• No results found

Onderscheydt tusschen een Zondaer ende een Godloos

9 + 10 +

Den Godlosen met wanhoop, Prov.10, 28.+

met vallen in sijn Godlosigheyt, Pro.11.5, met vervullen van ’t quade, Proverb.12, 21.

+

11

+

De bedriegher met ontberinge van gewinne Pro.12, 27

+

12

+

g. Om dat zy niet hebben willen horen. Siet oock xvij. 5.h.

Haer verwoetheyt is den Serpenten gelijck, gelijck doove Adderen, die haer

+

Psa.57, 50

ooren toe stoppen, Esai.65.12, Ierem. 7.23.24.26, Zach.7+

11, Esai.30.9, 42.24, Deut.9.23, Iudic.2.2.16.17.20, 6.10, 2 Par.36.15.16, 33.10, Psa.49.17, Esai.30.9, 28.12, Iere.6.17, 7.13.24, 22.21, 6.17.11.10, 25.3.4.7, 1 3, 13.10, 32.33, 17.23, Ezech.3.7, Zach.7.11.12, 2 Tim.4.4, Osee 9.16, Malach.2.2, Matth.10.14, Luc.10.16.

h. Niet hebben willen gelooven.

Wie niet en ghelooft, sal verdoemt worden, Ioan 3.18.36, Col.3.6. Hebr.3.18, 11.6, etc.

i. Niet hebben willen opmercken ende verstaen.

+

Marc.16.16.

+

Ende de Heere sprack tot hem (Manassen) ende tot sijn volck ende zy en wilden

+

2 Par.33, 10.

daer niet op mercken, Pro.5.11.12, Esai.48.18, 2 Esd.+

9.34, Zach.1, 4, Mal.2.2.

k. Om dat zy sich niet hebben willen bekeeren.

Ende ‘tvolck is niet bekeert tot den ghenen die hem slaet, Iob 36.11.12,

+

Esai.9.12

Ierem.2.30, Prov.+

23.35, Ierem.5, 3, Osee 11.5, Amos 4.6.8.9 10.11, Osee 7.10, 11.5, Ezech.3. 19, Mat.23 37. Iere.8.5, Iere.9.13, 10.3.7, 15.7, 18.11.12, 32.33,

Esa.30.15.16.

l. Om dat zy godt niet en wilden onderdanigh sijn.

De welcke niet en hoorden, maer haer neck verharden na haerder Vaderen neck,

+

4 Reg.17.14

die niet en wilden onderdanig sijn haer Heere, haer God,+

Esai.1.2, Levit.26.18, Iere.32.23, 35.14.16, 37.2. 43.7 etc. Siet meer xxxiiij. 35.a.

m. Maer a haten Gode, ende b staen hem tegen.

Dijn handt sal vinden al die dy haten. Deut.7 10, Psalm 82.3, Prov.8.36, Mich.3.2, Ioan 3.20, 1.9, 15.24.

+

Ps.a.20, 9

+

De Princen der aerden sijn t’samen teghen den Heere gekomen, Psal.73.10, Iob 15.25.

Onderscheydt tusschen een Zondaer ende een Godloos.

xv. Capittel.

1 DAt zy hier mede ghenoegh van de vryheyt ende macht, die noch is by den Zondaren (niet Godloosen) die machmen niet lochenen, sonder de gantsche Schrift te lochenen, ende oock namentlijck den onderscheyt tusschen den Godlosen ende zondaren. Die vindtmen inde H. Schrift veel ende over groot, niet teghenstaende men daer by wijlen vindt oneygentlijck a d’een voor d’ander genomen te wesen: want niet alle zondaer, maer alle b Godloos een kind des Duyvels is, so voor is gesien. De Godloos en wil noch en mach het quade niet c laten. De zondaer heeft noch

moghelijckheyt om te willen d quaedt laten. De Godloos wil noch mach het goede niet e doen: maer die zondaer mach willen f ‘tgoede doen, ende dat volbrenghen: want veele zondaren g soecken Gode, die Godloos niet, maer seyt, daer is gheen h

God. Daer oock de zondaer sijne zonden i belijdet, daer seyt de Godloos dat God hem niet en k ziet. Die zondaer heeft l leedtwesen over sijn zonden, de m Godloos niet. De zondaer is n droevigh om sijn zonden, de Godloos verblijt int o quaet doen.

p Ende die zondaer verootmoedight sich voor Gode, om sijn zonden: maer die Godloos

blijft q hovaerdigh: Somma die zondaer is wel r begheerlijck, maer de Godloos s weygert te ontfanghen de voorcomende aengeboden genade Godes. Dat sijn nu tastelijcke onderscheyden. Daerom machmen niet alle ‘tquade dat inden Godloos is, den zondaer, maer wel al ‘tquaedt dat inden zondaer is, den Godloos toeschrijven, want alle Godloos is oock een zondaer, maer alle zondaer en is gheen Godloos.

a. Godloos werdt dick voor zondaer, ende zondaer voor Godloos genomen.

