• No results found

State des eerst ghevallenen Zondaers

Cap.vij.4

natuerlijcke goetheydt tusschen goedt ende qaaedt, deught+

ende zonde. Dit hadde oock Adam geen van beyden, als voorseyd is, maer hy hadde keur ende macht om sich, tot welck hy soude willen, te begeven. Hy heeft onwijslijck het quade verkoren, zijn onnoselheyt verloren, ende is geworden een zondaer. Dits nu een arger staet, dan zijn eerste, doch niet als der goede ende quade Engelen staet, onveranderlijc, maer noch als voor veranderlijck: want hy mach weder beter, oock noch argher dan hy is, werden, te weten, uyt een zondaer een bekeerde of verkeerde zondaer, ende voorts een kint Godes ende heyligh, of een kint des Duyvelij ende godloos: Also

+

Cap.vij.4

vintmen+

ses staten van Menschen, namentlijck,1. Onnoselen (daer af voor in Adam is gheseydt) 2 Zondaren, 3 Bekeerde kinderen 4 Godes, ooc 5 verkeerde zondaren, ende 6 Godlosen, dan elck deser laetste vijve ick wat seggen wil, ende eerst van den state eens Zondaers.

State des eerst ghevallenen Zondaers.

Dat 13. Capittel.

1 DIe door’t afscheyden van Gode ontbeert terstont het a salighe leven der zielen ende het b goede, te weten ware onschult of c onnoselheyt, de wenschelijcke d gemeenschap ende ‘taensichte Godes, den soeten vrede, e ende een f recht oordeel. Daer tegen heeft hy g ‘tquade dat is de h zonde, der zielen i doot, gemeenschap k des Duyvels, het knagelijck l wroegen, ende een verkeert m oordeel.

a Ontbeert het salighe leven.

+

Eph, 4.18

+

Deut.30.26.

+

Vervreemt van ‘tleven Godes, door onwetenheyt+

die in henluyden is. Ende gy sult u Heere u God lieven, ende syne stemme onderdanig zijn, ende hem

aenhanghen, want hy is u leven, etc. Mat.4.4. prov.4.22. Psal.35.10. Pro.13.14.3.18.4.13.22, 14.27. Ezech.18.24. Ioan.3.36, 6.53.1. Ioan.5.12.

b Ontbeert het goede.

+

Gen.3.24

+

Ende de Heere wierp hem uyt den Lusthove.

+

Iere.5.25

+

Ende uwe Zonden hebben ‘tgoede van u afgheweert, Ierem.8.15. Prov.17.20. Eccles.8.13. Ierem.17.4.5.

c Ontbeert onnoselheyt.

+

Ier.30.11

+

Ick sal dy straffen met oordeel, op dat du dy selve niet onschuldigh en waenste.

d Ontbeert Gods gemeenschap ende Aensichte.

+

Genes.3.8

+

Isai.59.2.

+

Adam ende zijn Wijf verborgen haer voor+

des Heeren aenghesichte. Uwe zonden hebben mijn aensicht voor u verborghen. Esai.59.13. Deut.31.17.18.32.20. Esai.8.17.57.17 64.7. Ioa.33.5. Eze.39.27.

e Ontbeert de soete Vrede.

+

Iob 9.4.

+

Iere.8.15

+

Wie heeft Godt wederghestaen ende Vrede+

ghehadt?

Wy verwachteden vrede, ende daer en was niet goet: des genesens tijdt, ende daer was ancxte. Esai.57.20.21.59.8.2. Para.15.5. Iob 15.21. Baruch 3.13. Psalm, 13.3. Isai.48.22. Ierem.12.12, 14.19, 16.5, 25.37, 30.5. Ezec. 7.25. Matth.10.13.

+

Isai.59.8.

+

Daer en is gheen Oordeel in hare ganghen.

+

Mat.6.23

Is dijn ooghe een schalck, al ‘tlichaem sal+

duyster zijn, Esai.59.9.14. Ierem.5.1.8.7.2. Corint.11.3. Prov.28.5. Eccles.6.5.

g Hy heeft het quade.

