• No results found

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje · dbnl"

Copied!
130
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

J.J.A. Goeverneur

bron

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje. Met illustraties van G. Wildschut. Van Holkema & Warendorf, Amsterdam z.j. [ca. 1910] (vierde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/goev001bijs01_01/colofon.php

© 2017 dbnl / erven G. Wildschut

i.s.m.

(2)

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(3)

Leer wachten!

't Hennetje had wachten geleerd, maar 't haantje niet. Eens kwamen zij in een tuin vol kruisbessen, die eerst half rijp waren. Toen zei 't hennetje: ‘Laat ons wachten, tot ze rijp zijn; dan willen wij hier weer heengaan en eens kostelijk smullen.’ 't Haantje echter wou daar niet naar hooren, maar at zoo lang, tot hij erg pijn in zijn buikje kreeg. Toen liep het naar huis, en 't hoentje moest hem vlierthee zetten en een pleistertje leggen, want anders zou 't haantje gestorven zijn.

Een ander maal waren de beiden naar het veld geweest en hadden het daar zoo geducht heet gekregen, dat het zweet hun bij de bekjes neerliep. Toen kwamen zij aan een frisch, helder watertje en zagen, dat het goed was om te drinken. Het haantje wou terstond maar aan het drinken gaan; doch het heunetje zei: ‘Neen, lieve schat, nog niet! Wacht eerst een beetje, tot je wat bekoeld bent.’ - Maar 't haantje was eigenzinnig en dronk, zoo veel hem maar lustte; doch voordat zij naar huis kwamen werd het haantje ziek en moest buiten op het veld blijven liggen. Het hennetje liep op een trippeldrafje naar huis en haalde een dik, warm dekentje, en dat sloeg het 't arme haantje om den buik en om den hals, en toen droeg het dat zoo op den rug naar huis. De vogeldokter maakte het zieke haantje eindelijk weer gezond; maar

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(4)

het moest lang te bed liggen, veel leelijke drankjes slikken en heel veel benauwdheid en pijn lijden.

Nu meende het hennetje, dat het onvoorzichtig haantje toch eindelijk wachten geleerd had. Maar toen de winter kwam en het water toevroor, wou het haantje toch weer op het ijs gaan, voordat het nog sterk genoeg was, om hem te dragen. Toen zei het hennetje: ‘Lieve haantje, ik bid je, wacht nog maar één enkelen dag, en dan willen we samen op het ijs gaan.’ - 't Haantje evenwel wou ook ditmaal naar geen raad hooren. 't Ging terstond op het dunne ijs, maar het ijs brak, het haantje zonk in het koude water neer en verdronk. Toen het er eindelijk weer uitgehaald werd, schreide het hennetje bitter en riep snikkend uit:

‘Och, als mijn haantje toch maar een klein beetje wachten geleerd had, dan was dit ongeluk niet gebeurd, dan was mijn haantje niet dood, en dan zou ik nu geen arme verlaten weduwvrouw wezen.’

De jonge haan.

Op eene boerenhoeve was eens een jonge haan. Die begon al braaf op te schieten en kon al een beetje kraaien, maar toch lang nog niet zoo goed als mijnheer zijn papa.

Hij zelf echter meende, dat hij het al veel beter kon, verbeeldde zich al, een heele sinjeur te wezen, en werd zoo onbeschaamd, dat hij zich van zijn vader geen woord meer wou laten zeggen. Hij ging, waarheen hij lust had, en kwam zelfs wel soms in de keuken,

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(5)

stak dan zijn kop in de hoogte en maakte met zijn kraaien een spectakel, alsof hij alle menschen in huis bangmaken wou. De meid joeg hem dan vaak met de tang naar buiten, en dan bleef de onbeschaamde rekel voor de keukendeur staan, en schreeuwde en maakte een geweld, alsof men hem het grootste onrecht van de wereld had aangedaan.

Nu wilde hij ook niet meer op den hoenderhof blijven, maar vloog over de schutting en liep het veld of op het weiland om, en waar hij maar verkoos. ‘De wereld is immers groot genoeg voor mij,’ zeide hij; ‘ik vind overal wat te eten en wil mij niet langer op den kop laten zitten.’ Maar hij kwam ook bij andere menschen in de tuinen, krabde het pas gezaaide zaad op en pikte af, wat hij dacht, dat goed smaakte. Daar maakten de menschen zich erg boos over en ze joegen hem met stokken en steenworpen weg.

‘Dat lompe volk!’ zei hij dan; ‘meenen ze misschien, dat ik daar iets om geef?’

Tegen den tijd, dat het pluimgedierte gevoerd werd, kwam hij echter altijd weer over de schutting vliegen, en kraaide al zijn best Ku-ke-le-ku! alsof hij zeggen wou:

‘Daar ben ik weer, en ik wil ook mijn part en deel hebben.’ De hoenders waren evenwel niemendal blij, als hij daar weer was; want hij pikte allen de beste hapjes voor den neus weg, en joeg nu deze, dan die hen van den voederbak weg, en als zich eene over den lomperd beklaagde, dan werd hij eerst recht ondeugend, dreef haar tot den hoek van den hof en liet niet toe, dat zij er weer bijkwam.

Dat had de meid al meer dan eens gezien, en dan had zij den onbeschaamden gast gedreigd, dat hij in

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(6)

het vervolg geen korreltje meer krijgen zou. Hij schudde den kop, lachte de meid uit en zei: ‘Ik kan doen en laten, wat ik wil.’ Nu werd de meid erg boos; zij pakte den rekel bij zijne vlerken, schudde hem eens ter

deeg, stopte hem in een grooten hoenderkorf, flapte gauw het deksel toe en riep: ‘Zie zoo, deugniet; doe dan nu, wat gij wilt! Niemand in de wereld mag doen, wat hij wil, maar ieder dient te doen, wat hij moet!’

Daar zat de sinjeur, die geen goed wou doen en het kwaad niet wou laten, dan nu in de gevangenis, terwijl al 't ander gevogelte vroolijk en vergenoegd op den hof rondkuierde. En als de meid weer niet den voerbak kwam, dan kreeg hij maar een klein beetje in zijn korf gestrooid, en als hij zich dan boos en knorrig toonde, dan kreeg hij de volgende reis heelendal niets.

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(7)

Misschien zit hij nog in den korf, en als hij zich niet betert, dan komt hij er nooit weer uit, al leeft hij ook honderd jaar.

Het lammetje.

Er is eens een jong lammetje geweest, en dat heeft wol gehad, die - ziedaar, zoo wit was,

als versch gevallen sneeuw. ‘Wat voor een beeldig mooi diertje is dat toch!’ hebben alle menschen gezeid, die het zagen.

Eens, op een mooien dag in het voorjaar, ging dit lammetje mee op de weide en sprong en huppelde dan overal vroolijk rond. Waar ergens een stok of steen in den weg lag, sprong het daar met een wip over heen. Als het voor eene sloot was gekomen, dan zou het daar ook wel

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(8)

over heen hebben gesprongen. Zijne moeder had dat al een poosje gezien, en het beviel haar volstrekt niet. Hoe licht had haar kind een ongeluk kunnen krijgen! ‘Kind, wees zoo wild niet!’ riep zij haar lammetje toe. ‘Kind, wees voorzichtig, of ge komt nog te vallen en zult hals of beenen breken.’

Doch het moedwillig ding luisterde niet naar wat zijne moeder hem zei, maar werd nog al wilder, klauterde overal bij op en kwam er dan weer met één sprong bij neer.

Daar eindelijk komt het bij een grooten steen en wil daar over heenwippen. Het springt, het valt, het breekt een been, het kan niet weer opstaan. Och, wat het toen blaatte, jammerde en kermde! De moeder kwam dadelijk toe; maar kon haar kleintje niet helpen. 't Moest blijven liggen, tot de herder kwam die het 's avonds op zijn schouder nam en het naar den slager bracht, die het slachtte en het vleesch verkocht.

Het verdwaalde lammetje.

Een schaapherder had een recht mooi lammetje bij zijne kudde. Dat was zoo lief, zoo aardig en de herder was er zoo gek mee, dat hij het voor geen duizend centen zou hebben willen verkoopen, ja voor geen tienduizend, geloof ik wel haast.

Eens, dat de kudde langs den boschkant weidde, liep dat lammetje het bosch in, en de herder merkte dat niet; want anders had hij het wel aanstonds terugge-

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(9)

haald. Het lammetje liep al verder het bosch in en toen het naar de kudde terug wou, kon het den weg niet meer vinden. Het blaatte en riep; maar de herder en zijn hond hoorden dat niet, omdat ze al veel te ver weg waren. Om uit het bosch te komen, liep het al verder en verder, werd gedurig meer angstig en benauwd en als lammetjes schreien konden, dan zou het zeker tranen met tuiten hebben geschreid.

Eindelijk kwam het op eene plaats in het bosch, waar het onder de zware

denneboomen zoo donker als de nacht was; en daar onder het dichte geboomte woonde een wolf. Toen die het lammetje blaten hoorde, sprong hij voor den dag, pakte het arme diertje met zijne scherpe tanden en vrat het op.

Zoo liet het lam zijn leven, Zijn wol stoof in het rond; - Och was het maar gebleven

Bij herder en bij hond!

