• No results found

De wolf en de vos

In document J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje · dbnl (pagina 127-130)

De wolf had den vos bij zich, en wat de wolf wou, dat moest de vos doen, omdat hij niet zoo sterk was, als de wolf. De vos was echter dolgraag zijn meester kwijt geweest, maar wist lang niet, hoe hij dat moest aanvangen. Nu gebeurde het, dat beiden door een bosch gingen. Toen sprak de wolf: ‘Vos, bezorg mij wat te eten, of ik eet jouzelf op!’

Toen antwoordde de vos: ‘Ik weet eene boerenhoeve, waar een paar lammetjes zijn; heb je lust, dan willen we een gaan halen.’

De wolf vond dat goed, en zij gingen heen, en de vos stal het lammetje, bracht het den wolf en maakte toen, dat hij wegkwam. Toen vrat de wolf het op, doch

was daarmee niet tevreden, maar wou nog een hebben en ging, om dat te halen. Omdat hij dat echter heel dom aanlegde, werd de moeder van het lammetje het gewaar en begon zoo geducht te schreeuwen, dat de boer kwam aanloopen. Die betrapte nu den dief en sloeg hem zoo onbarmhartig, dat hij hinkend en huilend bij den vos terugkwam.

‘Je hebt me daar mooi gefopt,’ zei hij. ‘Ik wou het ander lammetje halen, en toen heeft de boer mij gepakt en mij bont en blauw geslagen.’

‘Waarom ben je ook zoo'n slokop?’ antwoordde de vos.

Den volgenden dag gingen ze weer in het veld, en de wolf sprak weer tot den vos: ‘Vosje, bezorg mij wat te eten, of ik eet jouzelf op!’

Toen antwoordde de vos: ‘Ik weet een boerenhuis, waar de vrouw van avond pannekoeken bakt. We moeten daar een stuk of wat van halen.’

‘Ja, ja,’ zei de wolf, ‘pannekoeken lust ik graag,’ en zij gingen heen, en de vos sloop om het huis rond, snuffelde en rook zoo lang, tot hij wist, waar de schotel stond, pakte zes pannekoeken, en bracht die aan den wolf. ‘Daar heb je te eten,’ zei hij hem en ging zijns weegs.

De wolf at de zes pannekoeken op en zei: ‘Dat smaakt naar meer.’ Hij ging dus heen, maar haalde met zijne lompe pooten dadelijk den geheelen schotel naar beneden. Dat maakte een geweldig rumoer, en de vrouw kwam buiten en, toen zij den wolf zag, riep zij haar volk. Die kwamen met knuppels en stokken en sloegen hem zoodanig, dat hij met twee lamme beenen bij den vos in het bosch kwam. Nu

moest de vos weer schuld hebben; want hij zei: ‘Wat heb je me daar leelijk beet gehad! De boeren hebben me betrapt en mij een duchtig pak slaag gegeven.’

‘Waarom ben je ook zoo'n slokop?’ zei de vos. Op den derden

dag, toen zij samen buiten waren en de wolf nog met moeite voorthinkte, sprak deze toch weer: ‘Vosje, bezorg mij wat te eten, of ik eet jouzelf op!’

Toen antwoordde de vos: ‘Ik weet een boerenhuis, daar heeft men geslacht en staat nu een vat vol pekelvleesch in den kelder; daar willen we wat van halen.’

De wolf zei: ‘Maar ik wil terstond meegaan; dan kun je me helpen, als ik niet voortkan.’

‘Dat is mij goed,’ zei de vos: ‘kom dan maar mee; en als je zoo slim bent als ik, dan krijg je ook geen slaag.’

‘Maar hoe komen wij dan in den kelder?’ vroeg de wolf.

‘O, dat is een kleinigheidje,’ antwoordde de vos. ‘Voor het keldergat is een tralie los; die nemen we er uit, en dan kruipen we naar binnen.’

Dat gebeurde dan ook, en ze vonden meer vleesch, dan ze in drie dagen opeten konden. De wolf was nu evenwel bang, dat hij te weinig zou krijgen, en hij schrokte en schrokte, alsof hij nog heel geen lammetje en geen pannekoeken had gegeten, ‘'k Mag een boontje wezen, als dat niet lekker smaakt!’ bromde hij.

Ook de vos smulde ter deeg, maar liep van tijd tot tijd naar het keldergat en probeerde, of hij nog dun genoeg was, om er door heen te kruipen. De wolf kon niet begrijpen, waarom de vos dat deed, en vroeg: ‘Zeg 'reis, vosje, wat loop je toch zoo heen en weer en spring je al in en al uit?’

‘Ik moet toch oppassen, of ook iemand komt,’ zei de vos. ‘Laat dat je niet storen; maar eet je buik toch niet al te dik.’

‘Ik ga niet heen, voordat het vat heelemaal leeg is,’ zei de wolf.

Nu kwam de boer, die wat gerucht gehoord had, in den kelder. Toen hadt ge eens moeten zien, hoe gauwtjes de vos het gat uit was. De wolf wou hem achterna; maar omdat hij zich zoo dik had gegeten, bleef hij in 't gat steken, en kon niet vooruit en niet achteruit. Daarop haalde de boer een bijl en sloeg den dommen, gulzigen slokop morsdood.

In document J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje · dbnl (pagina 127-130)