+

Ephes.2.3

Ende wy waren van natueren kinderen des+

toorns, Iohan.8.34. Roman.6.20. Deut.31, 17.21, 32.23. Psalm 33.17, 139.12.

Proverb.9.12.11.29.13.21.17.13.20.22.8.

h Heeft zonde.

+

Genes.4:7

Maer doet gy quaet, so sal dy de zonde stracx+

voor de deure wesen, 1. Iohan.18. Iohan.9.42 15.22, 24. Rom.7.17.20.2. Timoth.3.6. Iac.1.15.

i Heeft der zielen doodt.

+

Gen.2.17

Tot welcken daghe du daer af eetste, sultstu+

den doodt sterven.

+

Iaco.1.15

Als dan die begeerlijckheyt ontfangen heeft,+

so baert sy den doot.

Proverb.5.5.8.38.11.19. Ezech.18.20, 33.12.3.20 Rom.5.12.6.23.8.13 Coloss.2.13. Ephes.2.1.1. Tim.5 6. Prover.19.16.

k Heeft gemeenschap metten Duyvele.

+

2. Cor.6.14.15.

Wat ghemeynschap heeft de gerechtigheydt+

met d’ongerechtigheyt? of ‘tlichte met de duysternisse? Wat ghemeynschap heeft Christus met Belial?

1.Cor.6.15.16.1. Iohan.3.8.

l Heeft het knagelycke wroeghen.

+

Gene.3.8

Sy verberghden sich vanden aensichte Godes,+

Proverb.28.1.

+

Iere.2.19

Dijn boosheyt sal dy berispen, ende dijn afkeeringhe+

sal dy beschelden, Genes.4.14. Exempel Cain. Broeders Ioseph. Gen. 50.11 David, 2. Reg.24.10. Psalm.15.7. Esai.66.24. Ierem.4.18. Roma.6.21. Tit.3.11. Iacob 2.4, Rom.2.16. Proverb.12.18.

m Ende heeft een verkeert oordeel.

+

Isai.5.20.

Wee den genen, die daer seggen ‘tgoede quaet+

te zijn, ende ‘tquade goedt. Siet voor Capitt.xj.1. 1. Timoth.6.5. 2. Timot.3.8. Esai.29.15.16.

Veranderinghe vant oordeel, porrende den sondaer tot verlatinge van ‘tquade, ende aenkleven van ‘tgoede.

2 Maer dit verkeert oordeel en blijft niet nootsakelijck inden zondaer, ja oock niet inden verkeerden zondaer, noch niet Godloos zijnde: maer mach veranderen in een oprecht oordeel, so gheschiet is ende geschiet in alle recht a boetvaerdige of bekeerde Zondaren, die de zonde nu inder Waerheydt quaet, ende de gerechtigheydt goet kennende, de zonde haten ende verlaten, ende de Gerechtigheyt lieven ende aenkleven. Welcke veranderinghe in den Zondaer geschiet door Godes voorkomende genade, doch niet sonder des Zondaers vrywilligh ende begeerlijck toestemmen, ende aen nemen der selver.

a, Verandering van Oordeel in allen recht boetvaerdigen Zondaren.

+

Ier.15.19

Ist dat du dy bekeerste, ick sal dy bekeren, en+

de du sultste staen voor mynen Aengesichte: Ende ist dat du onderscheytste het snoode van ’t dierbare, soo sultstu wesen als mynen monde. Dit heeftmen ghesien in Israel. Iudic.10.15. In Manasse, 2.

Paralip.33.12.13. In Ninive, Ionas 3.10. Maria Luc.7.47. Zacheus. Luc.19, 4.8. Ioden. Actor.2.37. etc.

+

Middelen tot bekeringe der zondaren.

