13, 24, Ephes.5, 23.2, Timo.1, 10.1, Cor.1, 3.

d Het Licht des werelts.

+

Ioan.1.9.

+

Hy was het ware licht, die alle menschen, comende inde werelt verlicht, Psal.3[...]0, 111.4 118, 105, 145, 8. Proverb.6.23. Esai.9.2.30. 26.42.16, 49.6, 51.4, 58.8, 60.1.3.19.20. Malach.4.2, Matth.4.16. Luc.2.32. Iohan.1. 4, 9.12.46.9, 5. 1.Pet.2.9.1. Ioan.2.10.

e Die eenige ende rechte weg tot Gode.

+

Ioan.14.6 +

Ic ben die weg, Psal.17.31, 118 30.32. Pro.3, 17. Esai.30.21, 40.4, 42.16.35.8. Ier.32.39. Luc.7.9.

f de ware Herder.

+

Ioan.10.11

+

Ick ben een goet Herder, Psal.22.1, 2, 36, 3 Ezec.33.22, 13, 14, 15, 16, 17, 23, 37, 24. Mic.5, 4. Zach.13, 7. Iohan.10 3.4.9.11.14, 16, Hebr.13.20. 1.Pet.2, 25, 5, 4.

+

Isai.53.11.

In zijn kennisse sal mijn knecht, die rechtvaerdigh+

is, veele rechtvaerdigh maken, Psal.47, 11.12, Esai.9.7.11.5.9.32.1.17.56.1, 2.61 11.62.1.2. Matt.5.6. Rom.5.18.

i Vruchtbare VVynstock.

+

Ioan.15.1

Ick ben die ware Wijnstock, Genes.49.11.+

Iohan.15.2, 4, 5, 6.8.

k Heylighmakinge.

+

Isa.8.12.

Heylight den Heere der heyrscharen, laet hy+

u vreese ende verschrickinge sijn, ende hy sal u wesen tot Heylighmakinghe, Ezech.11.16.37 26. Luc.1.57.76.

Ioan.17.17.19. 1. Corinth.1.30.

l Middelaer.

+

1.Ti.2.5.

Daer is een God ende een Middelaer Godes+

ende der mensche, die mensche Christus Iesus, Heb.8.6, 9.15.12.24. 1. Iohan.2.1. Iohan.17.21.22.23. Rom.8.29.1. Corint.6.17. Gal.3.19.20.28. Ephes.2.13.14, 5, 30.31.32. Col.3.3.11.

m Hemeldeur.

+

Ioan.10.5.

Ick ben die deure vande Schaepskoye, Psal+

23.7.9.117, 19.20. Esai.22.22. Matth.7.13, Ioan.10.1.9. Apoc.3.8.

n Vredemaker.

+

Eph.2.14 Col.1.20

Want hy (Christus is onse Vrede.+

Bevredigende door’t bloet zijns Cuyces alles, ‘tzy inden Hemele, of die op aerden zijn. Psa.48.11. Proverb.3.2. Esai.9.6.7, 32.17, 18, 35, 5, 60, 17, 66, 12, Ezech.34.25, 37, 26. Zachar.9.10. Luc.2.14. Iohan.14.27.16, 33, Rom.5.1.

3 Let hier op vroede Leeser, hier geltet ons allen. Alle sulckx heet de Heylighe Schrifture door Christum onsen Heere saligh worden. Dit meynde oock de oude Kercke, die alle hare ghebeden plagh te sluyten met dese woorden: Door Iesum Chrisum onsen Heere. Ende dit meynen noch huyden alle de verscheyden Kercken, maer niet al in een eenigh ende waerachtigh verstant.

4 Men weet dat alle ghemeynten mondelijck ende schriftelijck Christum noemen den eenighen Middelaer, Deure, Wech, ende Trappe ter Saligheydt. Maer by weynigh menschen (leyder) van alle Ghemeynten, speurtmen aen wolle, melck, eenvuldigheydt ende onschuldigheydt, dat zy de ware (ende niet vermomde) Schapen zijn, die door de rechte deure (niet door’t dack) inden rechten Schaepskoye inne gaen.