Haas en haasje.

In het bosch woonde een haas en die ging met zijn haasje, een klein aardig diertje, op een mooien zomerdag eens een wandelingetje doen. Op eens hoorde zij boven uit de lucht een vogel schreeuwen, en de haas zei: ‘Dat is een booze roofvogel, een arend. Pas vooral op, mijn lief kind, en blijf altijd onder de struiken, waar de arend je niet zien kan. Loop je echter op het open veld, dan komt hij van boven uit de lucht

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(10)

neerschieten, pakt je met zijn klauwen, vliegt met je weg en vreet je op.’

Dit hoorde het haasje en het nam zich dan ook goed in acht. Toen zij echter aan eene weide kwamen, die achter het bosch lag, zag het haasje daar eene fraaie bloem midden tusschen het gras staan. Het haasje zou die nu gaarne eens goed bekeken en er aan geroken hebben, en het dacht bij zichzelf: ‘De arend is nu zeker al ver, ver weg, en de weide is zoo groot niet, zoodat ik wel gauw naar de bloem en weer terug kan komen.’ - En voordat de oude haas roepen kon: ‘Kijk, daar boven zweeft de arend nog!’ was klein haasje al weg en met een paar sprongen bij de mooie bloem.

O, wat was die allerbeeldigst en wat rook ze lekker! Haasje vergat daarbij den arend heelendal en ook, dat het weer met een wip naar het bosch terug wou. Toen riep de oude haas nog eenmaal: ‘Kom, haasje, kom toch gauw weer hier!’

Nu wou het haasje gezwind omkeeren; maar de arend had het al in het oog gekregen, kwam als een steen uit de lucht vallen en, voordat het haasje drie sprongen ver was, had de arend het al tusschen zijne klauwen en ging er hoog in de lucht mee op. Het arme diertje schreeuwde om hulp; maar de moeder kon het nu niet meer helpen.

Toen schreide de oude haas bitter; maar op eens schoot hem wat te binnen en liep hij, zoo hard, als zijne vier lange pooten hem maar dragen konden, om den jager op te zoeken, dien hij kort te voren in het bosch gezien bad.

Deze was bij de houthakkers, waar hij zijn geweer tegen een boom had aangezet, en juist bezig, een versch pijpje aan te steken. Toen riep de haas hem reeds van

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(11)

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(12)

verre toe: ‘Och, heer jager, heer jager! de arend draagt mijn kind weg!’

‘Waar is de arend?’ vroeg de jager en keek rond.

‘Daar, daar!’ riep de haas: want juist zweefde de arend boven over de boomen.

De jager was met een sprong bij zijn geweer, legde aan en schoot: paf! Daar tuimelde de arend van boven uit de lucht op een doornstruik neer, en de jager zei:

‘Goed geraakt! Die zal niet weer wegvliegen.’

En de haas vloog op zijn haasje toe; maar och, wat moesten zijne oogen daar zien!

De kogel, die den arend had getroffen, had ook het haasje zwaar bezeerd. Het keek zijne moeder nog eens met flauwe oogen aan, alsof 't zeggen wou: ‘Och, moekie!

moekie! help mij dan toch!’

Toen stierf het, en de oude haas klaagde: ‘Och, me zoete, lieve kind! Hadt ge toch maar naar mij geluisterd, dan was je nu niet dood, en dan zou ik nu zoo bitter bedroefd niet wezen!’

De kinderen en de haasjes.

Eens gingen een jongen en een meisje het bosch in, om bramen te zoeken. Daar vonden ze zoo'n boêl van, en die waren zoo zoet en zoo lekker, dat ze er zoo lang van aten, tot beiden eindelijk zeggen moesten: ‘Ei, ik ben zat; nu kan ik niet meer!’

En toen gingen ze onder een boom rusten, zeiden geen woord meer, en waren dadelijk in slaap.

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(13)

Niet ver van de kinderen had een haas zijn nest, waarin twee jonge haasjes waren.

‘Kom,’ zei het eene haasje tot het ander, ‘laat ons hier wat gaan spelen en kopjebuitelen. Dat kort ons den tijd wat, want het is in de maand Juni en de dagen zijn lang.’

Toen zij daar nu

braaf aan 't spelen en stoeien waren, zagen zij de beide slapende kinderen. Ze wisten niet, wat dat voor rare dingen waren; want ze waren maar zoo wild in het bosch opgegroeid en hadden nog nooit menschen gezien. Dus huppelden en trippelden ze dan ook vroolijk om de kindertjes rond en aaiden die met hunne zachte pootjes de roode wangen.

Een kort eindje daar van daan hadden ook twee vogeltjes hun nest met jongen.

Toen die zagen, dat de haasjes zoo gerust bij de kinderen omspeelden, kwamen ook zij van den boom neer, en gingen de kleinen op het hoofd en op de hand zitten. ‘Wat zijn dat voor diertjes?’ vroegen de vogels aan de haasjes; maar deze wisten dat niet en meenden, dat,

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(14)

als ze wat langer ooren hadden, ze wel een paar groote hazen konden wezen.

Toen kwam echter de moeder van de haasjes aanloopen. Zij had hare jongen gezocht en vond die nu hier bij de slapende kinderen. Verschrikt bleef zij van verre staan en riep: ‘Weg daar! Dat zijn immers menschen! Maakt hen niet wakker; want dan doen ze je zeker kwaad! De menschen zijn alleen goed, als ze slapen; maar als ze wakker zijn, hebben ze geen medelijden met het dier. Laat ons daarom gauw vluchten!’

De oude vogels haalden ook spoedig hunne jongen van de kinderen weg, en nu was het op eens doodstil, waar de jonge diertjes nog kort te voren zoo prettig gespeeld hadden.

De beide kinderen werden wakker, en 't een keek het ander aan en vroeg: ‘Waar zijn we hier?’ - ‘Och,’ zei de knaap; ‘ik had daar zoo'n mooien droom; ik droomde, dat de haasjes kwamen en met mij speelden.’ - ‘En ik droomde, dat de jonge vogeltjes vroolijk om mij rondfladderden en dat een mij in mijn neusje pikte,’ zeide 't meisje.

‘'t Is jammer, dat het maar een droom is geweest.’

Toen de kinderen naar huis gingen, begon een vogeltje van den boom te zingen:

‘Als alle menschen, groot en klein, De dieren maar wat meer beminden, 't Zou een heel andere wereld zijn:

Wij werden ook hun beste vrinden.’

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(15)

Het haasje.

Een lief klein haasje liep eens vroolijk in de klaver rond, at zijn buikje vol van de malsche blaadjes, en huppelde en had een pret, alsof 't midden in tie kermis was.

Daar kwam een jager met zijn geweer in de hand en de groote weitasch op zij, en zijn hond liep heen en weer, snuffelde overal en zocht het wild op. Het duurde niet lang, of de jager zag het haasje daar in de klaver spelen. Hij spande zijn geweer, mikte en paf! daar knalde het, en het haasje was getroffen aan het been, en het roode bloed liep het den mond uit.

Toen begon het diertje te loopen en wilde den jager ontvluchten. Maar de hond van den jager maakte wijde, wijde sprongen en liep achter het haasje aan, en kwam al nader; want op drie pooten kon het haasje zoo schielijk niet meer voort. Spoedig had hij het arme diertje bereikt en met zijne tanden gepakt. Hij bracht het den jager, en die stak het in zijne weitasch.

Och neen, ik kon geen jager zijn, Ik kon geen diertjes schielen;

Ik liet hen allen ongestoord De vrijheid blij genieten.

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(16)

De kat en de drie honden.

De kat was in de provisiekamer geslopen en had een braadworst gestolen. Toen zij er weer uitkwam, waren net drie honden voor de deur: mop, spits en poedel. Nu werd poes bang, dat deze verklappen mochten, dat zij gestolen had, en dat zij dan de verdiende slagen zou krijgen. Zoo ging zij dan bij 't mopje en zei zachtjes: ‘Lieve mopje, als je je mond houdt en aan niemand vertelt, waar ik geweest ben, dan zul je 't vetste stukje van mijn braadworst hebben.’

Mop rook eens aan de worst, en daar die hem zoo goed toeleek, zei hij aanstonds

‘Ja.’

Hierop ging de kat bij spits en fluisterde weer: ‘Mijn allerliefste spitsje, als je je mond houdt en aan niemand vertelt, waar ik geweest ben, dan zul je 't vetste stukje van mijn braadworst hebben.’

Spitsje rook ook eens aan de worst, en daar die hem heel lekker toeleek, zei hij ook ‘Ja.’

Nu ging poes ook bij den poedel en deed weer op dezelfde manier. De brave poedel wou evenwel geen gestolen braadworst eten, en wou ook niets met de valgche, diefachtige kat te doen hebben.

‘Neen, ondeugende snoepster en diefegge, die je bent, ik wil niemendal met je te doen hebben,’ zei hij. En hij pakte haar bij 't oor en sleepte haar mee naar de keuken, en vertelde daar alles; net, zooals het gebeurd was. Toen kreeg poes slaag, omdat ze gestolen had;

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(17)

en mop en spits kregen dien heelen dag niemendal te eten, omdat zij den diefstal verzwegen hadden. De poedel echter werd geprezen en zou de heele braadworst tot belooning hebben.