4 Want Godt heeft eenmael uyt Rechtvaerdige+

barmhertigheydt, om der krancken vaetgens besten wille ghewilt ende gheschickt, dat de a zonde onveranderlijck haer eygen b straffe altijdt met brenghen souden in alle Zondaren.

Hier door moet noodtsakelijck alle onboetvaerdige Sondaer derven Saligheyt int ontberen van c blijschap, d vrede ende e genoegen of verzadinghe, daer toe de Mensche natuerlijc is genegen: ende int hebben van Onsaligheydt, vermits ‘tgevoelen van f droefheyt of verdriet, g wroegen ende h ongenoegen, daer alle menschelijcke nature van self af grouwelt. Welck bevinden des Zondaers zijnre ellendegheydt de rechte oorsake is om hem te helpen tot kennisse van zijn eygen i quaedtheyt, ende daer by k Godes goetheyt, ende so van hem self te verlaten ende tot Gode te keeren.

a. b. Zonde straft den zondaer.

+

Pro.14.34

+

Zonde maeckt het volck ellendigh. Ozee 2.6. Pro.10.29.11.5.1.32. Psalm 7.15. Iob 4.8. Pro.11.2.11.13, 10.10.17.21.12.21 Psal.37.5.6.7.8. Iere.14.7. Siet meer hier van Captt.xiij.1. doorgaens.

c Derft blytschap.

+

Esai.24.8.

+

Der Trommelen vreugde sal ophouden, ‘tgeluyt der verblyenden sal stille zijn, de soetheyt der Harpen sal swijgen. Esa.24.7.9.11. Prov.14.13 Iob 20.5.

Iere.7.34.Tren.5.15. Iacob 4.9.

d Derft Vrede.

Siet voor Cap.xiij.1.e.

e Derft genoegen of versadinghe.

+

Agge.1.6

+

Ghy hebt veele gesaeyt ende weynig gemaeyt: Ghy hebt ghegeten, maer en zijt niet versaedt: Ghy hebt gedroncken, maer en zijt niet gelaeft: Gy hebt u gekleert, maer en sijt niet verwarmt:

Ende die loon heeft vergadert, heeft dat in een bodemloose sack ghesteken. Iob 18.12. Psalm 33.11.58.7.15.16. Prov.19.15.23.5. Eccl.4.8. Esai.8.21.9.20.29.8, 55.2,

+

Cap.13.1. a b c d e f.

65.13. Ezech.16.28.29.7.19. Ozee 4.12. Amos 4.8, 8, 11.12.13.+

Mich.6.13.14, Luc.1.53.6.25.15.16.17, Siet meer hier naest voor, wat goeden de Sondaer meer derft, namentlijck, het salighe leven, het goede self, Onnoselheydt, Godes

+

Cap.13.1 g h i k l m

aenschouwen,Vrede ende een Opreche Oordeel.+

Daer teghen heeft de Zondaer alle de quaden, ter selver plaetsen vermelt, ende daer by noch de etterige f droefheyt, het knagelijcke g wroeghen, ende het onversadelijcke ongenoeghen.

f Heeft droefheyt.

+

isai.65.14

+

Siet mijne Dienaren sullen verblijven, ghy sult te schande komen: Siet mijne Dienaren sullen uyte vrede haers herten vrolijc zijn, maer ghy sult uyt herts leedt schreyen, ende van gewonden ghemoede huylen. Iob 4.8. Psal.7.15 Prov.21.15. Esai.26.17, 50.11. Iere.6.24.13 31.22, 22.23.

g Geeft wroegen.

Als voor Capit.xiij.1.1.

h Heeft ongenoegen.

Siet voor Cap. xiij 2.e. door ‘tderven van versadinge, ende Cap xiiij.1.b. door ’t ontberen van ‘tgoede.

Vande vryheyt ende macht der zondaren, noch niet Godloos wesende.

5 Hier beneven heeft de Zondaer na zijnen valle, noch al een vrye willekeure tusschen goedt ende quaedt, ende daer beneven macht om sich af te a keeren van ‘tquade, ende te b bekeeren tot Gode (niet sonder Godes voorkomende ghenade.

