• No results found

Dat niemandt vanden Bejaerden saligh en werdt, sonder het vyeren van Gode ende Mensche

Colos.3, 5.

So dodet nu uwe leden die opter aerden sijn+

(te weten) hoerderye, onsuyverheyt,

etc. Galat. 5.24, Rom.6.6. Mat.5.30.31, 28.8.9, Ephe.4.22, Coloss.3.5, 1 Petri 3.11,

Ephes.4.20 Coloss.3.9, Matt.16.25. Deut.10, 16, Psalm 136.9, Rom.12.21, 1 Iohan 2.13, 4.4, 5.4.5 Apocal.2.7.17

2.y. Ende sulcx doende, wort hy waerachrelyc vry

+ Pro.11.6

De Rechtvaerdigheyt sal haer bevryen, Iob+

33.17, Psal.21.4, 56.4.5, 80.8, 114.6, Pr.10.2 11.6, 12.6, 14.25, 20.22, Esai.35.9, Ier.15 21.31.11, 39.17.18, Ezech.13.21, 34.10.12, Soph.3.15, Ioa.8.32.36, Rom.6.18.22, 8.2 2 Corinth.3.1.7, Iacob 1.25

2.z. Ende saligh.

Siet voor xxiiij, q,xvij,d,xvij,22, a,b,c,d,e,f,g,h,i,k,l,m,n,o,xvj,d.

Dat niemandt vanden Bejaerden saligh en werdt, sonder het vyeren

van Gode ende Mensche.

Dat 33. Capittel.

1. Van ’t vyeren Godes.

1 ICk hebbe ghehandelt van’t wercken Godes ende des Menschen. Nu wil ick handelen van ’t vyeren Godes ende des Menschen: sonder welcke beyde niemandt saligh en wordt. Ende eerst van’t vyeren Godes. Voorwaer seer seltsaem, souden de salighe sijn, so God met ons allen int a Oordeel trade, ende ons onse zonden (ick swijghe feylen) opt scherpste b toerekende. Waer’t niet soo dat Godt ghenadelijck vierden in beyde die stucken, cleyn, ja wonder cleyn soude ‘tghetal wesen, die voor sulcke Rechters Vierschare soude bestaen mogen. Want meest al hebben wy erghens inne c gezondight. Nu zijn alle Menschen schuldig al ‘tgantsche leven door te gehoorsamen onsen Schepper ende Heere die ons voedt ende deckt. Of dan noch al schoon yemant sich namaels door Godes ghenade soo volcomelijck bekeerde, dat hy af liet van alle sijne ongerechtigheden, ende alle Godes geboden dadelijck so gehoorsaen waer (Ezech.18, 21) dat hy na den Ghebode Christi voorts niet altoos meer en zondichde (Ioan 5, 14, 1, 8, 11, maer dat hy de zonde gestorven sijnde (Ro.6, 2) die niet meer en leefde, maer Christus in hem, (Galat.2, 20) oock den volcomen ouderdomme Christi sulcx bereyckte (Ephes.4, 13) ende den quaden so verwonnen hadde (1 Ioan 2, 13) dat hy hem niet meer aenroeren (1 Iohan 5, 18) Ia dat hy voorts aen niet meer zondighen en moghte (1 Iohan 3, 9) ’t welck voorwaer niet seer ghemeen en is onder den grooten hoope der ghenen die den Christen name voeren: sal dese ware Aflater van zondighen ende ware Christen noch niet al evenwel moeten met waerheyt bekennen, dat hy zonde heeft (1 Iohan 1, 8) als eertijdts ghezondight hebbende (1 Ioan 1, 10) dat hem noch ghebreeckt den woecker van sijn Ionckheyts pondeken? Ende dat hy nu schoon al volcomelijck in allen recht doende, yet meer doet dan hy schuldigh is te doene? Wat mach sodanighen volcomen Man dan noch

overschieten, daer mede hy soude moghen vullen of stoppen het gat of ghebreck van sijnen versuymden tijt sijnre Jeugdelijcke

lusten ende zondelijcke doolingen? Wie anders dan die volkomen Heyligheyt ende gantsch volmaeckte rechtvaerdigheyt onses Heeren Iesu Christi vermach daer voor ghenoegh te doen ende te boeten? Wat bekeerde Sondaer dan, hoe volkomelijck hy oock namaels Gode in alle ghehoorsaem ware, soude derren met Gode int Oordeel treden? Hier inne viert dan Godes barmhertige liefde genadelijcken met alle

boetvaerdighe zondaren, in dit streng eysschen van zijn recht is hy ledigh, ende hout stille van zijn rechtvaerdigh verdoemen, sonder welck genadigh vieren Godes alle bekeerde zondaren van hare saligheyt met rechte soude moeten wanhopen.

1.a. Godt treedt met zijn kinderen niet in’t Oordeel.

+

Ps.142.2.

En treedt Heere met u knecht niet int Oordeel,+

want voor uwen ooghen en sal niemandt die daer leeft, gerechtveerdigt worden, Iob 9.2 3.19.20.39.34.35.40.1.2.3. Psalm: 102.10.