5 Vindt men niet gantsche ghemeynten daer men leert, dat hier niemant inder waerheyt een onnosel schaepken, door’t middel van’t onnosel Lammeken en mach worden? Voorwaer ja. Sy leeren dat alle gheloovighen, oock d’alderheylighste, zondigh ende van Wolfs aerdt ende natuere totten lichamelijcken doodt toe blijven: maer dat haer sulcx om het ware Lam Godes wille, van Gode den Vader niet en wert toegeschreven: soo dat sy inder Waerheydt Wolven blijvende, Lammeren schijnen, om dat sy met des Lammekens vacht bedeckt zijn.

6 Haer leere houdt dat niemant door Christi rechtvaerdigheydt hier waerachtelijck rechtvaerdigh en is ghemaeckt: maer dat oock die Herborene selve alleenlijck rechtvaerdigh, hoe wel sy’t niet en zijn, gheacht worden voor Gode om Christi wille. Opentlijck houden sy dat Christi rechtvaerdigheyt, na de God

gehoor-99r

samende heyligheyt in gheen Christen warachtelijck en is: maer dat die buyten haer in Christo is, ende haer toe wert ghereeckent, niet anders dan of sy crachtelijck ende waerachtelijck in haerluyden selve oock ware.

7 Christus is, als hier blijckt, het Leven, de Medecijn, de Verlosser, het licht ende broot der zielen. Alle Christenen hebben Christum, so dese oock selve bekennen. Dat hebben menen zy inder Waerheydt, of inden wane alleenlijck. Verstaen sy dat alle Herborenen (dat moet immer Christenen zijn) Christum hebben, niet in een gedroomde waen, maer in ondervintlijcker Waerheydt: soo moeten sy oock bekennen een van dese beyde stucken, te weten, dat Christus inden menschen, daer hy inder Waerheydt inne is, zijn krachtige werckinge heeft of niet: ghelijck de Sonne nerghens aen den Hemele, ende het vuyr nerghens aen brandelijcke dingen moghen wesen, sonder haer werckinghe in er daet ende kracht te wercken, dats lichten, ende beet maken, of branden.

8 Segghen sy dan Christus mach wesen in eenige Herborene, sonder zijne krachtige werckinghe aldaer so te doene: so scheyden sy de almogende kracht Christi van Christo, ende berooven hem zijnre Godheydt gantschelijck: Recht alsmen de Sonne van haer licht, ende ‘tvuyr van zijn hette soude scheyden: soo men wilde seggen, dat die Sonne ergens sonder syn werck van verlichten, ende ‘tvuyr erghens sonder zijn werck van heet-maken mochte wesen. ’t Welck doende soudemen de Sonne geen sonne, ende ‘tvuyr gheen vuyr maken. Want alsoo d’een sonder licht geen sonne, ende d’ander sonder hette gheen vuyr meer en soude wesen.

9 Neen wilmen also Christum niet beroven van zijn Godheyt, van zijn goetheydt, van zijn kracht ende wesen: so moetmen bekenne, so waer hy is in een Herbooren mensche, dats in een ziele die niet onwilligh, maer willigh is, zijn werckinghe te lijden, dat Christus in sodanighen zijn werckinge onbehindert crachtelijck werckt inder daedt ende Waerheyt.

10 Soo moetmen dan (men wil of wil niet) oock nootlijck bekennen dat Christus wonende inde herten der Gheloovigen, (Ephes.3.17.) als wesende het Leven, hare herten in Gode wederboren ende levendigh heeft ghemaeckt. Want levendigh maken is des levens werck, waer’t komt, ghelijck heetmaken des vuyrs werck daert is.

11 So moetmen bekennen dat Christus sulcke zielen gesont maeckt: want ghesont maecken is eens waren Medecijnmeesters werck, dats de sieckte met haer navolghende kranckheydt gantschelijck verdrijven ende de voorige krachten weder te gheven. Soo moetmen bekennen dat dese ware verlosser waerlijck, niet waenlijck, van alle banden der zonden verlost ende gantschelijck vry maeckt om Gode in vryheyt na wille te dienen: dat Christus den genen die in duysternissen saten in haer komende

volkomelijck verlicht, ende niet in schemeringhe of duysternisse, als voor laet sitten: want waerlijck verlichten des waren Lichtes werckinghe eyghentlijck is. Ende so machmen niet loochenen dat hy de zielen (daer hy in woont) waerachtighe versadinge brengt, Mat.5.6. ende niet hongherigh en laet: wane deses broodts werck is

waerachtelijck te versaden ende den honger te verjaghen.

