• No results found

Broertje en Zusje

In document J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje · dbnl (pagina 52-58)

Broertje nam zusje bij de hand en zei: ‘Sinds moeder dood is, hebben we geen goed uur meer. We worden geslagen, uitgescholden en geschopt. De harde broodkorsten, die overblijven, zijn voor ons, en de hond onder de tafel heeft het nog beter, want die krijgt soms nog een vetten hap. Kom, we willen nu maar de wijde wereld ingaan.’

Ze liepen den ganschen dag door dik en door dun, en daar het regende, werden ze door en door nat. Tegen den avond kwamen ze in een groot bosch, en waren zoo moe en af, dat zij in een hollen boom kropen en dadelijk in slaap vielen.

Den volgenden morgen, toen zij wakker werden, stond de zon al hoog aan den hemel. Toen zei broertje: ‘Zusje, ik heb dorst’, als ik wist, waar frisch water was, ging ik heen en dronk eens. Kom, laat ons water zoeken.’ Broertje en zusje namen elkaar bij de hand en gingen zoeken. Ze waren nog niet ver gegaan, of ze kwamen aan eene beek met zuiver water. Het broertje wou er al uit drinken, toen zij op eens eene stem hoorden, die uit het water scheen te komen. En die stem zei: ‘Wie uit mij drinkt, die wordt een tijgerbeest.’ Nu riep het zusje: ‘Ik bid je, broertje, drink niet; want anders wordt ge een wild beest en verscheurt ge mij.’ - Het broertje dronk niet, ofschoon het zoo'n

geduchten dorst had, maar zei: ‘Ik wil wachten, tot we een ander beekje vinden.’ Toen ze nu bij een ander beekje kwamen, hoorde het zusje, hoe ook uit dit eene stem kwam, die zei: ‘Wie uit mij drinkt, die wordt een wolf.’ Nu riep het zusje: ‘Broertje, ik bid je, drink niet; want anders wordt ge een wolf en eet ge me op.’ - Het broertje dronk weer niet en zei: ‘Ik wil wachten, tot we weer aan een beekje komen; maar dan moet ik drinken, ge moogt zeggen, wat ge wilt; mijn dorst is al te groot.’

En toen ze bij de derde beek kwamen, hoorde het zusje weer eene stem, die zei: ‘Wie uit mij drinkt, die wordt eene ree.’ En het zusje riep: ‘Och, broertje, drinkt niet: want dan wordt ge eene ree en loopt van me weg.’ Maar het broertje kon en wou nu niet langer wachten, doch boog zich neer, schepte met zijn handje water uit de beek, en was terstond in eene ree veranderd.

Nu schreide het zusje om het betooverde broertje, en het reetje schreide bitter mee. Toen zij het meisje eindelijk: ‘Stil, lieve reetje, schrei niet; want ik wil je daarom mijn leven lang niet verlaten.’ Vervolgens bond ze haar kouseband los en deed dien het reetje om den hals, en zoo gingen ze verder het bosch in.

En toen zij eindelijk ver, heel ver gegaan waren, kwamen zij aan een klein huis, en 't meisje keek naar binnen, en omdat het leeg stond, dacht het zusje:

‘Hier kunnen wij blijven en wonen.’

Vervolgens ging zusje dorre bladeren en mos zoeken, om daarvan een bedje voor het reetje te maken, en iederen morgen ging zusje uit en zocht wortels,

bessen en noten, en voor 't reetje bracht het malsch gras mee. Dat at het haar uit de hand, waarna 't weer vergenoegd en blij werd en vroolijk om haar in 't rond huppelde. 's Avonds, als zusje moe werd en haar gebed had gedaan, legde 't haar hoofdje op den rug van de ree, en dit was het kussen, waarop zij insliep. Had broertje zijne menschelijke gedaante maar weerom gehad, clan zouden zij zoo een recht prettig leventje hebben geleid.

Het duurde zoo een tijd lang, dat zij heel alleen in dat groote bosch waren; maar toen gebeurde het, dat de koning van dat land daar eene groote jacht hield. Toen klonken de horens, blaften de honden, riepen en schreeuwden de jagers, en 't reetje zou daar dolgraag eens wat dichter bij zijn geweest. ‘Och,’ zei het tot zijn zusje, ‘laat mij toch die jacht eens zien; ik kan 't hier niet langer uithouden.’ En het bad en smeekte zoolang, tot zusje hem uitliet. ‘Maar,’ zei het, ‘kom toch vooral van avond weerom. Ik zal de deur sluiten, zoodat de wilde jagers er niet in kunnen; maar als gij komt, zeg dan maar: “Zusje, laat mij in!” en dan zal ik terstond de deur open doen.’ Nu sprong het reetje voort en was recht blij, dat het nu weer eens in de vrije open lucht was. De koning en zijne jagers zagen het fraaie diertje en maakten er jacht op; maar ze konden het niet inhalen, en als ze dachten, dat ze het bijna hadden, sprong het tusschen de dichtste struiken en was verdwenen. Toen het donker werd, liep het naar het huisje, klopte aan en riep: ‘Zusje, laat mij in!’ - Toen werd het de deur opengedaan; 't wipte naar binnen en sliep op zijne zachte legerstede den ganschen nacht door.