Hij zei evenwel: ‘Neen, dat wil ik niet; want daarom heb ik het niet verklapt. Ik deed dat alleen, omdat ik een vijand van alle snoepers, schelmen en gauwdieven ben.’

Waarom de hond ‘Houw, houw!’ roept.

In den ouden tijd gaven de honden geen geluid, maar waren zoo stom als visschen.

Als men hun kwaad deed of hen boos maakte, begonnen zij dadelijk maar met te bijten, en dat konden zij bijzonder goed. De menschen lieten zich dat een tijd lang welgevallen, omdat zij meenden, dat het nu eens zoo hoorde en dat er niets aan te veranderen was. Toen eindelijk echter kwam een geleerd man tot de gewichtige ontdekking, dat men door slagen een hond het bijten afleeren kan. Dat werd nu terstond in alle kranten bekend gemaakt; de een vertelde het aan den ander, en zoo werden de honden, als zij ondeugend of boos waren, voortaan ter deeg gehouwen, zooals men in die oude dagen voor ‘slaan’ placht te zeggen. ‘Houw er maar goed op!’ zei men. - Dat was een booze tijd voor de honden; want alle dag kreeg nu de een, dan de ander een pak: Houw-houw! dat wil zeggen: een pak slaag.

Hierop hielden de honden eens eene groote bijeen

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(18)

komst en beklaagden zich, dat zij zoo dikwijls slaag kregen. ‘Als ik maar een klein beetje verkeerd doe,’ zei de hofhond, ‘dan is het terstond maar: Houw, houw!’ Dat zelfde klaagde ook de jagershond en de herdershond.

Toen wipte eindelijk een poedel op een hoogen steen en sprak: ‘Wij kunnen er niets tegen doen, dat wij Houw-Houw! krijgen; maar waarom zouden wij alleen slaag krijgen, als wij eens iets doen, dat niet goed is? Wij willen ook Houw-houw! roepen, als de menschen iets doen, dat kwaad of verkeerd is.’ ‘Dat is goed,’ riep de oude hofhond, en ook al de anderen waren daarmee tevreden. En alle honden leerden nu Houw-Houw! roepen, de een grof, de ander fijn, tot allen. groot en klein, het konden.

Daarom roept tegenwoordig nog een hond Houw-

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(19)

houw! als een stoute jongen hem plaagt of kwaad doet, en daarmee wil hij zeggen:

‘Houw, houw dien jongen, want hij is een deugniet.’ - Hij blaft ook Houw-houw!

als een vreemde in huis komt, en dat moet dan beduiden: ‘Houw (sla) hem de deur uit, want hij hoort hier niet in huis!’ Slaapt de hond en hij hoort iemand leven en rumoer maken, dan roept hij weer: ‘Houw-houw hem, die daar zoo'n spektakel maakt!’

Als de voermansknecht den hond meeneemt, dan loopt en springt die vlug vooruit, en loopt dan het paard wat langzaam, dan wordt hij ongeduldig en roept den knecht toe: ‘Houw-houw eens op het paard; dan zal het wel vlugger loopen.’

Moet de slagershond het vee aandrijven, en wil dat niet goed voort, dan roept hij weer: ‘Houw-houw op de beesten; want dat gaat zoo veel te langzaam.’

Wil een dief 's nachts in huis breken, dan wordt de hofhond aanstonds wakker en blaft al zijn best: ‘Houw-houw den dief!’

Maar als de hond zelf iets verkeerds gedaan heeft, dan roept hij niet: ‘Houw-houw mij!’ maar hij houdt zich doodstil, trekt den staart tusschen de beenen, en is blij, als hij geen Houw-houw op zijn rug krijgt.

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(20)

Het duifje.

Marieke stond op een dag aan het venster en had nog een stukje brood in de hand, dat zij van tafel had meegenomen. Daar zag zij beneden op straat een duifje met een zwarten kop en zwarte vleugels. Dat duifje beviel aan de kleine meid, en zij zag opmerkzaam toe, hoe het zijn voêr van de straat opzocht.

‘Ei,’ dacht het kind, ‘het diertje heeft zeker jongen, en zoekt voor die wat te eten.

Ik wil het mijn stukje brood geven.’

Marieke schoof het raam open en gooide een klein brokje brood naar beneden, en nog een, en nog een, zoo lang zij nog maar een kruimeltje overhad. Schuw kwam het duifje wat nader bij, en zou het brood dol graag gelust hebben, maar had geen moed, om het weg te halen. Eindelijk pikte het vreesachtig een kruimeltje op, en toen nog een, en nog een, tot ten laatste al het brood verdwenen was.

Den volgenden dag na het eten dacht Marieke: ‘Zou het duifje er ook weer wezen?’

en zij nam een stukje brood van tafel mee. Ja wel, het lieve duifje was er weer en werd opnieuw gevoerd. Het kwam voortaan iederen middag terug en zag met verlangen naar het venster op, of het meisje ook weer brood kwam brengen.

Na eenige dagen had het duifje al lang gewacht;

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(21)

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(22)

maar Marieke zat nog bij vader en moeder aan tafel. Dat duurde het duifje te lang.

Het vloog op de vensterbank en keek door het open raam in de kamer.

‘Zie daar uw duifje voor het open raam!’ zeide de moeder tot Marieke: ‘ik geloof haast, dat het diertje wel gauw in de kamer zal durven komen.’

Nu kwam het meisje op de gedachte, om de duif zoo mak te maken, dat zij in de kamer kwam en zich door de menschen niet liet afschrikken. Zij strooide daarom broodkruimels en wat graankorrels buiten op de vensterbank, en na weinig dagen was het duifje al gewend, zijn kost niet meer op straat, maar aan het venster te zoeken.

Later legde Marieke het voeder op een tafeltje dicht bij het venster, en het duifje haalde het ook van daar weg. Nog weer wat later werd het voêr op een stoel en toen op den vloer van de kamer gestrooid, en altijd kwam de duif er bij en pikte het op.

Ten laatste was het duifje zoo mak geworden, dat het vrij in de kamer rondvloog, ja, het kwam zelfs zijne kleine weldoenster wel op den schouder zitten, pikte haar de kruimeltjes uit de hand en liet zich door het meisje met de hand aaien en streelen.

Gij kunt u wel verbeelden, hoe zeer de kleine meid met haar duifje was ingenomen.

Tot zelfs 's nachts droomde zij ervan.

‘Waarom,’ vroeg Mieke eens aan vader, ‘waarom zijn niet alle duifjes zoo mak, als mijn zwartkopje?’

‘Omdat niet alle kinderen zoo lief en vriendelijk met de duifjes omgaan,’ zei de vader.

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(23)

Het roodborstje.

't Was eens een harde, koude winter. De sneeuw lag hoog op velden en akkers. Het water was bevroren. Nu konden de vogeltjes nergens meer voeder vinden, en ze moesten dus erg honger lijden. Onder die vogeltjes was ook een roodborstje. Dat kon het eindelijk van honger niet langer uithouden en vloog naar een boerenhuis.

Gelukkig, dat daar goede medelijdende menschen woonden. Toen het vogeltje aan het venster kwam, tikte het met zijn bekje op eene ruit. Als het had kunnen spreken, dan zou het gezegd hebben: ‘Laat mij binnen, en geef me asjeblieft wat te eten; want ik ben half dood van honger en gebrek.’

De menschen in de kamer zagen het arme diertje. Ze kregen er medelijden mee, en de boer deed het venster open. Toen kwam het vogeltje in de kamer vliegen en ging op tafel zitten. De kinderen gaven het eenige broodkruinieltjes, die het oppikte, tot het zijn buikje vol had. De kinderen kregen het vogeltje recht lief en lieten het vrij rond (ladderen. Zoo bleef het den geheelen winter bij die goede menschen in huis.

Nu kwam het voorjaar. De boomen werden weder groen. De zon begon weer warm te schijnen, kwam vroeger op en ging later onder. De andere vogels zongen reeds weer in de struiken en bouwden hunne nesten.

Toen werd ons roodborstje treurig en bedroefd. 't Had nu ook graag buiten willen wezen, om met de anderen te spelen en te zingen.

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(24)

‘Zullen wij het laten vliegen?’ vroeg de vader; en de kinderen zeiden: ‘Ja!’ Toen opende de man het venster. Pietsch! was het roodborstje buiten. Het vloog in de struiken, bouwde zijn nestje, en liet van tijd tot tijd een lustig liedje hooren.

Toen het echter weer winter werd, de sneeuw weer zoo hoog lag en nergens voedsel was te krijgen, toen vloog roodborstje weer naar het boerenhuis. Het stond aan het venster en tikte.

‘Kijk,’ riepen de kinderen, ‘daar is ons oude vogeltje weerom!’ Ze maakten terstond het venster weer open, en het diertje kwam binnen. De kinderen waren daar recht blij mee, en de vader zeide:

‘Gij hebt dat vogeltje den vorigen winter lief gehad; daarom heeft het ons en ons huis ook lief en blijft graag weer hier.’

En het bleef weer in de kamer bij de kinderen, tot het lente werd en zij het weer uitlieten tot de andere vogels in tuin en bosch.

Het vogelnest.