Daer af hier na) door ‘tmiddel van ’t wel gebruycken van zijn ontfanghen pondeken, ‘twelck den Menschen betaemt ende haer werck is Want die voorseyde Zondaer heeft noch vermogen om Godes voorkomende stemme te c hooren, die aendachtigh ter Herten te nemen, ende te d bewaren door ‘tmiddel van e swijgen, f opmercken, g betrachten, of mediteren h sien, ende alsoo inder waerheyt te i leeren kennen zijn eygen k quaetheyt ende Godes l goetheyt, welcke kennisse doet inder Waerheyt geloovigh m bidden, n ontfanghen, ende Gode o gehoorsaem zijn, ende mach Godes ghenade p versuymen aen te nemen.

De zondaer heeft een vrye willekeure tusschen goet ende quaedt.

+

Deut.30.19.

Ick roepe Hemel ende Aerde tot getuyghen,+

dat ick u voorgestelt hebbe het leven ende ‘tgoede, den doot ende ‘tquade. Kiest daeromme het leven, op dat ghy mooght leven, ende u zaedt na u, Iosue 24.14. Genes.4.6. Isai.1.12.19.20.65.1. Para.28.9. Deut.11.26.27.28. Ioan.1.12. Mat.23.37. Actor.13.46. Isa.56.4. 1.Tim.2.4. Tit.2.11. Matth.11.28. Ierem.18.11.

a. Zondaer heeft macht ende vryheyt sich van ‘tquade te keeren.

+

Isai.1.16.

Wasschet u ende weest reyn, doet wech uyt+

mijnen ooghen het quade uwer gedachten, rust van verkeerdelic te handelen, Gen.4.7. Psal.33.16.36.27.

Prov.3.7.4.27. Ier.4.4. Ezec.14.16. Matth.16.24.10.9. Ephes.4.22. Coloss.3.5. 6 Hier weet ick wel sullen eenighe seggen, datmen uyt Godts gheboden des Menschen vermoghen niet en mach bewijsen. Sulcke wil ick vragen, of men dan oock uyt Godes verboden des Menschen vermogen niet en mach bewijsen? Te weten (om een voor al te nemen) of men uyt het verbodt: Du en sulste geen valsch

+

Exod.20.15.

ghetuygenisse+

teghen dijnen Naesten spreken: niet en mach bewijsen dat God sulckx verbiet, niet eenighe stommen, doven ende blinde menschen, maer allen Menschen die ghesamelijck moghen sien, hooren ende spreken, ende midtsdien valsche tuyghenisse moghen spreken?

7 Segdy neen, so moet ghy Gode spottelijck van onwijsheydt beschuldigen, als die vergeefs verbiet ‘tgeen den Menschen onmogelijck is te doen: want gheen doove die niet spreken ende niet sien en mach, en kan Waerheyt noch valsheyt ghetuygen. So mede, indien het den menschen soo onmogelijck is gantsch te laten ‘tgene God verbiedt te doen, te weten, het quade, als het de blinde, stomme ende doove mensche onmogelijck is valsche tuygenisse te spreken: salmen niet den alwijsen God spotlijc moeten beschuldigen van vergeefs den menschen te verbieden ‘tgeen in geender menschen macht is, ende allen menschen onmogelijc is om te doen? Wat waer dat anders, dan of God allen menschen, onder de welcke men gene en vint die mogen vliegen, het vlieghen verboodt: verbiet sich het onvermoghen van selfs niet te doen ‘tgheen onmogelijck is?

8 Moeten dan alle Menschen noch soo nootsakelijck erghens inne quaet doen of zondigen, so langhe sy hier in den lichame leven, als sy oock nootsakelijck soo lange moeten athemen: Wie sal sich over sulck nootlijck zondigen meer wroeghen of beschuldigen moghen, dan of God ons levendigh blijvende, verboodt onsen athem te halen?