+

Psa.1, 5.

Daerom en sullen die Godloosen niet verrij+

sen int oordeele, noch die zondaren inden raedt der Rechtvaerdigen, Psalm 36.20, 72.3, 118.155. Esai.55.7,

Ezech.18.21, Rom.5.6.

b. Godloos is een kindt des Duyvels.

Siet voor Cap. xiiij.e.

c. Die Godloos en wil noch mach het quade niet laten.

+

Iob 20.11

+

Sijn ghebeenten sullen vervult worden met de zonden sijnder Ieugde, ende sullen met hem in den stof slapen, Iob 20.12, 15.22.30.31. Pro.5.22, Esai.57.10.20.21, Ierem.14.10.11, 13.23, Mat.7.17.

d. De zondaer heeft mogelijckheyt om te willen ’tquaet laten, oock om dat te laten. +

Ezech.18.21 +

Werpt van u alle overtredinghen, inde welcke ghy hebt overtreden, etc. ende waerom sterfdy O huys Israels? Ezech.18.27, Psal.36.27 Esai.1.16, 58.13,

Ezech.14.6, Ier.4.4, Mat.16.24, Iacob 1.21, 4.8, I Pet.3.10.11.

Datmen wt de geboden Godes des menschen vermogen mits Godes hulpe, wel mach weten is bewesen hier voor Cap.xiij.5.a.

e. De Godloos en wil noch en mach ‘tgoet niet doen.

+

Mat.7, 18

Een quade boom en mach geen goede vruch+

ten dragen, Ioan 1.5, 3.19, Genes.6.5, Psalm 13.1.3, Mat.12.34.35, Luc.6.4.5, Tit.1.15.16.

f. Zondaer mach ‘tgoet willen doen, ende dat doen.

Siet voor Cap.xiij.5. doorgaende wt. Oock Cap.xiiij.a.

g. De zondaer soect God. Siet xxiiij.b.

+

Psa.68.33

Soeckt Gode, ende u ziel sal leven. Deut.4.29.+

1. Par.16.11. 2 Par.15.4, Esai.21.12, 55.6, Mat.6.33, 7.7.

h. De Godloose soeckt Gode niet, maer seyt: Daer is gheen Godt.

+

Ier.10, 21

Ende zy sochten den Heere niet, 2 Para.36+

13. Iob 22.17, Psalm 10.4, Ier.10.21, Osee 7.10, Psalm 13.1.

i. Die zondaer belydt sijne zonden.

+

Iud.0.15

Ende seyden die kinderen Israel tot den Heere:+

wy hebben gezondight, Genes.42.21, Num.12.11, Iosue 7.20, Psalm 50.4.5.6, Mat.3.6 Luc.15.18.23.41.

+

Ps.7, 2, 11

k. De Godloos seyt, dat God hem niet en siet.+

Ende zy seyden: Hoe weet het God? Isser oock wetenschap inden hooghen, Psalm 93.7, Esai.29.15, 47.10, Ezech.8.12, 9.9

l. De zondaer heeft leerwesen over sijne zonden.

Indien dat volck berou heeft van ‘tquade, etc. Ezech.18.21, Mat.3.2, Exempelen: Manasses, 2 Par.33.12, Niniviten, mat.12.41, Petrus Mat.26.75. Een zondarsse, Luc.7.38. De verlooren zoon, Luc.15.18. etc.

m De Godloos niet.

+

Jere.5, 3,

Ghy hebtse gheslaghen, maer zy en zijn niet+

bedroeft gheweest. Proverb.21.29. Iere.8.6. Mat.11.21. 2. Cor.12.21. Apoc.2.21.9, 20 21.16.9.

n De zondaer is droevigh om zyn zonden.

+

Esa.57.15

+

Ende hy sal levendigh maken ‘therte der bedroefden, Psal.33.19. Esai, 57.15.61.2. Osee 6.1. Ioel 2.12, Matt.5.4, Luc.4.18.