Hoog boven op een boom zat een vogelnest. De oude vogels vlogen gedurig daarheen en hadden dan altijd iets in den snavel. Als zoo de ouden kwamen, riepen de jongen:

‘Piep, piep!’ en ieder wou het wormpje hebben, dat vadertje en moedertje brachten.

Toen kwam eens een jongen, die Joost heette, den boom voorbij en hoorde dat piepen. ‘Dat zijn jonge vogels,

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(25)

en de ouden brengen hun voêr. Wacht, dat moet ik eens nader bekijken,’ riep hij, klauterde in den boom op, kroop van tak tot tak en was weldra boven bij het nest.

Hij steekt

er zijne hand in, pakt een van de vogeltjes en wil ook nog de andere nemen; maar krak! krak! daar brak de tak, waarop hij stond, en Joost tuimelde van den boom neer in eene sloot, waarin veel modder was. Daar hadt ge moeten zien, hoe de deugniet er uitzag, toen hij na veel moeite en gespartel eindelijk behouden op den kant kwam.

Of zijne moeder wel een heel vriendelijk gezicht zette, toen hij beslijkt, bemodderd en kletsnat naar huis kwam sjokken?

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(26)

Het lievenheersbeestje.

Al heel, heel lange jaren geleden, woonden in Brabant een man en eene vrouw, die een dochtertje hadden, dat Marie heette. De man moest als soldaat ten oorlog trekken, en de vrouw bleef met het dochtertje thuis. Zij waren arm en moesten zich zuinigjes behelpen; ja, wel soms leden zij honger, als er geen brokje brood meer in huis was.

Toen eindelijk werd de moeder ziek en stierf; en de kleine Marie stond drie dagen lang bij het lijk van de moeder, en schreide zich de oogjes rood, en wenschte ook te sterven, om bij hare goede moeder in den hemel te zijn.

Toen de moeder begraven was, ging Marie 's avonds tegen schemerdonker nog eens alleen naar het kerkhof, knielde op het graf neer, vouwde de handjes en bad:

‘Och Lieveheer, die daar boven in den hemel zijt! Ik heb geen moeder meer, en mijn vader is in den oorlog, en ik weet niet, waar de oorlog is, en kan mijn vader niet vinden. Help gij mij mijn vader zoeken!’

En toen werd het op eens licht om haar heen en was 't, of een engel voor haar stond, die haar vriendelijk de hand toestak en zei: ‘Ge kunt zoo ver niet loopen, dat ge bij uw vader komt; want die is heel, heel ver hier van daan. Maar kom, ik wil je tot een kevertje maken; dan kunt ge vliegen en wordt niet moe, en ik zal je wel den weg naar je vader wijzen.’

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(27)

En toen werd het meisje op eens een kevertje met roode vleugeltjes en zwarte stipjes daarop, zooals ge zeker wel al vaak gezien hebt, en dat wij lievenheersbeestje noemen.

En dat kleine kevertje vloog in de lucht op en al rechtuit, en al verder en verder, en de engel wees het

den weg.

Na vele, vele dagen kwam het kevertjenaar Frankenland, en daar was de oorlog.

En op een avond, toen het begon te regenen, vloog het kevertje door een open venster in eene kamer, om niet nat te worden. En in die kamer knielde een soldaat en bad met luider stem: ‘Och, lieve God, ik bid u, bescherm gij mijn dochtertje, en laat mij haar spoedig wederzien!’

En toen werd uit het kevertje op eens weer een meisje, en dat liep op den vader toe, sloeg de armpjes om zijn hals en pakte en zoende hem. O, wat de vader blij was!

En de lieve engeltjes in den hemel zijn zeker ook mee blij geweest.

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(28)

De spin en de vlieg.

Boven in den hoek aan het raam was een spinneweb. Dat had de spin uit hare draden te recht gemaakt, om er vliegen in te vangen en die dan het bloed uit te zuigen. De spin wachtte en wachtte; maar er wou geen vliegje komen; allen bleven eene hand breed ver van het net zitten. Toen begon de spin te spreken; maar met zulk een fijn stemmetje, dat alleen de vliegen, muggen en torretjes het hooren en verstaan konden.

‘Och,’ zeide zij, ‘wat is het naar, dat mij van daag niemand komt opzoeken, en toch heb ik van allerlei lekkers klaar gemaakt, om mijne lieve gasten eens goed te onthalen. Ik heb suiker en honig en zoo'n boel zoetigheidjes, dat wel honderd vliegen er hare buikjes mee konden vullen, en dan bleef er nog genoeg over.’

‘Ei,’ dacht toen een vliegje, ‘wat een vriendelijk diertje is dat! Mijne moeder heeft mij altijd wijsgemaakt, dat spinnen zulke leelijke beesten zijn, en nu zie ik, dat dat maar jokkens zijn geweest.’

Meteen kwam zij al nader bij de spin en vroeg: ‘Mag ik wel een klein sikkepitje suiker halen?’

‘Wel zeker wel,’ antwoordde de spin, ‘kom maar gerust hier; een heel peperhuisje vol suiker zul je hebben.’

Begeerig vloog de vlieg op het spinneweb; maar toen zij verder wou loopen, kou zij niet, want hare pootjes zaten vast. ‘Wacht, ik zal je wel gauw helpen,’ zei de spin en kwam haastig toe. Zij pakte met hare

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(29)

kromme beenen de vlieg om het lijf, drukte haar zoo vast, dat zij zich niet bewegen kon, en nu pikte zij haar een gat in den kop en zoog haar het bloed uit.

Zóo was het, dat de verraderlijke spin hare gasten onthaalde.

Stervend riep de vlieg: ‘Boos valsch dier, wat hebt gij mij schandelijk bedrogen!’

Eene oude vlieg echter, die dat alles mee aangezien en afgeluisterd had, zeide haar: ‘Waarom hebt gij dan ook aan de valsche spin meer geloof geschonken, dan aan uwe moeder?’

Des middags kwam de meid met een kamerbezem, streek het spinneweb van het venster weg en trapte de spin dood.

Het ontevreden boompje.

Er heeft eens in het bosch een boompje gestaan, dat heel niet in zijn schik was, maar dag en nacht heeft geklaagd: Als ik in plaats van mijne naalden toch maar bladen had, dan zou ik wel tevreden wezen!’

En in den nacht heeft het boompje voor naalden bladen gekregen, heel mooi en groen en lang en breed.

Een paar dagen was het boompje nu tevreden; maar op den derden of vierden dag klaagde het al weer: ‘Bladen, die hebben meest alle boomen; maar g o u d e n bladen, als ik die had, dan was ik eerst recht mooi.’

En in den nacht zijn de groene bladen gouden geworden; en toen 's morgens de zon daarop scheen, flonkerden die bladen, dat het een lust was, om te zien.

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(30)

Toen werd het boompje trotsch en dacht: ‘Nu ben ik mooier dan alle andere boomen hier honderd uur ver in 't rond.’

Nu kwam daar echter tegen den middag een man door het bosch, die zag die blinkende bladen en ging heen en plute ze

allemaal af, een heelen zak vol, en nam ze mee naar zijn huis.

Daar stond nu het boompje heelemaal naakt en kaal en 't zei: ‘Och, dat ik toch maar bladen van glas had; die zou men mij niet ontstelen.’

En in dien nacht kreeg het bladen van glas, en toen 't boompje nu 's morgens wakker werd, was het recht vergenoegd en in zijn schik. Dat duurde nu evenwel niet lang; want tegen den avond stak een geweldige wind op, en die deed de blaadjes tegen elkaar aanslaan, en dus braken ze stuk en vielen neer in het gras.

Toen werd het boompje weer treurig en klaagde: ‘Och, dat ik dan maar bladen van witte suiker bad!’

En die heeft het 's nachts ook gekregen, zoodat het nu zoo wit was als sneeuw.

Maar nu zijn 's middags

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(31)

al de kinderen uit de school naar het bosch komen loopen en hebben het boompje heelemaal leeg gesnoept, zoodat er geen enkel blaadje meer aan bleef zitten.

Och, och, wat ons boompje nu beschaamd en bedroefd was! ‘Wat ben ik dom geweest!’ zuchtte het. ‘Dat ik nu toch mijne oude naalden maar weerom had!’

En kijk, 's nachts kreeg het wezenlijk zijne oude naalden weer, en sedert is het boompje tevreden en vergenoegd gebleven tot op den tegenwoordigen dag.

Van 't boompje, dat kuieren ging.

Een boompje stond in het bosch op eene goede plek. Om dat boompje heen stonden evenwel veel struiken, distels en bramen, die van jaar tot jaar grooter werden en 't boompje zoo knelden, dat hem de plaats te eng werd. Het moest zich krommen en bukken, en dat beviel hem slecht.

‘Hier wil ik niet langer staan,’ zeide het boompje; ‘ik wil eene andere steê gaan opzoeken, waar 't mij beter behaagt. Bij berken en beuken en dennen en eiken mag ik zoo niet meer blijven; die zijn mij te stom en te stil, en ze spreken mij den ganschen dag geen enkel woord toe.’

Zoo zeggende richtte het zich overeind, trok zijne voeten uit den grond en stapte op, tot het op eene weide kwam, waar nog nooit een boom gestaan had.

‘Ha, hier is het prettig!’ riep het en stak zijne

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(32)

voeten weer in de aarde. ‘Nu heb ik ruimte en plaats en kan ver in de wereld rondkijken.’