9 Boven dat, bekennen alle Christenen gaerne, dat sy niet goedts altoos en hebben, of sy en hebbent van Gode ontfanghen, ende zijn midtsdien Gode so rechtvaerdelijck schuldig, dat hy’t met recht van haer allen mach eysschen, ja oock den woecker selve mede, die zy niet, maer alleen die moghelijckheydt om die te winnen, van Gode hebben ontfanghen. Ghelijck wy nu Rechtvaerdelijck Gode schuldigh zijn alle, dat wy

hebben ende vermogen, als wesende Godes eygendom, ‘twelck wy van Gode te leen hebben ontfangen: soo en zijn wy Gode oock niet meer schuldigh, ende en eyscht God oock van niemanden meer dan ‘tpondeken ende vermogen, dat elck heeft ontfanghen van Gode. Daerom en eyscht de rechtvaerdighe Godt oock van ons niet boven vermoghen.

10 Godt eyscht van ons Liefde uyt alle onse Herte, uyt alle onse Ziele, ende uyt alle onse krachten, dat is uyt alle dat wy ontfanghen hebben ende vermogen. Maar eyscht God van yemant een stroyken boven vermoghen? Neen, dat en sal men niet vinden inde gantsche schrifture, maer plat het teghendeel, te weten, dat God in zijne Gheboden van ons eyscht allen ‘tghene dat wy vermogen. So moetmen dan nootlijck hier uyt besluyten, dat men uyten geboden Godes ons vermoghen mach bewijsen: of wy moeten segghen, dat wy niet en vermoghen ‘tghene dat wy wel vermoghen: maer wie mach dit laetste ghelooven?

b. De zondaer mach sich keeren tot Gode.

+

Jere.8.5.

+

VVaeromme is dit volck in Jerusalem met een twistighe afkeeringhe afgekeert? Sy hebben die loghen aenghenomen, ende en hebben niet willen weder keeren.

Matth.23.37. Psal.118.30, 137. Prov.1.23.45.22. Isai.31.6.45.22. Ierem.3, 14.8.5.15.19. Baruch.4.2, Ezec.18.11.30. Ozee 14.2. Ioel 2.12.13. Ionas 3.8.10. Sach.1.3.4.

c De Sondaer mach Godes stemme hooren.

+

Gene3.8

+

Ende als sy hoorden de stemme van Gode den Heere, wandelende inden Paradyse, Deut.4.1.2. Isai.1.2.19.46.12. Ierem.5.20.21.9.20.26.3.36.3. Ezec.2.7.

Ioa.5.25. Luc.15.18. Siet meer achter. Niet willen hooren.

d De sondaer mach ‘tgehoorde woort aendachtigh ter herten nemen ende dat bewaren.

+

Ioa.12.17

+

So yemant myne woorden hoort ende niet en bewaert, ick en oordeele hem niet,

Psal.77.1. Isai.1.10. etc.

e. Al swygende.

Leert my, ende ick sal swyghen.

+

Iob 6.24. Isai.30.15

+

Ist dat ghy weder keert ende rust, so suldy behouden zyn: u sterckheydt sal zyn in stille swyghen, ende inder hope, Iob 33.33. Eccles.9.17. Tren.3.26. Actor.12.17,

15.12.11.40.1. Corint.14.30. Iaco.1.19.

f. Niet opmercken.

+

Zach.1.4

+

Maer sy en hebben my niet gehoort, noch niet op wy willen mercken, spreeckt de Heere. 2.Para.33.10.2. Esdr.9.34, Psal.1.3.17.24. Proverb.8.17.28.5.8.5.

Esai.28.23.34.1.48.18. Ozee 5.1.

g. Door betrachten of mediteren.

+

Ps.118.92

+

Indien u wet niet en waer myn betrachtinghe, soo waer ick vergaen in myn ellende. Deut.6.6.7.8, 11, 19. Iosue 1.8. Psal.1.2. Prov.6.22.

h. Door’t sien.