1.b. God rekendt den synen de zonden niet toe, maer schelt die quijte.

Siet xxix. 1.b.c. Siet meer xvij.12.

1.c. VVy hebben al ghesondight.

+

3.Reg.8.46.

Daer en is gheen Mensche die niet en zondight,+

Psal.13.1, 52.1. Rom.5.12, 3. 10. Eph. 2.3.1. Iohan.1.8.10.

Van ‘tvieren der Ghelovigen.

2 Soo vierdt Godt int veroorsaken vander Menschen quaetheyt. Daer in moet de mensch mede vieren, sal God ruymte hebben int wercken vander menschen goet worden. Sulc menschelijck vieren of rusten is voorneemlijck gelegen int stille zijn ofte Sabbateren van a ‘tverharden haers herten, ende van ’tdoen haers eyghen b willen, Nopende het verharden van zijn selfs herte, het is onmoghelijck dat de mensche goet ende midtsdien saligh sonde worden, soo langhe hy quaedt ende midtsdien onsalig blijft.

Quaedt blijft hy die volhardt int quaedt doen. Want door ’tdickmael quaedt doen ‘tquade in den mensche verhart, ende als in eeldt des quade ghewoontes soo langher soo dicker verstijft in een quade ghewoonte. Die veranderdt dan in een tweede nature, sulcx dat sy by na c onmoghelijck schijnt of ten minsten seer swaerlijck valt te verlaten. Men moet dan dit quaet van verhardinghe in zijn beginsel wederstaen, ende zijn aenwas vlijtelijck vermijden. Dit mach niet gheschieden sonder het vieren of rusten van eyghen willigheyt. Want altijdt willen wy quaedt? als wy teghen of buyten Gode ende sijne Gheboden willen. Dit quaedt willen is na der Sielen een quaedt werck, al gebrake daer oock macht om ‘tghewilde quaedt metten Lichame te volbrengen, (Matth.5.28. Eccles.19.25.) Die dan niet en rust van quaet te willen, die doet onophoudelijck het quade. Hoe soude dan Gode het goede moghen willen ende doen in sulcken quaedtwillighen ziele? Werckt Godt oock het goede daer niet in, hoe soude sy goet worden? Dats onmoghelijck. Immers door dat stadigh quaet willen ende quaet doen, wordt de quade gwoonte krachtelijck gevoet, die krijgt een harde Neck, ende so wort de zondaer door ‘tstadigh leven in zijn eyghen willigheyt hartneckigh, ende in sijne zonden verdoemelijck verhardt. Lieve Leeser let hier doch met aendacht ernstelijcken op. Overleght self, of de Gherechtigheydt stadelijck mach blijven woonen in een selve Herte by d’ongherechtigheydt? De reden immers d’Apostel, ja Christus selve segghen daer rondt uyt neen toe, 2.Corinth.6.14. want niemant en mach twee Heeren dienen. Matth.6.34. Seecker ist dat Godes goede wille viert, daer onse quade wille werckt.

Daer God zijn werck in ons niet en werckt van ‘tquade uyt onse zielen te verdrijven, moet het quaet stadelijck inne blijven. De Mensch daer ‘tquaet stadelijck inne blijft, en wordt niet goet. Sonder goet worden mach niemandt saligh worden, want het quade of de quade mensche sulcx blijvende, en wort nemmermeer met Gode vereenight, want God is goet. Godt self is oock de Saligheyt (soo mach de

quaetblyvende mensche nemmermeer saligh worden. Soude eenigh mensche de ghesontheyt kennende, sich oock moghen laten vroet maken, dat hy in zijn lichame bevoelende een byblijvende ende gheduerighe pijnlijcke sieckte, des niet te min ghesont ware na den lichame? Men weet wel neen. Noch laet sich die groote hope sulcx diets maken na der Zielen. Daer blijven sy, als voor, ghestadelijck blint, Lam, zondig, quaet, ende onsaligh: ende konnen des niet tegenstaende (dits waerlijck wonder) teghen haer gevoelen van’t stadigh ghequel? onghenoegen ende wroeghen vanden Loghen-Predicanten ende valsche Vredekondigers laten vroet maken, dat sy siende, gheradt, heyligh ende goet zijn nader sielen. Is dit gheen Geestelijcke ende

+

Isai.3.12.

+

Ier.6.14.

algemene+

Toverye? Gheen moetwillighe doorheyt?+

Elck ghelooft ander lieder

+

Ezec.13.9 10

bedrieghelijck tonghen,+

boven haer ontwijselijck smertigh ghevoelen, soo wil

+

2.Tim.4.3.

de wereldt bedroghen zijn, soo haten sy die haer waerheydt segghen tot haer+

saligheyt, ende soo lieven sy de bedrieghers tot haer bederven, rustende in onrusten op die kussengens die de Loghen-predickers onder allen ellenboghen legghen. Lieve Mensch bedaert u doch eenmael dewijle het noch huyden heet, ghelooft niet altijdt ongelooflijcke saken. Segt dan: mach oock yemandt sonder gesontheydt te hebben, ghesondt sijn? Dat so onmoghelijck als sonder wijsheyt te hebben wijs, sonder konst te hebben konstigh, ja sonder ’t leven te hebben, levendigh sijn. Ist dan oock niet onmoghelijck, datmen sonder goetheyt te hebben, soude konnen goet sijn? Voorwaer ‘tis onmoghelijck.