Een klein bronnetje gaf het te drinken, als het dorst had; als het last van de kou kreeg, maakte 't lieve zonnetje het weer warm. En als 't hem al te heet werd, dan kwam een zacht windje en droogde hem het zweet af.

Maar 't bleef niet altijd zomer en zoo mooi daar op de weide. De herfst kwam en nam hem al zijne blaadjes weg, tot het boompje geen een meer overhad en daar bijkans spiernaakt stond. En omdat het nu guurder werd, kreeg het boompje geducht hinder van kou, stond te bibberen en te trillen, en liep eindelijk weer naar het bosch.

Het wou daarna onder de andere boomen wegkruipen, zoodat de felle wind het zoo veel kwaad niet meer kon doen.

Het vroeg dus den eersten boom: ‘Hebt ge ook een plaatsje voor mij over?’ Maar die zei: ‘Neen!’ Toen vroeg het den tweeden, en die zei ook: ‘Neen!’ en al de andere boomen zeiden: ‘Neen!’ Niemand wou het een plaatsje geven. Bedroefd ging het boompje verder, want het trilde van kou, had geen kleeren aan en kon zich nergens warmen.

Daar komt een man door het bosch met een bijl in de hand. Hij wrijft zich de handen, en men kan wel zien, dat ook hij kou lijdt. Dat is zeker een houthakker, denkt ons boompje en 't roept: ‘Lieve man, jij bent koud en ik ben koud. Weet je wat? Hak mij omver en breng mij in je woonkamer. Dan wil ik het daar warm voor je maken, en kan mij ook zelf aan je vuur eens lekkertjes warmen.’

‘Dat is mij goed,’ zei de houthakker. Eu hij hakte

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(33)

het boompje in kleine stukken en bracht het hout naar huis, en legde daarvan van tijd tot tijd een blokje op den haard. Toen heeft het boompje dan ook geen kou meer geleden, maar 't heeft ook nooit de lente en den zomer weergezien.

Het droge brood.

Naast ons huis woonde een jongen, die op een dag geen brood wou eten, omdat zijne moeder hem daar geen boter en geen wittebrood opdeed; want ze had die niet in huis en had ook geen geld, om ze te koopen.

‘Ik lust geen roggebrood alleen,’ bromde de jongen. ‘Ik wil er boter en wittebrood op; anders eet ik niet en honger mij liever dood.’

‘Goed dan,’ zeide de moeder; ‘vast dan maar eens. Zoo lang je geen brood meer lust, heb je geen honger, en als je je doodhongeren wilt, ga dan gerust je gang.’

Kees - zoo heette hij - liep de deur uit en zwierf zoo wat overal rond. Met andere kinderen spelen wou hij niet; omdat hij al te knorrig was en niet lachen kon. Maar buiten op 't veld had hij ook geen pret; en toch zongen de vogels zoo heerlijk, en roken de bloemen zoo lekker, en waren de diertjes overal even vroolijk en lieten de menschen onder den arbeid zulke lustige liedjes hooren. Onze Kees kon echter niet vroolijk wezen, en 't ergerde hem, als de vogeltjes een korreltje oppikten of de bijen van bloem

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(34)

tot bloem vlogen en honig gaarden. En omdat hij dat niet met goede oogen aanzien kon, liep hij al verder en verder in het veld op.

Zoo kwam de avond. De zon ging onder en de wind werd koud. De vogeltjes

en alle dieren gingen slapen, en de menschen keerden naar huis terug. Overal werd het stil en donker op het veld. In het bosch was het al pikdonker. De uilen fladderden rond en schreeuwden: ‘Oehoei!’ en Kees werd bang. Hij was doodmoe, koud en hongerig. En toen eindelijk begon hij te huilen en liep op een drafje naar huis terug.

Och, had ik nu dat droge brood maar! dacht hij onderweg; ik zou er dolgraag in happen. Ik wil niet weer ontevreden zijn en moeder verdriet aandoen.

Toen hij naar huis kwam, kreeg hij het droge roggebrood, en voor zijn wegloopen nog wat erbij, dat lang zoo goed niet smaakte.

Weet gij wat?

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(35)

Het spook.

Daar was eens eene koningin, die tegen haar zin een boozen koning had getrouwd, en zoo lang die leefde, was zij de ongelukkigste vrouw van 't geheele koninkrijk.

Na drie jaren echter stierf de koning, en de koningin, die niet noodig had te huichelen, verklaarde al op den eersten dag, dat zij de gelukkigste weduwe op de wereld was. Eerst na lang praten kon men haar overhalen, om over haar man in den rouw te gaan.

Ze had zich evenwel te vroeg verheugd, van haar dwingeland bevrijd te zijn, want na zijn dood droomde zij nacht op nacht, dat zij nog zijne vrouw was, zag zij hem aan hare zijde en hoorde zij, hoe hij raasde, tierde en haar voor alles, wat leelijk was, uitmaakte, zoodat zij er akelig van werd. 't Was met éen woord nog doller dan bij 't leven van den koning, zoodat hare hofdames haar op een morgen nat van tranen vonden en haar eerst met moeite weer wat tot bedaren konden brengen.

Hare oude min, die 't soms wel waagde, heel oprecht met haar te spreken, zei haar eens, toen zij pas uit haar bed was opgestaan:

- Majesteit, uw lijden is misschien de straf voor de blijdschap, die gij een beetje heel duidelijk bij den dood van mijnheer den koning hebt doen blijken.

- Dat is wel mogelijk, min, antwoordde haar de

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(36)

koningin, en naar 't schijnt wilt ge mij daarmee zeggen, dat ik onvoorzichtig heb gedaan, toen ik mijne blijdschap niet verborgen hield. Maar ik bid je, mijn goede Hanne, doe mij maar geene verwijten, die toch onnut zijn, omdat ze te laat komen.

Of gelooft ge, dat ik minder ongelukkig ben, als ge mij bewijst, dat ik mijn ongeluk verdiend heb?

Men kan hieruit zien, dat de koningin niet in haar beste humeur was opgestaan.

Ze had den heelen voormiddag noodig, om maar wat van haar schrik te bekomen, en tegen dat het avond werd, zag zij al weer tegen de verschrikkingen van den nacht op, zoodat zij eigenlijk nog meer te beklagen was dan bij het leven van haar man;

want toen die nog leefde, kon zij hem althans in haar slaap vergeten, maar nu had ze dag noch nacht rust, zoodat het was om er gek van te worden.

De schoonste en aardigste heeren in 't geheele koninkrijk, alle jonge prinsen uit de nabuurschap, die maar beroemd en machtig waren, maakten haar om 't hardst het hof, in de hoop van haar te kunnen troosten en met haar over het schoone koninkrijk te kunnen heerschen.

Allen hadden zulk eene goede en hooge meening van zich zelf, dat ieder van hen zich inbeeldde, dat, als hij maar eerst de gemaal van de koningin was, haar onrustig droomen wel overgaan en de leelijke spokerij ophouden zou, om voor andere en zoetere droomen plaats te maken.

De koningin had evenwel zoo'n sterk vertrouwen niet en wou niets aan het toeval overlaten, waarom zij eens voor al verklaarde, dat zij hand en kroon alleen

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(37)

aan hem zou schenken, die haar vooraf van het akelige spook verloste.

Dit besluit maakte nu al de vrijers bitter verlegen. Wat toch zouden ze aanvangen tegen een vijand, dien ze niet zien en niet pakken konden? Ze hadden dan nog veel liever gezien, dat de oude koning weer in eigen persoon uit zijn graf was opgestaan, zoodat ze hem in vleesch en been als vijand tegenover zich hadden en met een eerlijken lansstoot zijne ziel weer naar 't rijk der dooden verjagen konden.

Het was en bleef echter een vruchteloos beklag. Om de hand van de schoone koningin te krijgen, moesten zij den geest van den overleden koning aanvallen, overwinnen en op de vlucht slaan.

Een van de minnaars gaf ter eere der koningin de mooiste en prachtigste feesten, opdat zij tot den volgenden morgen nog denken zou aan al de heerlijkheden, die zij 's avonds gezien had, en zoo haar ouden bullebak zou vergeten. Maar zie, nauwelijks had de koningin haar hoofd op de zijden kussens neergelegd, of daar kwam haar in den eersten slaap de koning ook al weer in gedachte en scheen er behagen in te vinden, haar te straffen voor de moeite, die zij zich gaf, om hem te vergeten.

Een jonge ridder kreeg de vergunning om aan de koningin in tegenwoordigheid van hare hofdames wat voor te lezen, en wel verzen, die hij ter harer eer gemaakt had en waardoor haar geest misschien op andere, zoetere gedachten zou worden geleid; maar zij lachte zwaarmoedig, omdat zij wel wist, dat, zoodra de slaap kwam, al deze zoete gedachten weer door het spook zouden verjaagd worden.

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(38)

Een zeer rijke prins, die een bijzonder liefhebber van de muziek was, hoopte, dat het hem wel gelukken zou, alle zwarte gedachten bij de koningin door muziek te verdrijven. Hij liet daarom de beroemdste muzikanten uit de geheele wereld bijeenkomen, en deze waren ook zoo gelukkig, de koningin meermalen in slaap te spelen, en moesten hun spel ook voortzetten, terwijl zij sliep; maar pas had zij de oogen toegedaan, of zij hoorde de muziek niet meer, daar de barsche stem van den ouden boozen koning haar weer in de ooren brulde.