12 Werckt Christus alle sulcx niet waerachtelijck hier inder tijdt in den waren gelovigen, maer alleen buyten haer in een hope ende wane, dat het eerst hier na sal gheschieden: soo dat de dooden, siecken, ghevangen, duysteren ende hongerigen, noch doot, steck, gevanghen, duyster ende hongerigh blijven als voor, maer dat het leven, de gesontheyt, vryheyt, ‘tlicht ende versadinghe noch buyten haer blijven,

werckelijcke cracht, ende eyghenschap scheyden, dats van hem selven scheyden ende Christum gantschelijck versaken.

13 Maer soudemen sulcx voor lasteringhe Christi houden, alst oock inder waerheyt is, soo moetmen bekennen, dat in alle ware Christenen, daer Christus woont, door zijn inwoonende cracht ende Godheyt werckt zijn werck inder waerheyt, so dat hy sulcke waerachtelijck ende crachtelijck in haer zielen hier, ende niet in een hope, of waen alleenlijck van na de doodt, maeckt levendig, gesont, vry, siende ende verstaet. 14 Te weten, dat hy sulcx niet stuckwijs of ten halven en werckt, of alleenlijck begint te wercken in alle Gheloovighen, maer dat hy’t oock inden ghenen die hier int leven blijvende volharden inden gheloove, volcomelijck werct: so dat sy inder kracht in sich daedtlijck bevinden dat sy niet en zijn half, maer heel levendig: niet half, maer heel gesondt, heel vry, int licht ende versaedt.

15 Dat gheseydt hebbende ter noodt van de Toversche toereeckentlijcke salighmakinghe Christi, daer mede veele hem, ghebenedijt, veroneeren: sal hier yemant moghen vraghen: Na dien God wil dat alle menschen saligh worden 1. Tit.2.5. hoe’t comt dat sulcx niet en geschiet, nademael Godt, als almachtigh zijnde, alles mach doen dat hy wil?

16 Hier op antwoorden eenighe met een onderscheyt, seggende dat die woorden: Alle menschen, daer niet anders en betekenen dan menschen van alreleye gheslachten ende natien, als eenighe Turcken, Ioden, etc. Coninghen, Burghers, Geleerde, Ongeleerde, Edele, Onedele, ende wat des meer is, Maer dat en acht ick der Schriftueren eenvuldigheyt niet gelijckvormicht te wesen.

17 Men vint inde H. Schrift noch een onderscheyt in haer uytsprake vanden wille Godes, te weten, diemen simpelijck noemt, Wille, ende van niemanden des selfs volbrengen belet en mach worden, ende het wel behagen Godes, dat wel mach worden belet. Op d’eerste wijse sprack Ioseph, Godes Vaderlijcke besorginge prijsende, ende zijne broederen angstige schrick versachtende. Niet door uwen rade, Genes. 45.8 maer door Godes wille ben ick herwaerts gesonden. Die wille Godes hadden zijn broederen met zijn doot ende vercopinghe willen beletten, maer en haddens niet vermogen. Dan op de tweede wijse was Gode wille dat Iosephs broeders hem lief souden hebben. Dit goet behaghen Godes belettende Iosephs broeders in sich selve, door den hater die sy op Ioseph droeghen: want sulcke wille Godes niet in henlieden gheschiede: maer daer door mishaeghden sy Gode.

18 Alsoo was oock het welbehagen Godes dat Adam soude eten van alle des Lusthofs boomen, Genes.2.17. waer onder oock was de boom des levens. Dese wille Godes geschiede niet, ghemerckt Adam dat belettede ende daer teghen dede, door dien hy at an den verboden

99v

Boom. Maer de besloten wille Godes dat Adam ghevallen zijnde vanden Boom des Levens niet en soude eten (Genes.3.22.23.24.) hadde voortgang, sulckx dat in Adams macht niet en was int minste daer teghen te doen of den voortgang vande wille Godes te beletten.

