• No results found

De vlijtige zuster en de luie zuster

In document J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje · dbnl (pagina 66-69)

Een weduwe had twee dochters, van wie de eene mooi, maar lui en de andere leelijk, maar vlijtig was. De vrouw had de mooie en luie bijzonder lief, en de andere moest schrobben, schuren en al het ruwe huiswerk doen. Eens was dit meisje gegaan, om water te halen, en toen het zich bukte, om den emmer uit den put op te trekken, boog het zich te veel voorover en viel er in. En toen het meisje weer tot zichzelve kwam, was het op eene fraaie weide, waar de zon scheen en overal van de prachtigste bloemen stonden.

Het meisje wandelde op die weide voort en kwam bij een bakoven, die vol brood was; maar het brood riep: ‘Och, haal me er uit! haal me er uit! want anders verbrand ik.’ Toen trad zij haastig toe en haalde er alles uit. Hierop ging zij verder en kwam bij een boom, die vol appels zat, en die boom riep haar toe: ‘Schud mij! schud mij toch! want al de appels zijn rijp.’ Toen schudde zij den boom, zoodat de appels als regen neervielen en er eindelijk geen enkele meer aan overbleef. Daarna ging het meisje verder en kwam eindelijk aan een klein huisje, waar eene oude vrouw uit het venster keek. Omdat dat vrouwtje echter zulke groote tanden had, werd het meisje bang en wou wegloopen. De oude vrouw wenkte haar evenwel en riep haar toe: ‘Wees niet bang, lieve kind, blijf bij mij! Als gij mijn huisje behoorlijk en knap wilt houden,

zult ge 't goed bij mij hebben; maar zorg vooral, dat ge mijn bed goed opmaakt en het terdeeg schudt, zoodat de veeren vliegen; dan sneeuwt het in de wereld. Ik ben vrouw Holle.’

Daar nu de oude vrouw haar zoo vriendelijk toesprak, had het meisje wel lust, om bij haar in huis te blijven.

Het deed daar alles tot hare tevredenheid, maar had daarvoor ook een goed leven, kreeg alle dag kostelijk eten en drinken, en hoorde nooit een hard of onvriendelijk woord.

Zoo was het meisje een tijdlang bij vrouw Holle; maar toen werd het treurig en, ofschoon 't het hier ook duizendmaal beter had dan thuis, verlangde het toch

zeer daarnaar terug. Eindelijk zei het tot de vrouw: ‘Ik heb wensch naar huis gekregen en kan hier niet langer blijven.’ - Vrouw Holle zei: ‘Dat spijt me; maar omdat ge mij zoo trouw gediend hebt, wil ik zelve je weer terugbrengen.’ Dus nam zij dan het meisje bij de hand en bracht het voor eene groote poort. Die werd open gedaan, en toen het meisje er onder stond, viel een dichte gouden regen, en al het goud bleef aan haar zitten, totdat zij er heelendal mee overdekt was. ‘Dat moogt gij hebben, omdat ge zoo vlijtig en oppassend zijt geweest,’ zeide vrouw Holle. Daarop werd de poort gesloten, en het meisje was weer boven op de wereld. Dus ging zij naar huis tot hare moeder en werd, omdat zij zoo met goud overdekt was, goed opgenomen. Toen de moeder hoorde, hoe haar leelijke dochter aan al dien rijkdom gekomen was, wou zij aan hare mooie luie gaarne hetzelfde geluk bezorgen, en moest deze zich dus ook in den put laten neervallen. Zij werd ook flauw, evenals hare zuster, en lag, toen zij weer bijkwam, op dezelfde groene weide, waarop zij langzaam

voortwandelde. Toen zij bij den bakoven kwam, schreeuwde het brood weer: ‘Och, haal me er uit! haal me er uit! want anders verbrand ik.’ - Maar de luie antwoordde: ‘Ik heb geen lust, om mij vuil te maken,’ en stapte door. Spoedig kwam zij bij den appelboom en die riep: ‘Och, schud mij! schud mij toch! want al de appels zijn rijp.’ De luie antwoordde: ‘Neen, want dan kon me licht eene harde appel op het hoofd vallen,’ en zoo ging ze verder.

Toen zij nu bij het huis van vrouw Holle kwam, was zij niet bang voor hare groote tanden, omdat ze

daar al van gehoord had, maar ging bij haar in dienst. Op den eersten dag was zij vlijtig en deed alles, wat vrouw Holle haar zei, daar ze aan het vele goud dacht, dat die haar schenken zoude. Op den tweeden dag begon ze al te luieren; op den derden nog meer en was ze 's morgens haast niet uit het bed te krijgen. Ook maakte zij vrouw Holle haar bed slordig op. Dat begon toen het oude mensch spoedig te vervelen en ze zei: ‘Ik kan je hier niet meer gebruiken; ge moet maar weer opstappen.’ Dat wou de luie ook heel graag; want nu, dacht ze, zou de gouden regen komen. Vrouw Holle bracht nu ook haar naar de poort; maar toen zij daaronder stond, werd een groote ketel met gesmolten pik over haar uitgegoten. ‘Dat is het loon voor je diensten!’ riep vrouw Holle en gooide de deur achter haar toe.

Zoo kwam de luie dus heelemaal bepikt naar huis, en wat ze zich ook waschte, ze heeft dat pik haar leven lang niet weer weg kunnen krijgen en loopt nog altijd heelemaal bepikt rond.

In document J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje · dbnl (pagina 66-69)