Een andere prins van buitengewone lichaamssterkte, een groot jager, die in allerlei kunsten volleerd was, wist de koningin op zekeren dag te bepraten, om zich te vermoeien door met hem op de jacht te gaan. Zij holde met hem door dik en door dun, bleef den ganschen dag te paard en kwam 's avonds doodmoê naar haar paleis terug.

- Uwe majesteit zal van nacht slapen als eene roos, zei de prins, en de drommel zal 't spook halen, dat zich van nacht zien laat.

Ja, tutterdetut! 't Is waar, de koningin sliep wat langer en dieper dan gewoonlijk, maar stond toch doodmoê weer op, daar de koning haar in den slaap boven alle beschrijving geplaagd had.

Al deze vergeefsche moeiten en pogingen ontmoedigden de minnaars geducht;

maar toch was er een, en wel de jongste, moedigste en knapste van allen, die den moed nog niet opgaf, daar hij de koningin voor ongelukkig en een beter lot waard hield, dan haar was toegevallen.

Dag en nacht met de gedachte bezig, hoe aan de

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(39)

koningin een rustigen nacht te verschaffen, vertrouwde hij echter niet op zijne eigen wijsheid alleen, maar ondernam eene lange en bezwaarlijke reis, om over dit wonderlijk geval een toovenaar te raadplegen, die hem reeds van kind af zeer vriendschappelijk behandeld had.

Toen die toovenaar hoorde, waarom het te doen was, dacht hij er wat over na, en na lang zwijgen zei hij eindelijk, terwijl hij met de hand over zijn witten baard streek, die hem tot de knie neerhing:

- Mijn lieve prins, dit geval hier lijkt mij het moeilijkste, dat mij ooit in mijn leven is voorgekomen.

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(40)

Van droomen en van hoe die eigenlijk komen en ontstaan, weten wij even weinig als gewone menschen. Er met gewone middelen tegen te strijden zou even goed zijn, alsof iemand met zijn zwaard in de lucht hieuw of zich inbeeldde, dat hij met zijne lans een gat in de wolken kon steken. Evenwel...

Hier hield de oude, wijze toovenaar op en liet den prins eene poos lang in de grootste ongerustheid, waarna hij eindelijk voortging:

- Ja, ik zie wel eene mogelijkheid, om de zaak ten einde te brengen, maar

ongelukkig kan ik u het middel daartoe niet zoo duidelijk maken, als ik zelf wel graag wou. Wat de feeën voorhebben, moet iemand somtijds raden. Let dus goed op, prins, op wat ik u wijzen zal - gij moet raden, wat ik meen. Dat, wat ik ga doen, is het antwoord, dat gij verlangt.

Na dit gezegd te hebben, greep de toovenaar met zijne nog zeer krachtige hand een harden steen en sloeg daarmee op een anderen steen, zoodat die door den slag in stukken sprong. Hierop maakte hij voor den prins een compliment, waaruit deze zien kon, dat het gesprek was afgeloopen en dat hij gaan kon.

- Wat beduidt deze steen? zei hij wel honderd maal bij zichzelf en keerde naar het land van de zieke koningin terug. Waarlijk, ik weet nu geen sikkepitje meer dan vroeger en zit tusschen twee raadsels, waarvan 't een even zwaar als het ander is.

Na verloop van eenige dagen geloofde bij evenwel eindelijk de rechte verklaring gevonden te hebben.

Hij verzocht daarom de koningin, dat zij eens met hem uit rijden mocht gaan, want hij had de mooiste paarden van 't heele koninkrijk en stond

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(41)

overal als de knapste koetsier van de wereld bekend.

Daar de koningin reeds van den beginne veel genegenheid voor hem had en een dolle liefhebster was van eens een toertje te doen, voldeed zij aan het verlangen van den jongen prins, zonder er met een haar op haar hoofd aan te denken, dat dit eene nieuwe proef van een harer minnaars kon zijn.

Rondom de residentie liepen prachtig mooie lanen, waarover de koetsen en karossen heel zachtjes heenrolden, en de prins koos onder deze allen die, welke hij wist, dat de koningin het liefst waren, en zij was wonder in haar schik, daar zij zag, hoe knaphandig hij met de paarden wist om te gaan.

Op eens echter maakte hij rechtsomkeert en sloeg een weg in, die op de zee aanliep.

Die weg was verbazend hobbelig en stooterig, wat den prins echter niet belette, als dol en razend over steenen, hoogten en bulten heen te jagen.

De koningin schreeuwde hem toe, dat hij stilhouden moest, maar hij hield zich, of hij haar niet hoorde. Bovendien had hij ook de portieren goed gesloten, zoodat de koningin die niet open maken en er uitspringen kon.

Spoedig waren ze aan het strand, dat geheel uit puntige rotsen bestond, zoodat het een gruwelijk gezicht was, als iemand daarop stond en naar zee keek. Men kan zich dus licht voorstellen, wat schrik de koningin op haar lijf kreeg, toen ze zag, hoe zij den dood en het verderf in de armen liep. Aan de eene zij waren steile rotsen, aan de andere de zee, en nergens iets, dat de paarden had kunnen ophouden.

De koningin schrikte allerjammerlijkst, maar wat

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(42)

kon dat haar helpen! Ze bad en smeekte en dreigde haar onbarmhartigen koetsier, maar dat was voor doovemansooren gepraat. Men zou gezegd hebben, dat hij haar moedwillig in het verderf wou storten, want hij hield niet op, de paarden te slaan, ofschoon de koets

wel soms sprongen maakte, alsof ze in splinters en gruizelmenten wou gaan.

Aan het gieren en gillen van de koningin stoorde hij zich echter volstrekt niet, en zoo zag zij dan vooruit, dat zij haar dood tusschen de rotsen of in zee zou vinden.

Toen zij aan het eind waren, hield de prins met de koets dicht aan zee stil, waar op zijn bevel zijne bedien-

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(43)

den al op hem wachtten, en terwijl die de niet schuim bedekte paarden afdroogden, sprong de vlugge prins van den bok, maakte niet eene onderdanige buiging het portier open en sprak op teederen toon tot de koningin:

- Ik vraag uwe majesteit wel duizendmaal vergiffenis. De proef of liever 't middel was hard, maar 't zal ook helpen, want gij zijt genezen, daar het spook uw slaap niet meer storen zal.

Toch was het niet dan met grooten angst, dat de koningin toestemde, zich door den prins in dezelfde koets weer naar huis terug te laten brengen. Die dolle rit had haar doodelijk benauwd gemaakt. Ten laatste besloot zij daar evenwel toe. Als 't gevaar voorbij is, wordt het maar al te schielijk vergeten, en zoo ging het ook bij de koningin.

Er zat nu niets anders op, dan af te wachten, welke uitwerking het gruwelijk middel hebben zou. Wij moeten nu echter maar dadelijk zeggen, dat alles afliep, zooals de oude toovenaar gezegd had. De eerste nacht was nog weer woelig en onrustig; de koningin kreeg schok op schok en had allerlei vreemde gezichten; doch zij droomde niet meer van 't spook van haar man, maar van de zee en de rotsen. Het kwam dus goed uit: de eene harde steen had den anderen harden steen vergruizeld, de eene schrik had den anderen schrik verjaagd. Het spook kwam nooit weerom; na verloop van een paar nachten sliep de koningin een zoeten slaap en hield zich nu eerst voor weduwe.

De prins ontving de toegezegde belooning en bewees, dat hij niet alleen zijne paarden, maar ook den staat goed wist te regeeren.

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(44)

Het boschmannetje.

Heel diep in een groot bosch, dat al over de duizend jaar oud was en zoo breed, dat men een heelen dag lang loopen moest, om er door te komen, heeft eens voor vele, vele, ja misschien wel voor duizend jaren, een boschmanneke gewoond. Dat kleine manneke was niet meer dan een voet hoog, maar had een vriendelijk gezichtje met witte haren en een langen, spierwitten baard. Als hij op het gras of op de boomen op en neer wandelde, zag hij er recht eerwaardig en goedig uit. Hij was altijd welgemoed en zong vroolijke liederen, en de nachtegalen en vinken zongen dan al hun best met hem mee.

Boschmannetje deed goed, waar hij maar kon; daarom hadden ook alle dieren van het woud hem lief en zeiden hem alle dag: ‘Goeden morgen!’ De eekhorentjes speelden om hem rond en likten hem de handen. De vogeltjes kwamen op zijn schouder zitten en zongen hem daar een lustig deuntje voor. Ook de haasjes waren volstrekt niet bang voor hem en liepen niet weg, als hij kwam. - Als echter een boos mensch in het bosch kwam, dan liet boschmannetje de boomen ruischen, alsof er een harde wind woei. De raven krasten dan, de wolven begonnen te huilen en

boschmannetje vertelde aan alle dieren, wat die mensch in zijn leven al voor kwaad en ondeugendheid had gedaan. Kwam daarentegen een goed mensch het bosch door, dan moesten de raven

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(45)

en de wolven zich stilhouden en wegkruipen. De vogels zongen dan hun mooiste lied en de bloemen moesten hare zoetste geuren geven.