+

Psal.33.9

+

Smaeckt ende siet, hoe soet dat die Heere is. Deut.11.18.20. Exo.13.9. Psalm

26.4, 45, 9.11. Pro.3.21.4.21.25. Psal.35.10. Ioan.14.7.9.19. Deut.6.8. Iere.2.19. Matth.2.2.10.5, 17. Marc.2.12. Ioan.14.46.2.23.

i, Ende so inder waerheyt te leeren kennen.

+

Pr.24.32

+

Het welcke ghesien hebbende, nam icks ter herten, ende leerde uyten exempele onderwysinghe. Philip.4.9. Genes.30.27. Deut.4.10. Iosue 5.24.3. Reg.8.43, 18.37.

k. Te leeren kennen syn eygen quaetheydt.

+

Ier.30.11

+

Maer dien sal ick niet gantsch vernielen, maer ick sal dy met oordeel castyen, op dat du dy selve niet onschuldigh en waenste. Levit.4.14 Deut.8.2. psal.50.5.24.7.

Prov.30.2.1. Cor.15.9. Tit.3.3. Iere.2.22.23.14.20.3. Reg.8.32. Tren.3.40.

Ezech.33.10.20.43. Luc.15.19. Iere.3.2. Rom.7.7. Psal.9.21. Prov.20.27.1. Corint.12.2. Luc.12.56.57.

l Te leeren kennen Godes goedtheyt.

+

Psal.33.9

Smaeckt ende siet, hoe soet dat de Heere is.+

Saligh is de man die in hem hoopt, Col.3, 2, Deut.9.6, 4, 39. Ezech.20.44.

Exod.6.6.7, 16, 6, 12. Deut.29.5.6. 2.Par.6.33. Isa.52.5.6.60.15.16. Bar.2.14.15. Ezech: 16.62.34, 27.36.36.37.6.13.14.28. Oze.2.20. Ioel 2.27.

m. Om te bidden.

+

Luc.15.18

+

Ick sal opstaen tot mynen Vader gaen, ende segghen: Vader ick hebbe gesondight inden Hemele ende voor dy. Ick en ben nu niet waerdigh genaemt te worden dyn Sone: Maeckt my als een dynre Huyrlinghen. 3.Reg.8.3, Iacob.1.5.2. Par.20.12,

Mat.6.9.7.7.8, Psal.49, 15. Baruch.4.21, Ioel.1.14. Luc.18.1.21.36.1. Thess.5.17, etc.

+

1.Thes.2 13. +

n, Te ontfanghen. Siet meer xxiiij.82.

VVant als ghy van ons ontfingt het woort der Predicatien, soo en ontfinghdy dat niet als eens Menschen woort, maer (soo’t waerlyck is) als Godts woort.

Deut.33.3. Iohan.17.8.1, 12.16, 13.20. Ozee 14.3. Colos 2.9. Roma.5.11.17.1. Tim.6.12. Apoc 21.17.

o, Ghehoorsaem te zyn.

+

2.Pet.1.10.

Daeromme broeders, benaerstight des te meer+

dat ghy door goede wercken seecker maeckt u beroepinghe ende verkiesinge: want sulcx doende, en suldy nemmermeer zondigen. Deut.10.12. Psalm.36.7.34.27. Tit.2.11.12. Luc.1, 74.75.

Philip.2.13. Ephes 1.4. Coloss 1.22.1. Thess.5.23. Eze.11.19, 36.17. Deut.30.6. Ezech.37.23. Esai.54 5. Soph.3.13. Ephes.5, 27.2.10. Ioan.17.19. Ierem 33.8.9.

q Ende mach Godes genade versuymen aen te aemen.

+

Mat.22.5

+

Maer syluyden versuymdent, ende gingen d’een op zyn Hove, ende d’ander tot syne handelinge. Deut.8.11, 6.12. Psalm 118.155. Prov.1.25, 19.16 Matth.25.3.

Hebr.2.3.12, 5. Ioan.15.