Den volgenden dag begon de jacht weer, en toen het reetje de waldhorens hoorde blazen, had het geen rust meer en riep: ‘Zusje, maak mij open; ik moet naar buiten.’ - Het zusje deed hem de deur open en zei: ‘Maar kom van avond niet te laat thuis en zeg dan: Zusje, laat mij in!’

Toen de koning en zijne jagers het reetje met den rooden halsband weerzagen, zaten zij dat achterna; maar 't was dan dadelijk weg. Zoodra zij het weer zagen, jaagden zij het weer na, en een jager schoot en raakte het in den poot, zoodat het hinken moest en langzaam wegliep. De koning had echter bevolen, dat niemand het diertje doodschieten zou, omdat hij het levend wou hebben. Daarom had de jager het ook maar zoo eventjes in den poot geraakt.

Toen nu het reetje langzamer voortliep, volgde het een jager en hoorde, dat het op de deur klopte en riep: ‘Zusje, laat mij in!’ De deur ging open en werd terstond weer gesloten. De jager ging nu naar den koning en vertelde hem, wat hij gehoord en gezien had. Toen zeide de koning: ‘Morgen zal nog eens gejaagd worden.’

Het zusje echter was zeer verschrikt, toen het reetje gewond thuis kwam. Zij waschte het bloed af, legde kruiden op de wond en zei: ‘Ga nu stil liggen, lief reetje, dat ge gauw weer beter wordt.’ Maar de wond was zoo klein, dat het reetje den volgenden morgen niets meer voelde, en toen het de jagers weer in het bosch hoorde, zei het: ‘Ik kan 't hier niet uithouden; ik moet er bij wezen: zoo gauw zal men mij ook niet krijgen.’ - Het zusje schreide en riep: ‘De jagers zullen je nog doodschieten; ik laat je niet uit.’

Maar 't reetje hield niet op te bidden en te smeeken; en zoo liet het zusje 't eindelijk uit.

Toen de koning het reetje nu weer zag, zeide hij tot zijne jagers: ‘Jaag hem nu den heelen dag tot van avond toe; maar doe hem vooral geen kwaad.’ - Zoodra nu de zon was ondergegaan, zei de koning tot

een jager: ‘Kom nu en wijs mij het boschhuisje.’ En toen hij voor de deur was, klopte hij aan en riep:

‘Zusje, laat mij in!’ De deur ging open en de koning trad binnen, en daar stond een meisje, dat zoo schoon was, als hij nog nooit in zijn land een meisje gezien had. Het meisje was evenwel zeer verschrikt, dat niet haar reetje, maar een koning met een gouden

kroon op zijn hoofd binnen was gekomen. Maar de koning zag haar vriendelijk aan, gaf haar de hand en zei: ‘Wilt ge met mij gaan naar mijn paleis en mijne vrouw worden?’ - ‘Och ja wel,’ zei het meisje; ‘maar het reetje moet ook meegaan; dat verlaat ik nooit.’ - ‘Goed,’ zei de koning; ‘dat zal bij je blijven, zoo lang ge leeft, en zal nergens gebrek aan hebben.’ - Meteen kwam het reetje daar aanspringen, en de koning en 't meisje en 't reetje gingen nu samen het boschhuisje en 't groote bosch uit.

De koning bracht het meisje naar zijn paleis, en daar werd de bruiloft gevierd. Nu was zij koningin geworden, en 't reetje huppelde vroolijk in den tuin van het paleis rond.

Op een dag kwam er een wonderdokter in 't paleis van den koning en zei, dat hij alles kon, waar de andere dokters volstrekt geen verstand van hadden. Toen zei de koning: ‘Dan verander mij dat reetje daar in een mensch; want het is vroeger ook een mensch geweest.’

Toen nu de wonderdokter hoorde, dat het kind door van dat water te drinken een reetje geworden was, en men hem zei, waar hij dat beekje vinden kon, ging hij met het reetje het bosch in en kwam er met een knappen, frisschen jongeling weer uit. Hoe de dokter dat echter gedaan heeft gekregen, is niemand ooit te weten gekomen. De koning gaf den dokter een gouden bril en een gouden schrijfkoker present; maar de knaap bleef in het koninklijk paleis bij zijne zuster, de koningin, inwonen en heeft het daar zijn leven lang goed gehad.

In document J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje · dbnl (pagina 52-58)