Nu kwam er eens een kind door het bosch, om wat bramen te plukken. Toen het daarvan genoeg had, legde het zich onder een grooten eik neer en sliep in; want het was te moe geworden, om verder te gaan. Vervolgens kwam de avond en de nacht, en toen het kind weer wakker werd, was alles pikdonker en begon het bitter te schreien. Het wou opstaan, maar kon niet; want het was ziek geworden, en armen, beenen, hoofd - alles deed het arme jongske zeer.

Toen het boschmannetje het kind boorde schreien, kwam hij dadelijk uit den hollen boom, waarin hij woonde, om te zien, wat dat kleine menschenkind scheelde. Een glimwormpje lichtte hem op den weg, en hij stond spoedig bij het zieke kind, dat hem verwonderd aankeek en een oogenblik ophield met schreien. Nu vroeg het boschmannetje: ‘Wie ben je?’

‘Een arm kind,’ antwoordde de kleine, ‘dat geen ouders meer heeft en van aalmoezen leeft.’

Het boschmannetje liep weg en liet een paar lichtkevers bij het kind achter, opdat het niet in den donker zou wezen. Ook zond hij in het naaste boschje een nachtegaal, die zoo zacht en lief zong, dat het kind al zijn angst vergat en spoedig insliep. En toen kwam het boschmannetje terug en maakte gauw een drankje, wat pleistertjes en wat pillen klaar, die men anders uit de apotheek moet halen. Van het drankje en de pillen gaf hij het slapend kind in, en de pleistertjes legde hij op de armen, de beenen en het hoofd, zonder dat het kind daar iets van merkte. En toen

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(46)

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(47)

het wakker werd, was het helderlichte morgen en was de kleine weer gezond.

Het boschmannetje stierf, toen het honderd jaar oud was. Toen treurde het geheele bosch. De vogels zongen niet meer, de bladers vielen van de boomen, en de eekhorens en de haasjes schreiden heldere tranen. Na drie dagen hebben de dieren van het woud boschmannetje begraven. Vooraan stapten twee raven. Vervolgens kwamen vier kleine muisjes, die op de achterpooten liepen en groene takjes in de voorpootjes hadden. Dan volgden zes egels; dan eene menigte veldhoenders; verder de hazen, mollen, duiven, vlinders, en dan de nachtegalen, die een treurlied zongen. Nu kwam de lijkwagen van dennenrijs, door twintig eekhorentjes getrokken, en achter den lijkwagen volgden nog allerlei andere dieren. Dat was eene lijkstaatsie, veel langer, dan als een mensch begraven wordt. Zij begroeven het lijk bij eene rots en zetten een ijzeren kruis op het graf.

Na dien tijd zijn er geen boschmannetjes meer geweest, en ik geloof ook niet, dat er ooit weer een boschmannetje op aarde komen zal.

De pop en de taart.

De kleine Anna had op Sinterklaas eene mooie pop gekregen, die heel netjes aangekleed was. Anna was daar bijzonder mee ingenomen en speelde nergens

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(48)

liever mee, dan met hare pop. Zij legde die op 't bedje, zette haar op een bankje, droeg haar op den arm als een klein kind, en snapte en praatte er mee. De oude Dina, de meid, had altijd groot pleizier, als zij kleine Anna zoo aardig met hare pop zag spelen.

‘Weet je wat, Anna,’ zei ze op een dag, ‘morgen is 't je moeders jaardag. Wilt ge haar dan niet wat geven? Ge weet wel, hoe lief ze je heeft en alles voor je doet;

daarom moest gij haar nu ook eens blij maken.’

‘Och,’ zei Anna, ‘dat wou ik wel dolgraag; maar ik ben nog zoo klein en heb niets.

Ja, had ik maar wat!’

‘Ik zou wel wat weten,’ zeide Dina; ‘maar ik weet niet, hoe we daar 't geld toe zullen krijgen. Een groote amandeltaart met den naam Marie - want zoo heet moeder immers? - daar in suikerletters boven op, dat zou wat heel moois voor een jaardag wezen.’

‘O ja,’ antwoordde Anna, ‘dat zou 't ook; maar we hebben geen geld,’ zei ze en liet bedroefd het hoofdje hangen. - ‘Dina!’ riep ze toen op eens, ‘nu weet ik 't al.’

‘Wat dan, kind?’ vroeg Dina.

‘Wat dunkt je, we verkoopen de pop, en voor dat geld laten we eene taart bakken.

O, loop gauw en verkoop haar; maar zeg er vooral moeder niets van.’

Met tranen in de oogen gaf zij oude Dina de pop, die haar zoo lief was; maar hare moeder had zij toch nog veel liever. Dina nam de pop, ging en kwam na een poosje met een groot zilveren geldstuk in de hand weerom.

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(49)

‘Kunnen wij daarvoor wel eene taart krijgen?’ vroeg Anna.

‘Zeker wel,’ zei de meid, ‘ik ben al bij den banketbakker geweest en heb een heel mooie, groote taart besteld.’

Nu klapte het kind van blijdschap in de handjes en hoopte maar, dat de

banketbakker de taart niet vergeten en dat die goed uitvallen zou, en kon dien nacht bijna geen oog toedoen van ongeduld.

's Morgens zetten Dina en de kleine Anna de taart op tafel, en toen moeder in de kamer kwam, zeide het kind het kleine versje op, dat zij voor die gelegenheid van buiten geleerd had. De moeder was recht blij en gelukkig, nam de kleine meid op hare armen en bad in haar hart God, dat die haar lief kind tot een goed en braaf mensch mocht laten opgroeien.

Vervolgens ging de moeder naar de kast, haalde de pop daaruit en zeide: ‘Hier, mijn lief kind, heb je ook je pop weerom; want ik heb die van Dina gekocht en nu geef ik je haar terug.’

Toen hadt ge moeten zien, wat blijdschap er dien dag in huis was; maar wie 't meest blij was: de moeder, de oude Dina of de kleine Anna - dat kan ik zoo waar niet zeggen.

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(50)

Mina en Frits.

De moeder had op een dag geen boter en geen eieren meer in huis en wou toen maar eens zelve naar de markt gaan, om wat voorraad op te doen. Mientje wou graag meegaan; maar de moeder zei: ‘Je bent nog te klein, en op de markt is te veel drukte van menschen, boerenwagens en paarden, zoodat je licht een ongeluk kondt krijgen.

Blijf dus liever stil thuis en speel met je pop tot ik weerom ben. Ga ook niet de kamer uit; want dan kon je wel eens door het kelderluik vallen.’

Toen de moeder een poosje weg was, kwam buurmans Frits, een heel wilde jongen, aan het venster, dat de moeder open had gelaten, en riep: ‘Mientje, kom gauw buiten;

dan willen we op 't kerkhof wat gaan spelen.’

‘Neen,’ zeide Mientje, ‘dat heeft moeder mij verboden; ik moet hier blijven, tot ze weer van de markt thuis komt.’

‘Och, wat zou dat!’ riep Frits. ‘Kom maar gerust mee, en dan zul je de mooie prent van mij hebben, die 'k je gisteren heb laten zien.’

‘Neen, ik kom niet,’ zei Mientje, ‘voordat moeder weer hier is.

‘Toe, wees maar niet gek,’ zeide Frits. ‘Ik moest ook thuis blijven, heeft mijne moeder gezeid, en ik ben toch weggeloopen. Wat kan 't schelen, dat moeder een beetje knort?’

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(51)

Mientje antwoordde niet weer, en toen liep Frits eindelijk boos weg en zocht andere kinderen op, om met hem te spelen.

Na een uurtje kwam de moeder terug van de markt.

‘Moeder,’ zei Mientje, ‘Frits kwam hier aan 't raam, en wou mij afhalen, om op 't kerkhof te spelen; maar ik heb 't niet gedaan, omdat u mij dat verboden hadt.’

‘Dat is braaf van je,’ zei de moeder; ‘en nu heb ik je ook wat meegebracht!’ En zij gaf Mientje een handvol appels en pruimen.

Terwijl Mientje die opsmulde, hoorde men daarnaast uit het huis van Frits een geducht geschreeuw. 't Was Frits, die daar zoo'n keel opzette. Zijne moeder had ditmaal niet maar een beetje geknord, doch zij had de roe gebruikt, en die smaakt zoo lekker niet, als appels en pruimen van de markt.

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(52)

Broertje en Zusje.

Broertje nam zusje bij de hand en zei: ‘Sinds moeder dood is, hebben we geen goed uur meer. We worden geslagen, uitgescholden en geschopt. De harde broodkorsten, die overblijven, zijn voor ons, en de hond onder de tafel heeft het nog beter, want die krijgt soms nog een vetten hap. Kom, we willen nu maar de wijde wereld ingaan.’

Ze liepen den ganschen dag door dik en door dun, en daar het regende, werden ze door en door nat. Tegen den avond kwamen ze in een groot bosch, en waren zoo moe en af, dat zij in een hollen boom kropen en dadelijk in slaap vielen.