O De Godloos niet, maer verblydt int quaet doen.

+

pro.23.35

+

Sy hebben my geslaghen, maer ten dede my niet seer. Prov.2.14. Psal.51.3.5.10.5. Prov.21.10.2. Thess.2.12.

p De Sondaer verootmoedight sich voor Gode.

+

Psa.34.13

+

Ick verootmoedighe mijn ziele in vasten, 2. Par.12. 7.12. Psal.43.25. Luc.15.19, 18, 13. Iacob.6.10.

q De Godloos blyft hovaerdigh ende waenwys.

+

Psal.72.6

+

Daeromme heeft henlieden de hovaerdigheyt ghehouden, Psal.72 8.9. Iob 15.20.25.26, Prov.26.12. Esai.5.21. Matth.11.25. Rom.1.22. Ioan, 9.41. Esai.58.2. Apoc.3.17.1. Cor.8.2.

r De Zondaer is begheerlyck om Godes voor komende ghenade te ontfangen.

Siet voor, Cap xiij.5.n.

f De Godloos weygert Godes voorkomende genade te ontfangen.

+

Psa.108.17.

+

Ende hy en wilde die segeninge niet, ende die sal van hem ververden. Siet voor xiiij.d.5. Deu.32.15.1. Reg.17.13. Iere.2.30.3.7.5.3, 25.4.32.33. Psalm.35.4,

Ezech.12.2. Zachar.1.4. Mat.12.5.23.57. Marc.5.17. Luc.19.14, Ioan.1.5.3.32, 5.40. 2.Thess.2.10.

2 Daer hebdy nu mogen sien alder menschen staten ende ghedaenten, namentlijck vande onnoselen Mensche voor zijnen valle (vij.a.b.c.d) na zijnen valle, x. hoe ende door wat middelen hy valt, xj. de ghedaente na zijn Val, te weten van een Sondaer, xij.xiij. van een bekeerde Sondaer, xiiij.a. van een kint Godes, xiiij.b.c. 17. ende van een verkeerde Sondaer, xiiij.xiiij.e. met de middelen daer door de zondaer weder tot kintschap Godes komt, ende de verkeerde Sondaer sich in een kint des Duyvels verarcht: ende dit altsamen uyt klare ende openbare ghetuyghenissen der Godlijcker schriftueren.

3 Daer heeftmen oock vernomen een noodtsakelijcke onveranderlijckheydt, soo wel inden ghenen die uyt Gode ten leven, als die uyt den Duyvel ten doode gheboren zijn: sulcx dat de kinderen Gods voorts aen so weynigh quaedt doen mogen, om daer door te mogen af vallen van, als die kinderen des Duyvels voorts aen goet doen mogen, om daer door te mogen bekeeren tot Gode: Want so onmoghelijck als het is, dat een quade boom goede, soo onmogelijc ist dat een goede boom quade vruchten soude draghen. Mat.7.17.18.

4 Maer heel anders ist hier voor uyt de Godlijcke Schriftuere ghebleken in den onbekeerden of onghelovighen) ende inden bekeerden of gheloovighen Sondaren: want die zijn buyten alle nootsakelijckheyt noch veranderlijck ende vry: soo dat d’onbekeerde Sondaer sich noch mach bekeeren tot Gode, als oock de bekeerde Sondaer mach verkeeren ende weder van Gode afvallen. Verstaet my, ick meyn sulcken bekeerden Sondaer, die nu al gheloovigh is, oock meynt te staen (1. Cor.10.12.) ja de goetheydt Gods ghesmaeckt te hebben, Hebr.6.5. maer die noch niet uyt Gode herbooren ende noch niet en is verseghelt metten principalen geest,

Psalm.50.14. der Liefden. Soo’t mede tot veele plaetsen blijckt, dat die Sondaer, ja oock de verkeerde Sondaer, soo langhe hy noch niet uyt den Duyvel is gheboren, Iohan.8.44. door des Satans loghen-gheest der dolingen, 2. Tess.2.9.10.11. ende Gode noch niet en haet, Psal.20.9. noch zijn Waerheydt, Christum, Ioan.15.18, 23. Hoe wel dese verkeerde Sondaren overmidts hare veroude ende stadighe ghewoonte van ‘tzondighen by na soo zwaerlyck goet moghen doen, dewyl sy ‘tquaet doen (soo langhe) geleert hebben, als een Moor sijne huyt huyt ende een Lupaett zyn vlecken

kan veranderen, Ierem.13.23 als wesende de quade ghewoonten nu al schier nature

geworden.

