• No results found

De gouden reebok

In document J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje · dbnl (pagina 58-66)

Er waren eens twee arme kinderen, een jongen en een meisje. 't Meisje heette Margriet en de jongen Egbert. Hunne ouders waren gestorven, en daar niemand de weezen in huis wilde nemen, moesten zij gaan bedelen. Tot arbeiden waren beiden nog te zwak en te klein. 's Avonds gingen zij naar een of ander huis, klopten aan en baden om herberg. Al vier malen waren zij uit medelijden opgenomen en hadden goed gegeten, gedronken en geslapen.

Eens kwamen zij weer 's avonds voor een huisje, dat heel alleen in het bosch stond. Zij tikten op het venster, en eene vrouw kwam buiten en vroeg aan de kleine zwervers, wat zij wilden. Toen zij hoorde, dat de kinderen daar 's nachts blijven wilden, zeide zij: ‘Nu ja, komt dan maar binnen.’ - Maar toen de kinderen in huis waren, zeide de vrouw: ‘Ik wil je van nacht wel hier houden, maar als mijn man dat gewaar wordt, dan zijt gij verloren, want hij is een wildeman en eet graag menschenvleesch. Daarom slacht hij alle kinderen, die hij maar krijgen kan.’

Nu werden de kinderen bang; maar zij konden niet verder, omdat het al pikdonkere nacht was. Dus lieten zij zich dan geduldig door de vrouw in een vat wegstoppen en hielden zich doodstil. Slapen konden zij echter niet, en na een uur hoorden zij den man komen. Die knorde braaf op zijne vrouw, dat zij geen maaltijd

voor hem klaar gemaakt had, en ging toen brommend naar bed.

Den volgenden morgen ging de wildeman weer uit, en nu werden de kinderen wat meer gerust. De vrouw liet hen uit het vat klimmen, gaf hun te eten en zei: ‘Nu moet je ook wat werk voor mij doen. Hier heb je ieder een bezem; gaat naar boven en veegt mij mijne kamers op. Er zijn er twaalf; doch ge hebt er maar elf te vegen; de twaalfde moogt ge volstrekt niet open doen. Ik moet nu uit; zorg, dat ge klaar zijt tegen dat ik weer thuis kom.’

De kinderen gingen al hun best aan het stoffen en vegen, en spoedig waren ze met de elf kamers klaar. ‘Wat zou toch wel in die twaalfde kamer zijn?’ dacht Margriet en keek door het sleutelgat. Daar zag ze nu een mooi klein wagentje staan met een gouden reebok er voor gespannen. Schielijk riep zij uu haar broertje, opdat die ook eens zou kijken. Toen begon de reebok te spreken en zei: ‘Lieve kinderen, maakt mij de deur open, dat ik er uit kan. De wildeman heeft mij gestolen, en nu houden ze mij hier opgesloten.’ - De kinderen deden nu gauw de deur open en trokken het wagentje naar buiten. ‘Gaat nu op het wagentje zitten,’ zei de reebok. ‘Ik breng je weg, dan kan de wildeman je niemendal meer doen.’ Margriet en Egbert stapten toen dadelijk op, en zoo reden ze weg.

Nu duurde het echter niet lang, of ze zagen de oude vrouw en den wildeman in de verte aankomen. ‘Och,’ riepen de kinderen, ‘nu is 't heelemaal met ons gedaan!’ -‘Weest maar gerust,’ zeide de reebok; ‘ik weet raad.’ En nu werden ze op eens veranderd: de reebok en het wagentje werden een

struik, Egbert werd tot dorens en Margriet tot eene roos. Hierop kwam de wildeman met zijne vrouw aanstappen, en toen de vrouw de mooie roos afplukken wou, prikten de dorens haar in de vingers, en dus liet zij de roos zitten en ging met haar man verder.

- Zoodra zij een eind ver waren, stond ook het wagentje met den reebok er weer, en de kinderen konden er weer opstappen.

Onderwijl was de wildeman naar huis gekomen en had gemerkt, dat het wagentje met den reebok weg was. Terstond ging hij nu weer met zijne vrouw op weg, en ze deden zulke groote stappen, dat ze het

wagentje met de kinderen er op al spoedig in het gezicht kregen. ‘Kijk, daar zijn zij!’ zei de wildeman tot zijne vrouw. ‘Nu zal ik hen wel gauw te pakken krijgen!’

Doch nu kwam het wagentje aan een breed water, waarover geen brug lag; maar op het water zwommen wel honderdduizend eenden rond. Die eenden kwamen nu haastig aanzwemmen en sloten zich dicht aan elkander, zoodat het wagentje over al de ruggen heen rollen kon en veilig aan den overkant kwam.

Nu kwamen daar echter de wildeman en zijne vrouw, en die wilden ook over de brug van eenden naar de overzij loopen. Maar och, wat gebeurde? Zoodra zij zoo wat op het midden van de brug waren, zwommen de eenden van elkaar af en lieten allebei in het diepe water neerploffen, waarin zij ellendig verdronken.

En Magriet en Egbert kregen van den reebok, die een betooverde prins was, zoo heel veel goudstukken present, dat ze hun leven lang niet meer uit bedelen behoefden te gaan.

De penning.

In het munthuis, waar de guldens, de dubbeltjes, de stuivers en de penningen, maar ook de goudstukken gemaakt worden, was zoo pas een dukaat klaar geworden en lag op tafel bij een nieuwen blanken penning, waar beiden in den zonneschijn blonken. Toen

sprak de dukaat tot den penning: ‘Ellendig ding ga weg van mij! Je bent maar van gemeen koper gemaakt en niet waard, dat de zon je beschijnt. Gauw zult ge morsig en zwart op straat liggen, en geen mensch zal je willen oprapen. Ik echter ben van kostelijk goud en houd mij alleen hij voorname personen op, bij keizers en koningen.’