19 De behaeghlijcke wille Godes sietmen klaerlijck in zijne gheboden, als (om een uyt allen te stellen: Deut.30.19. Ick roepe huyden Hemel ende Aerde tot ghetuyghen, het Leven ende den doodt, Seghen ende vloeck: verkiest daeromme ‘tleven, etc. Dit was Godes welbehagen ende gonstigen wille: want sy mochten anders doen, immers sy deden meest anders. Maer magh oock eenigh bejaert Mensche saligh worden, die niet en gelooft, of het Rijcke Godes sien, die niet en is herbooren? Daer seyt de waerheyt selve, Marc.16.16. Ioan.3.5. opentlijck neen toe.

20 Daer sietmen dan clare blijck inde Heylige Schriftuere vanden onderscheydt tusschen den wille Godes diemen behagelijck, of zijn welbehagen noemt, ende tusschen den wille Godes die men mach noemen simpel of besloten, om dat die aen gener Schepselen doen of laten, maer simpelijck bestaet in die eeuwige ende onveranderlijcke schickinghe Godes.

21 Dese laetste wille Godes gheschiet altijt oock in allen redelijcken, soo wel als in onredelijcke schepselen, daer de Mensche die soo weynig mach overtreden, als die Zee ende de Berghen weynigh moghen overtreden haer van God ghestelde palen, Iere.5.22.Psal.103.9. maer d’eerste wille Godes mach overtreden worden, ende is een wille onder gedinge, te weten, ist sake dat de Mensche aldus of also doet of niet en doet, al en staet dat gheding oock by wijlen niet uytghedruckt.

22 Niet uytghedruckt en wast tegen de Niniviten: want daer naecktelijck was gheseyt: Ninive sal in veertigh daghen vergaen, Ione 3.4. sy geloofen in Gode, deden boet, de stadt bleef behouden: want (so de H. Schrift tuyght) het beroude Gode vant quaet dat hy hadde gesproken te doen, ende hy dedet niet (Ione 5.10) wie en merckt niet de meninghe Godes gheweest te zijn, niet dat hy sonder alle geding, maer indien sy gheen boet en deden, die Stadt binnen veertigh daghen soude bederven.

23 Immer, dat zijn behaeghlijcke wille was dat sy niet bederven en souden, blijckt onlochbaer daer aen, dat hy den Propheet Ionam daer met de schrickelijcke boodtschap sende, ten eynde dat syluyden sich vande zonden bekeeren ende boete doen souden. Seyt God niet door een ander Propheet (Ierem.26.3.) Spreeckt tot haer al de woorden, die ick dy bevolen hebbe, etc. of sy moghelijck hoorden sich elck bekeerden van haren quaden weghe, ende my oock berouwe van’t quaet dat ick dencke te doen om haer quaedt voornemens wille?

24 Soo seydt Godt oock door den selven Ieremiam uytdruckelijck, Mach ick u, O huys Israels, seyt de Heere, niet doen als de Potbacker doet? siet also de Pot-aerde is inde hant des Potbackers, also zijt ghy, O Huys Israels, in mijn hant. So haest ick segge tegen een volck of teghen een Coninckrijck, om dat uyt te roden, te vernielen, ende te verderven, ende dat selve volck, daer teghen ick sulcx ghesproken hebbe, bekeert of boete doet van zijne boosheyt: so sal ick my oock laten berouwen van’t quaedt (of de straf) dat ick hun te doen voorgenomen hadde,etc. (Iere.18.6.7.8.

25 Soo is dan hier in dese sproke Pauli, 1. Tim.2.5. verclaert, dat God wil dat alle menschen saligh worden, de rechte meyninghe dit, te weten, al die Menschen die waerachtigh berou hebben van hare zonden, die verlatende totten Heere sich

eeuwelijck in alsodanighe menschen, gheen daer van uytghenomen, sonder missen, in ende door Iesum Christum onsen Heere, buyten wien geen saligheyt en is.

