• No results found

De goede Chrisje

In document J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje · dbnl (pagina 123-127)

Zondags middags in den zomertijd gingen de kinderen van het dorp naar de kerk in de leer. Ook Chrisje, het stiefkind van den schaapherder, een meisje van zeven jaar, was onder hen, en toen de pastoor eens zei, dat ieder mensch, hoe zwak en gering ook, goed moest doen, als de lieve Heer met welbehagen op hem zou neerzien, toen schreide het lieve kind bitter. Chrisje toch was arm en meende in hare onnoozelheid, dat ze niemand liefde of goedheid kon betoonen, niet eens een duifje of een lam, want ze had immers geen van beide!

Ze kwam recht bedroefd uit de kerk met de gedachte, dat de lieve Heer in haar geen behagen vond, omdat zij naar hare meening nog nooit iets goeds gedaan had; en daar ze thuis hare beschreide oogen niet wou laten zien, ging zij naar buiten op het veld en legde zich onder een wilden rozestruik neder. Daar zag zij, dat de bladers van dien struik slap en dor neerhingen, en dat de roode roosjes begonnen te kwijnen, omdat het

al in zoo heel lang niet geregend had. Ze liep naar een beekje, dat daar dicht bij voorbijvloeide, schepte water in de hand en bracht daarvan met veel moeite zooveel aan den halfverdorden struik, dat hij nog dien eigen dag weer frisch en fleurig stond en de roosjes geurig bloeiden. - Toen wandelde de goede Chrisje langs de beek voort, en zij benijdde het heldere water, dat het aan den rozestruik goed had kunnen doen; maar hare eigen goedheid kwam haar daarbij heel niet in de gedachte.

En weer was ze een eindje voortgegaan, en daar lag een zware steen in de bedding van de beek, en het water sijpelde daar maar traag en droppelings onder door, zoodat het lustig geplas en gemurmel van de golfjes geheel had opgehouden. Dat deed onze goede Chrisje leed; zij sprong met hare bloote voetjes in de beek en wrikte aan den steen. Voordat nog een half uur om was, had zij hem met veel moeite er uitgerold, en de kleine beek stroomde lustigjes voort; de plassende golfjes schenen het lieve kind voor hare goedheid te danken.

En de goede Chrisje ging verder; want thuis vroeg geen mensch naar haar. De stiefvader droeg haar geen goed hart toe, en de moeder had hare jongere broertjes en zusjes veel liever. Langs een verren omweg kwam zij eindelijk in het dorp terug, en nog altijd kwelde het haar, dat zij niemand eenig goed had kunnen doen.

Daar lag in een tuintje, voor de eerste hut van het dorp, een ziek kind, welks moeder op het veld was gaan arbeiden. Die had evenwel voor 't kind een speeltuig gemaakt: een windmolentje van dunne plankjes, opdat het wat tot tijdkorting zou hebben. Maar 't arme

kind lag op het groene gras onder de gele klaprozen en schreide; want er was geen wind en het molentje maalde niet meer.

Terstond wipte de goede Chrisje over de lage heg van het tuintje, waarbij zij ongelukkig nog haar eenigst zondagsrokje opscheurde; knielde bij het molentje neer, en blies met alle

macht tegen de lichte roeden, zoodat ze weer aan het draaien gingen.

Nu lachte het zieke kind weer en kraaide van blijdschap, en Chrisje werd niet moe, den molen aan den gang te houden door den adem van haar mond. Eindelijk raakte het kind in slaap en droomde van de pret, die het met het molentje gehad had. En daar 't nu donker werd, ging Chrisje naar huis; want van 's middags af had zij geen ziertje over de lippen gehad.

Bij hare hut gekomen, hoorde zij den stiefvader tieren en razen. Hij kwam zoo pas uit de herberg, waar hij wat veel gedronken had, en toen zij nu binnentrad en hij haar gescheurde rokje zag, begon hij geducht tegen Chrisje uit te varen en liet zijne zware

vuist op het hoofd van het zwakke kind neervallen.

Toen boog Chrisje het hoofd, net als dat verwelkte roosje daarbuiten, want de slag had haar aan den slaap getroffen. Daar ze nu bleek en stervend op den grond neerzonk, sprong de moeder jammerend toe, en ook de harde en opvliegende vader was erg ontsteld. Zij weenden en klaagden beiden om het goede kind, legden het in haar kamertje op bed en bestrooiden het daar met allerlei bloemen: met kamperfoeli, papavers en groene palm; maar de arme Chrisje was dood.

Terwijl de ouders zich nu hunne hardheid tegen het thans doode kind bitter verweten, kwamen de golfjes van het beekje het stille kamertje binnenstroomen en bespoelden mond en oogen van de kleine Chrisje.

Zij sloeg de gebroken oogjes weer op. De koele droppels stroomden in hare aders, brachten het gestolde bloed op nieuw in beweging en fluisterden: ‘Dat doen wij je ten dank voor 't goed, dat je ons hebt gedaan.’

Niet lang daarna kwam ook de lucht, kuste voorhoofd en wangen van het bleeke kind en blies haar frisschen adem in de borst. Toen begon haar hartje weer te kloppen, en zij tastte naar de bloemen; maar de lucht zei: ‘Ik breng je den adem terug, dien je gebruikt hebt uit liefde tot dat zieke kind.’

Toen straalde Chrisje de blijdschap de oogen uit.

En na een poosje kwam een engel door de lage kamerdeur aanzweren en hield een ruiker frissche geurige rozen in de hand. Die drukte hij op 's kindekens bleeke wangen, en de rozen gaven daaraan de verschoten kleur terug en zeiden: ‘Dat doen wij je ten dank voor 't goed, dat je ons gedaan hebt.’

En de engel kuste kleine Chrisje op voorhoofd, oogen en mond; en zij ontwaakte tot een krachtig leven. En hij zeide tot haar: ‘Gij hebt het goede gedaan naar uwe kracht; daarom zult ge ook rijkdom en zegen hebben.’

Van stonden aan werd Chrisje gezond en frisch, en hare wangen bloeiden als rozen, zoodat men haar voortaan ook niet anders noemde dan Rozemond. De moeder behandelde haar voortaan altijd met goedheid en liefde, en ook de harde stiefvader kwam tot inkeer, en werd zacht en vriendelijk jegens het kind, dat nu opwies tot vreugde van God, hare ouders en alle goede menschen.

In document J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje · dbnl (pagina 123-127)