Zoo sprak de trotsche dukaat en beeldde zich veel in op zijne voornaamheid. In de kamer lag eene oude witte kat in een hoekje. Die had mee aangehoord, wat de dukaat gezegd had: ze streek zich bedachtzaam de knevels op en dacht daarbij: ‘We willen zien, hoe het gaat! Een stuivertje kan soms al raar rollen. Ik verbeeld mij, dat de nederige penning nog eens voornaam zal worden, terwijl de trotsche dukaat door niemand wordt aangezien.’

En dat gebeurde ook werkelijk zoo. De dukaat kwam uit het munthuis bij een rijken gierigaard, die hem in een van zijne geldkisten wegsloot, waar hij lui en traag bij andere goudstukken lag. Spoedig echter meende de gierigaard dat zijn geld in de kist niet recht veilig was. Er konden dieven komen en het stelen. Daarom begroef hij al zijn goud diep in de aarde. - Daar ligt nu de trotsche dukaat nog tot op dit uur, is morsig en zwart geworden, en geen mensch zal hem ooit weer oprapen; want de gierigaard is gestorven en niemand weet de rechte plaats, waar zijne schatten begraven liggen.

De penning daarentegen zou eene verre reis door de wereld doen en tot hooge eer en aanzien komen. En ge zult hooren, hoe dat gebeurde. Eerst kreeg een jonge timmermansknecht hem tot loon. Deze bracht

hem thuis, en omdat zijn kleine zusje het nieuwe blanke geldstukje zoo heel mooi vond, gaf hij den penning aan haar present.

Het kind huppelde er mee naar buiten, om hem aan

hare moeder te laten zien. Daar hinkte een oude kreupele bedelaar voorbij, die om een stuk brood vroeg. ‘Dat heb ik niet,’ zei het meisje. - ‘Geef mij dan maar een penning, waar ik brood voor koopen kan,’ vroeg de bedelaar, en 't kind drukte hem den mooien blinkenden penning in de hand.

De bedelaar hinkte naar den bakker. Juist toen hij daar binnen wilde gaan, kwam een oude bekende van hem in pelgrimskleed voorbij. De bedelaar vroeg hem: ‘Waar gaat de reis heen?’ - De pelgrim antwoordde: ‘Veel honderd uren ver, naar de stad Jerusalem. Daar wil ik aan het heilige graf bidden en mijn broeder loskoopen die door de Turken gevangen is. Maar ik heb daartoe nog geen geld genoeg en moet het van goede menschen bedelen.’

‘Neem er dan ook nog mijn penning bij,’ sprak de bedelaar en wou hongerig, zooals hij gekomen was, ook weer weggaan. Maar de bakker, die alles mee

aangehoord had, schonk den armen man het broodje, dat hij voor den penning had willen koopen.

Nu trok de pelgrim door vele landen en voer op een schip ver over zee naar de oude stad Jerusalem. Toen hij daar was aangekomen, dankte hij eerst God voor den behouden overtocht, en toen ging hij naar den Turkschen sultan, die zijn armen broeder gevangen hield. Hij bood den Turk veel geld, als die den gevangen broeder los wou laten, maar die wou nog altijd veel meer hebben. Toen zei de pelgrim: ‘Meer geld heb ik niet, behalve nog een koperen penning, dien een oude hongerige bedelaar mij uit barmhartigheid heeft geschonken. Wees gij ook zoo barmhartig als hij; en God zal het u vergelden.’

Toen ontfermde de sultan zich. Hij liet den gevangene los en nam daarvoor van den pelgrim maar dien éenen penning aan.

De sultan stak den penning in zijn borstzak en dacht er niet weer aan. Na eenige dagen moest hij echter ten oorlog uittrekken. Toen schoot een vijandelijk soldaat

een pijl op hem af. En die pijl zou hem recht door de borst zijn gegaan, als niet net op die plek de penning had gezeten. De pijl stuite daarop af en viel op den grond. Toen de sultan nu ontdekte, dat die penning hem het leven gered had, hield hij hem voortaan hoog in eere. Hij liet hem met een gouden kettinkje aan zijn sabel vastmaken. Later werd de sultan door den keizer op het slagveld gevangen genomen en moest dezen zijn sabel afgeven. Zoo kwam met dien sabel ook de penning in handen van den keizer.

Toen nu de keizer eens aan tafel zat en een beker wijn in de hand hield, zei de keizerin hem, dat zij toch ook wel graag eens dien Turkschen sabel wou zien. Deze werd gehaald, en toen de keizer hem aan zijne gemalin liet zien, viel de penning beneden uit de scheede en in diens beker met wijn. De keizer zag dat en haalde er den penning weer uit. Maar toen hij dien bekeek, was de penning groen geworden. En daaruit kon iedereen wel merken, dat er vergift in den wijn was. Een booze dienaar van den keizer had dat vergift in den wijn gemengd, om den keizer te doen sterven. De dienaar werd ter dood veroordeeld; maar den penning liet de keizer in zijne gouden kroon zetten, en daar zit hij nu tegenwoordig nog.

Zoo had die gemeene koperen penning een kind verblijd, aan een bedelaar brood bezorgd, een gevangene verlost, en een sultan en een keizer het leven gered. Nu zit hij in de kroon, midden tusschen parels en diamanten in, en mocht wel trotsch wezen, dat hij het tot zoo hooge eer en voornaamheid heeft gebracht: maar, zooals ik hoor, is hij alleen blij en dankbaar, dat hij heeft meegeholpen, om iets goeds te doen.

In document J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje · dbnl (pagina 58-66)