5 Want inden kinderen Godes ende des Duyvels alleen, ende niet inden Sondaren, onbekeerdt, bekeert, of verkeert, ist nootsakelijcke onveranderlijckheydt. D’eerste zijn heylighen: de tweede zijn Godloosen: maer d’ander zijn altsamen Sondaren. De heylighen voorschreven moghen niet quaet worden: De Godloosen moghen niet goet worden: Die Sondaren moghen altsamen goet worden: Doch de verkeerde swaerlijcker dan d’onbekeerde, ende dese niet so licht als de bekeerde Sondaren, nu al geloovigh wesende, soo moghen alle dese Sondaren ergher dan sy sijn, werden, maer de verkeerde mach sich lichtelijckste int alder erghste verdiepen ende in een Godloose verkeeren. Want voor de gheboorten uyt Gode of uyten Duyvel, en is niemant soo in zijnen staet ghevestight, of hy mach in beter of argher veranderen.

6 Desen onderscheyt hebbe ick hier, soo duydelijck ick mochte moeten stellen, onder verbeteringhe vande verstandigen: want ick achtse hooghnodigh om niet te vallen in grove dolinghen. Hier uyt komet dat eenighe Leraren, op dien onderscheyt niet lettende, houden, dat alle Menschen na den Val so nootsakelijck quaedt zijn, dat niemant voor de Wedergeboorte willekeur (swijghe vermoghen) heeft om ‘tgoedt ons door de voorkomende genade Godes, buyten alle onse verdienst of waerdigheyt aengeboden zijnde, toe te stemmen, aen te nemen, ende te ontfangen.

7 Daer door maken sulcke Leeraren ontbescheydelijck vande vrye gaven Godes

+

Nota.

soodanighen noodtdwangh, dat sy vanden eenen mensche+

nootsaeckelijck moet, maer vanden anderen gheensins en magh aenghenomen werden: alsoo datse d’een nootsaeckelijck moet, maer d’ander gheensins en magh weygeren: Want d’een biedt hy zijn ghenade soo krachtelijck aen (soo spreken zy) dat hyse moet, maer d’ander soo slappelijck dat hyse niet en mach aennemen.

8 Dit is niet anders dan ghemaeckt vanden edelen ende redelijcken mensche (vande welcken men noch leest ten tijden Noe, lange na Adams overtredinghe, dat hy is gheschapen tot een Beelde Godes, Genes.9.6. een block ofte steen, waer mede Godt, sonder alle sijn selfs toestemmen ofte bewilligen handelde, eenighe gheweldelijc metten hayre ten Hemelwaert tot sich treckende, ende alle d’andere inden afgront der verdoemenisse sinckende.

9 Wat mach uyt sulcke leere der doolinghen verborghentlijck in ‘sherten gront (niet opentlijck inden mondt) veroorsaken, dan een

crach-righe wechneminge van alle goedt opset? mach oock yemandt met ernst wat

voornemen om te doen of om te worden, ‘tghene hy weet, ja noch maer waent voor hem onmoghelijck te wesen?

10 Hoe soude oock het ernstigh wroegen of beschuldighen sijns selfs, over sijne zonden moghen wesen in eenigh zondaer, ja oock by Cain self niet (‘twelck in hem gheweest te sijn opentlijcken blijckt, Genes.4.13.14) als men houdt dat wy door een anders quaedtheydt soo quaedt gheboren worden, ende door des Almoghenden Godes schickinghe noodtsakelijck soo quaedt sijn ende blijven buyten alle ons toedoen, dat wy niet anders dan een wolf het Schaep verslinden,onvermijdelijck het zondighen moeten hanteren?

11 Maer hier teghen doet dese schadelijcke Opinie een lasterdeure wijdt open, om niet ons, maer Gode selve te beschuldighen van onrechtvaerdigheydt, ende met Adam te segghen het wijf (dat soude hier sijn mijn quade ende verdroven nature, die ghy my door Adams, niet door mijn eyghen) misdaedt hebt ghegheven, dwingt tot het quade ende bant my van ‘tgoede, so dat ick het quade moet, en ‘tgoede gheensins en mach doen: want ick moet noodtsaeckelijck, weder ick wil of niet en wil, niet anders doen dan zondighen.