Soo ist mede dat yemandt soude moghen die goetheydt hebben, ja verkrijghen, soo lange als hy de quaetheydt, sulcken goetheydt teghen sijnde, niet en verlaet. Wie mach milt werden, soo langhe hy sijn gierigheydt, wie kuys, soo langhe hy sijn geylheydt, wie rechtvaerdigh, ghehoorsaem ende Godsaligh, so lange hy niet altoos van sijn onrechtvaerdigheyt, wederspanningheydt ende Godlosigheydt en verlaet, mindert, af-breeckt, ende van sulcx te hanteren niet en viert of Sabbateert? Moet niet int teghendeel, soo langhe men sulck quaet blijft doende, dat selve inden doender blijven ende hartneckelijck verstijven? Uoorwaer Ia. Sal men dan ‘tgoede verkrijgen, men moet het quade verlaten, dat verlaetmen niet sonder daer af te vieren ende van sich self daer meer door’t daghelijcx doen inne te verharden.

Vant vieren der Ghelooven, int 2.a. Niet verharden haers herten.

+

De.10.16

Ende en verhart uwen Neck niet meer, Exo.+

8.15. 4.Reg.17.14. 2.Para.30 8.Psal.94.8. Iere.5.3, 7.26.17.23. Rom.2.4.5. Hebr.3.7.

+

Esa.58.13

2.b. Int niet doen van haer eyghen wille.+

Ist dat du dijnen voet af keerste, soo dattu niet en doetste dijne wille op mijnen Heylighen daghe, so suldy beroepen werden totten lustighen, heylighen, ende heerlijcken Sabbath des

Heeren, ende du sulste hem eeren, als du niet en doetste na dijnen voornemen, dijnen wille niet en soeckste, noch dijne woorden en spreeckste, Exo.14.14, Esai.1.16, 30.15, Ier.14.10, Eccles.18.30, Mat.6.10, 16.24, Eze.18.8, xiiij.6 18.27.28, Exemp. Luc.22.42, 10.39, Hebr.4.10, Rom.6.2.11, 1Pet.4.1.2, etc.

2.c. quaet doens ghewoonte schynt by na om te laten onmoghelyck.

Want ist sake dat een Moor sijne huyt, ende een Lupaert sijne vlecken mach veranderen, so mooght oock ghy, die’t quade aenghewennet hebt, goet doen, Prov.5.22, 22.6, Ierem.30.14.15, Coloss.3.5.6.7, Ephes.2.1.2.3.4, Iudic.2.19, Esai.65.20.

3 Sodanigh is het wercken ende vyeren Godes ende des Menschen niet meer desgelijcx, dat sonder sulcx niemandt mach salgh worden. Soo men dan gheen verderffelijcke verwerringhe en wil maken, moet die onderscheyt tusschen Godes ende des Menschen doen ende laeten wel sijn te onderscheyden. Want hy niet min schadelijck dolen en souden, die des Menschen onlede ende rust Gode, dan Godes den mensche wilde toeschryven. Tot verclaringhe van welck mijn segghen ick hier een weynigh wil stellen van’t wercken, daer by men licht oock van het vyeren Godes ende der Menschen sal moghen mercken.

Yemandt betrachte ofmen sonder lasteringe Gode mach toeschrijven het kennen van sijn eygen onverstant ende onvermogen. Men sal licht vinden Neen.Want soo doende, soudemen bestaen Gode van sijn Wijsheyt ende Almogentheyt (dats van sijn Godheyt) te beroven. Soo mede of Godt het werck mach doen van berou te hebben over sijn quaetheyt, sonder Godes goedtheydt te lasteren? Ick achte wel Neen. Of can gelooven dat Godt hem self mach veroordeelen, sonder hem van sijn

rechtvaerdigheydt te ontcleeden? Men weet wel Neen. Men moet dan noodsakelijc besluyten dat sulcke hier voor beschreven wercken niet Godes, maer der menschen wercken sijn. Het blijcken oock sodanighe wercken te wesen, dat gheen Zondaer, sonder de selve so luttel mach saligh werden, als sonder te ghelooven dat de Mensche doet, ende nniet godt, die alle dinghen weetende, niet en mach ghelooven. Het blijckt dan claerlijck, dat gheen zondaer en mach saligh worden, sonder hem selven te kennen zondich, sonder hem self te veroordeelen, te haten, te verlaten, Gode te ghelooven, met andere sijne voorschreven wercken meer.

Van’t wercken ende vyeren der Ongheloovighen wesende de