26 Want alle Menschen die saligh worden, en worden nerghens anders in ende door salig, dan alleen in ende door Christum. Dit heeft God eenmael onveranderlijck ghewilt, dit geschiet oock altijt. So en wort oock nemmermeer yemant saligh buyten of sonder Christo. Dat is oock niet min onmogelijck, dan sonder het licht te sien, sonder wegh recht te gaen, ende sonder vercrijginghe van goetheyt, goedt te worden.

27 Nu schijnt dese Sonne der gherechtigheyt (Malach.4.2.) eeuwelijck, Esai.60.19. sonder onder gaen, Esai.60.20. int alghemeyn voor alder Menschen oogen, Iohan.1.9. ende Godes salighmakende goetheyt wert ghenadelijck in’t alghemeyn yeghelijck aengheboden, ja aengebeden. So men hier voor xvij.4.c. heeft moghen sien uyter Heyligher Schrift betuyght.

28 Vintmen oock yet overvloedelijcker in de gantsche Schriftuere, dan van ’t aenraden, van’t aenbieden, van’t aenlocken, begeeren ende smeecken, ja wenschen Godes, den Menschen minnelijcken nodende tot onderhoudinghe van zijn

salighmakende woort (‘twelc is Christus, ons eenigh Licht, Wegh ende Goetheyt) alleen op dat wy Menschen Christum aennemende in den gheloove in hem blijven, door hem met God vereenighen ende also warachtelijck souden saligh worden?

29 Soo wat mensche dan dit ghedinghe Godes, hem ghenadelijck om niet aengheboden zijnde, begheerlijck aen neemt, alle sulckx gesamentlijck met Gode wil, stadelijck in dit licht het licht Godes siet, volhardelijck op desen wegh des levens wandelt, van zijn eyghen quaedtheydt scheydende met Godes goedtheyt vereenight: die moet ontwijffelijck saligh worden. Want waer soude sulck Mensche doch anders moghen komen door onsen Heere Iesum Christum (inder Waerheydt, niet in een ghewaende toereeckeninghe alleenlijck) dan tot Gode? is dat niet tot de saligheyt selve?

30 Wederomme, soo schoon yemant teghen dese salighe aenlockinghe Godes meynt saligh te worden, sonder over zijn zijde ‘tgedinge te voldoen, dat is, sonder het zijne daer toe te doene, ende sonder die middelen, die nootlijck daer toe behoeven, te willen ghebruycken, te weten, sonder zijne ooghen met opmercken opt schijnende licht ende aengheboden goet, te openen: sonder met verlatinghe van zijne onweghen desen rechten wegh stantvastelijck te betreden, ende sonder zijn quaetheyt sterven ende Christi goetheyt te leven, (‘twelck altsamen menschelijcke wercken zijn) ist oock mogelijck dat dese tegen die eeuwighe wille ende nootschickinghe Gods, door Christum (die hy niet aen en neemt) can saligh worden? dat en mach niemant waerschijnlijck segghen.

100r

31 Also mede over d’ander sijde, of yemandt door sijn eyghen licht (sijn

Menschelijck vernuft alleenlijck) door sijn onwegen (sijn dolende goede meeninghen) ende door sijn eygen waengherechtigheyt (sijn verdiensten, Ceremonien ende schijnheyligheyt) meynde Gode te kennen, Gode te genaken, ende rechtvaerdigh te worden, sal hy sulcx oock immermeer vermoghen, volbrenghen ende worden? Neen hy voorwaer. Dit en geschiedt nimmermeer.

32 Waeromme dat? Het is plat uyt ghewilt tegen die eeuwige almogende, ende eens gewilde wille Godes. Also en geschiet dan hier oock niet altoos teghen die wille Godes. Welcke? dat alleenlijck alle de ghene die Christum aennemen ende in hem blijven, saligh sullen worden, maer niemandt anders. Dit gheschiet altijt. Want die Christum also aennemen, worden altijt saligh: maer d’ander nimmermeer.

iiii. Dat godt elck Mensche oordeelt na sijn eyghen, maer niemandt