12 Sodanich berou, dat erger is dan Cainsch ja Duyvelsch, moet ontwijselijck dese lasterlijcke onbescheydenheydt wercken inden ghelovers der selver, ende dat noch dickmael so bedecktelijck, dat zy ‘tself niet in haren grondt grondtlijck en willen mercken, na dat zy eenmael ghetrocken hebben aen’t partijdige Koordeken van sulcke verwaende ende partijdighe Klercken. Daer wt volght dan noodlijck een aenclevelijcke Traegheydt, makende onsalighe kinderen van hondert Iaren, die in haer zonden blijven ende verstijven: want zy ghelooven dat Godt met henluyden sal doen, ‘twelck Godt met niemant en doet, te weten, dat hy ons sonder ons saligh maeckt, dat is, dat Godt ons, ghelijck hy ons sonder ons toestemmen, begeeren ende medewillen gheschapen heeft, oock in den Hemele sal trecken.

13 Over d’ander sijde vindtmen hier teghen so onbescheyden Menschen in desen handel, dat zy geleert hebben ende gheschreven (ick selve hebbe metten eersten A.B. ende metten tweeden H. G. Leeraers deser Opinien meermalen ghesproken) dat de geloovige Mensche, die sich nu eenmael tot Gode heeft bekeert, dan voorts niet altoos te strijden en heeft teghen de quade lusten ofte zonden.

14 Want zy houden sodanighen dan terstont so volcomelijck vry van alle zondelijcke lusten, dat hy niet meer en mach zondighen, ja oock niet aenghevochten of bekoort en mach worden vaneenighe quade luste. Daer inne zy sich selve opentlijc tegen sijn buyten haer selfs weten. Dit betoonen dese heure daer by ghevoeghde woordekens: In Christo blyvende. Daer mede te kennen gevende haer Opinie te sijn, dat de kinderen wt Gode gheboren, die in ende met Christo nu al een sijn, daer wederom wt moghen vallen. Dat dit in sich self strijdigh is, blijckt aldus:

15 Sonder bekoringe ofte aenvechtinghe der quade lusten en mach niemant zondigen. Sonder zondighen, en mach oock niemandt vallen van Christo, dat wel een d’alderswaerste zonde is. Moghen heurlieden Christenen met gheene quade lusten aenghevochten werden, ende hebben zy (dat volghen moet) daer teghen niet te strijden, hoe ist moghelijck dat zy verwonnen werden, zondighen, ende weder uyt, of van Christo afvallen?

16 Maer moghen hare volmaeckte Christenen (soo zy leeren) dan oock weder uytvallen van Chritso: so moghen zy van quade lusten aengevochten werden: want

sonder sulcks en mach niemand zondighen. Strijdt dat nu niet opentlijck tegen haer eyghen leere? sonder quade lust te hebben tot het quade, mach niemandt zonde doen: ende sonder zonde en mach niemane van Christo afvallen. Haer volmaeckte

Christenen, die in Christo sijn, segghen zy vry te sijn oock van alle quade lusten. In Christo moghen oock gheen quade lusten comen. Sijn haer Christenen eenmael door de Liefde in Christo, ende met hem vereenight: soo moghen in henluyden oock gheen quade lusten comen noch sijn: so moghen zy niet zondighen: sonder zondighen en moghen zy niet wt Christo vallen. Sy segghen dan onwaerheyt daer aen, dat haer volmaeckte Christenen, die in Christo sijn, ende gheen quade lusten meer moghen hebben, daer teghen zy moeten strijden, weder vallen moghen wt Christo.

17 Wel aen. Ist dan dat zy noch weder moghen (so zy leeren) vallen wt Christo, so mogen zy dan oock (hoe seer zy dit ontkennen) van de quade lusten aenghevochten worden. Mach dit gheschieden, so hebben hare volmaeckste Christenen teghen de quade lusten te strijden, soo leeren zy, sulckx wedersprekende, onrecht, immers dan sijn haer volmaeckste Christenen self noch gheen Christenen. Seggen zy niet dat het gheen Christen en is, die noch met sijne quade lusten heeft te strijden? Ia zy rondelijck. Mogen de Waerheyt ende Loghen selve oock strijdigher sijn teghen malcander, dan het segghen van dese Luyden selfs?

18 Maer hebben zy dan oock niet te strijden teghen hare quade lusten, so zy leeren, ende moghen zy daer af aenghevochten werden, als zy moghen, nadien zy weder wt Christo moghen vallen, so zy mede leeren: so en doen haer volmaeckste Christenen den quaden lusten, als zy daer af bekoort worden geen wederstant: want zy en strijden daer niet teghen: so worden zy altijd ter eerster aenvechtinghe (als Adam) verwonnen: So zondigen haer volmaeckte Christenen dan altijt, ende vallen uyt Christo van Gode. Ende dit alles na henluyder eygen leere. Wat vindtmen doch verder verscheyden van der Christenen volmaeckte onzondelijckheydt, die zy sonderlinge (maer onbescheydelijck) boven allen anderen willen schijnen te leeren? Altijt zondigen ende nimmermeer zondighen, syn dat niet plat strijdighe saken?

19 Dit alles veroorsaeckt in henluyden mede haer niet connen onderscheyden tusschen de Geloovige of bekeerde zondaren, die noch moghen van Gode (daer toe zyluyden sich nu bekeert hebben) afvallen: Ende tusschen den Kinderen Godes, die herboren sijn, oock met Christo voor de liefde, ende met Gods door Christum so sijn vereenight, dat zy van niemandt uyt sijnen handen ghetrocken, noch van hem afghescheyden moghen worden. Dat zy so veel gheseyt vande twee, die elck te verde over haer zyde tredende, den rechten middel-wegh missen. Van daer ick weder come op de vryheydt die noch is by den zondaren, niet Godtloos wesende.

Men-schen tot eenen hovaerdighen roem aenvoert, door’t seggen dat hy na sijnen afkeer, voor sijn bekeeringhe, noch vry staet so wel ten goeden, als tot arger: Ick sal

+

Nota.

antwoorden, datmen het+

weten, datmen van Gode begaeft is, so wel tot ootmoedighe danckbaerheydt recht mach ghebruycken, alsmen ‘tselve tot hovaerdighe

verwaentheydt zondelijk (gelijck oock veele goede gaven) mach misbruycken. Ick sie wel dat eenighe dese Menschelijcke vryheyt te veele toeschrijvende, Godes Eere vercleynen: maer vercleynen zy de Eere Godes niet, die de gave Godes inden Mensche ondanckbaerlijck lochenen?

21 Ick lese dat een vermaert bevechter deser vryheyt, arbeydende om dese ghevaerlijckheyden over wederzijden wech te nemen, schrijft also: want als de

+

Inst.ij.16.

Mensche wert gebloot van alle+

oprechtigheydt, so neemt hy daer wt terstond een oorsake van traegheyt. Ende want hy gheseydt wort niet altoos van selfs te vermoghen tot benaerstiginghe des gherechtigheydts, soo laet hy sulcx alt’samen ongeacht, als oft hem niet aen en ging. VVederom en machmen hem oock int

alderminste niet toeschryven, sonder Gode van sijn eere te berooven, ende de Mensche door een vermetel eyghen betrouwen te doen vallen. Op dat wy ons dan niet en stooten aen dese Clippen, so moet ghehouden worden dese cours of loop, te weten: dat de mensche onderricht sijnde datter gantschelyck niet goedts by hem en zy overghebleven, ende dat hy aen allen zyden omcinghelt zy met d’alderellendighste noodtsakelyckheyt, nochtans ten laetsten oock gheleert werde, dat hy moet staen na ‘tgoede, daer af hy ledigh is ende na de vryheyt, daer af hy berooft is. Ende hy sal wackerder opgeweckt worden, dan oft men hem versierde voorsien te sijn met d’alderhooghste deughde.

22 Daer hebdy in desen van die Schrijver den raet. Die staet te overweghen. Eerste blijckt datmen in desen twijfele over d’een recht mach handelen, maer over d’ander zijde gheensins, te weten, over de laetste zijde: Die neemt hy voor de sekerste, maer dat qualijck: wantmen daer noodsakelijck moet zondighen: dat mach men over d’eerste zijde vermijden.

23 Want Adam moghte die gave sijnder vryheyt verstaen, Gode daer voren ghedanckt, ende die also recht ghebruyckt hebben ghehadt. So hebben alle vromen ghedaen, segghende: Niet ons Heere, niet ons, maer dijnen name zy lof ende eere. Volght daer uyt niet, datmen mach weten wat gaven men van Gode heeft ontfanghen, ende die te recht met danckbaerheyt ghebruycken? Op dat wy moghen weten (seyt