Den volgenden morgen, toen zij wakker werden, stond de zon al hoog aan den hemel. Toen zei broertje: ‘Zusje, ik heb dorst’, als ik wist, waar frisch water was, ging ik heen en dronk eens. Kom, laat ons water zoeken.’ Broertje en zusje namen elkaar bij de hand en gingen zoeken. Ze waren nog niet ver gegaan, of ze kwamen aan eene beek met zuiver water. Het broertje wou er al uit drinken, toen zij op eens eene stem hoorden, die uit het water scheen te komen. En die stem zei: ‘Wie uit mij drinkt, die wordt een tijgerbeest.’ Nu riep het zusje: ‘Ik bid je, broertje, drink niet;

want anders wordt ge een wild beest en verscheurt ge mij.’ - Het broertje dronk niet, ofschoon het zoo'n

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(53)

geduchten dorst had, maar zei: ‘Ik wil wachten, tot we een ander beekje vinden.’

Toen ze nu bij een ander beekje kwamen, hoorde het zusje, hoe ook uit dit eene stem kwam, die zei: ‘Wie uit mij drinkt, die wordt een wolf.’ Nu riep het zusje:

‘Broertje, ik bid je, drink niet; want anders wordt ge een wolf en eet ge me op.’ - Het broertje dronk weer niet en zei: ‘Ik wil wachten, tot we weer aan een beekje komen;

maar dan moet ik drinken, ge moogt zeggen, wat ge wilt; mijn dorst is al te groot.’

En toen ze bij de derde beek kwamen, hoorde het zusje weer eene stem, die zei:

‘Wie uit mij drinkt, die wordt eene ree.’ En het zusje riep: ‘Och, broertje, drinkt niet:

want dan wordt ge eene ree en loopt van me weg.’ Maar het broertje kon en wou nu niet langer wachten, doch boog zich neer, schepte met zijn handje water uit de beek, en was terstond in eene ree veranderd.

Nu schreide het zusje om het betooverde broertje, en het reetje schreide bitter mee.

Toen zij het meisje eindelijk: ‘Stil, lieve reetje, schrei niet; want ik wil je daarom mijn leven lang niet verlaten.’ Vervolgens bond ze haar kouseband los en deed dien het reetje om den hals, en zoo gingen ze verder het bosch in.

En toen zij eindelijk ver, heel ver gegaan waren, kwamen zij aan een klein huis, en 't meisje keek naar binnen, en omdat het leeg stond, dacht het zusje:

‘Hier kunnen wij blijven en wonen.’

Vervolgens ging zusje dorre bladeren en mos zoeken, om daarvan een bedje voor het reetje te maken, en iederen morgen ging zusje uit en zocht wortels, bosch-

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(54)

bessen en noten, en voor 't reetje bracht het malsch gras mee. Dat at het haar uit de hand, waarna 't weer vergenoegd en blij werd en vroolijk om haar in 't rond huppelde.

's Avonds, als zusje moe werd en haar gebed had gedaan, legde 't haar hoofdje op den rug van de ree, en dit was het kussen, waarop zij insliep. Had broertje zijne menschelijke gedaante maar weerom gehad, clan zouden zij zoo een recht prettig leventje hebben geleid.

Het duurde zoo een tijd lang, dat zij heel alleen in dat groote bosch waren; maar toen gebeurde het, dat de koning van dat land daar eene groote jacht hield. Toen klonken de horens, blaften de honden, riepen en schreeuwden de jagers, en 't reetje zou daar dolgraag eens wat dichter bij zijn geweest. ‘Och,’ zei het tot zijn zusje, ‘laat mij toch die jacht eens zien; ik kan 't hier niet langer uithouden.’ En het bad en smeekte zoolang, tot zusje hem uitliet. ‘Maar,’ zei het, ‘kom toch vooral van avond weerom. Ik zal de deur sluiten, zoodat de wilde jagers er niet in kunnen; maar als gij komt, zeg dan maar: “Zusje, laat mij in!” en dan zal ik terstond de deur open doen.’

Nu sprong het reetje voort en was recht blij, dat het nu weer eens in de vrije open lucht was. De koning en zijne jagers zagen het fraaie diertje en maakten er jacht op;

maar ze konden het niet inhalen, en als ze dachten, dat ze het bijna hadden, sprong het tusschen de dichtste struiken en was verdwenen. Toen het donker werd, liep het naar het huisje, klopte aan en riep: ‘Zusje, laat mij in!’ - Toen werd het de deur opengedaan; 't wipte naar binnen en sliep op zijne zachte legerstede den ganschen nacht door.

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(55)

Den volgenden dag begon de jacht weer, en toen het reetje de waldhorens hoorde blazen, had het geen rust meer en riep: ‘Zusje, maak mij open; ik moet naar buiten.’

- Het zusje deed hem de deur open en zei: ‘Maar kom van avond niet te laat thuis en zeg dan: Zusje, laat mij in!’

Toen de koning en zijne jagers het reetje met den rooden halsband weerzagen, zaten zij dat achterna; maar 't was dan dadelijk weg. Zoodra zij het weer zagen, jaagden zij het weer na, en een jager schoot en raakte het in den poot, zoodat het hinken moest en langzaam wegliep. De koning had echter bevolen, dat niemand het diertje doodschieten zou, omdat hij het levend wou hebben. Daarom had de jager het ook maar zoo eventjes in den poot geraakt.

Toen nu het reetje langzamer voortliep, volgde het een jager en hoorde, dat het op de deur klopte en riep: ‘Zusje, laat mij in!’ De deur ging open en werd terstond weer gesloten. De jager ging nu naar den koning en vertelde hem, wat hij gehoord en gezien had. Toen zeide de koning: ‘Morgen zal nog eens gejaagd worden.’

Het zusje echter was zeer verschrikt, toen het reetje gewond thuis kwam. Zij waschte het bloed af, legde kruiden op de wond en zei: ‘Ga nu stil liggen, lief reetje, dat ge gauw weer beter wordt.’ Maar de wond was zoo klein, dat het reetje den volgenden morgen niets meer voelde, en toen het de jagers weer in het bosch hoorde, zei het: ‘Ik kan 't hier niet uithouden; ik moet er bij wezen: zoo gauw zal men mij ook niet krijgen.’ - Het zusje schreide en riep: ‘De jagers zullen je nog doodschieten;

ik laat je niet uit.’ -

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(56)

Maar 't reetje hield niet op te bidden en te smeeken; en zoo liet het zusje 't eindelijk uit.

Toen de koning het reetje nu weer zag, zeide hij tot zijne jagers: ‘Jaag hem nu den heelen dag tot van avond toe; maar doe hem vooral geen kwaad.’ - Zoodra nu de zon was ondergegaan, zei de koning tot

een jager: ‘Kom nu en wijs mij het boschhuisje.’ En toen hij voor de deur was, klopte hij aan en riep:

‘Zusje, laat mij in!’ De deur ging open en de koning trad binnen, en daar stond een meisje, dat zoo schoon was, als hij nog nooit in zijn land een meisje gezien had.

Het meisje was evenwel zeer verschrikt, dat niet haar reetje, maar een koning met een gouden

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(57)

kroon op zijn hoofd binnen was gekomen. Maar de koning zag haar vriendelijk aan, gaf haar de hand en zei: ‘Wilt ge met mij gaan naar mijn paleis en mijne vrouw worden?’ - ‘Och ja wel,’ zei het meisje; ‘maar het reetje moet ook meegaan; dat verlaat ik nooit.’ - ‘Goed,’ zei de koning; ‘dat zal bij je blijven, zoo lang ge leeft, en zal nergens gebrek aan hebben.’ - Meteen kwam het reetje daar aanspringen, en de koning en 't meisje en 't reetje gingen nu samen het boschhuisje en 't groote bosch uit.

De koning bracht het meisje naar zijn paleis, en daar werd de bruiloft gevierd. Nu was zij koningin geworden, en 't reetje huppelde vroolijk in den tuin van het paleis rond.

Op een dag kwam er een wonderdokter in 't paleis van den koning en zei, dat hij alles kon, waar de andere dokters volstrekt geen verstand van hadden. Toen zei de koning: ‘Dan verander mij dat reetje daar in een mensch; want het is vroeger ook een mensch geweest.’

Toen nu de wonderdokter hoorde, dat het kind door van dat water te drinken een reetje geworden was, en men hem zei, waar hij dat beekje vinden kon, ging hij met het reetje het bosch in en kwam er met een knappen, frisschen jongeling weer uit.

Hoe de dokter dat echter gedaan heeft gekregen, is niemand ooit te weten gekomen.

De koning gaf den dokter een gouden bril en een gouden schrijfkoker present; maar de knaap bleef in het koninklijk paleis bij zijne zuster, de koningin, inwonen en heeft het daar zijn leven lang goed gehad.

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

(58)

De gouden reebok.

Er waren eens twee arme kinderen, een jongen en een meisje. 't Meisje heette Margriet en de jongen Egbert. Hunne ouders waren gestorven, en daar niemand de weezen in huis wilde nemen, moesten zij gaan bedelen. Tot arbeiden waren beiden nog te zwak en te klein. 's Avonds gingen zij naar een of ander huis, klopten aan en baden om herberg. Al vier malen waren zij uit medelijden opgenomen en hadden goed gegeten, gedronken en geslapen.

Eens kwamen zij weer 's avonds voor een huisje, dat heel alleen in het bosch stond.

Zij tikten op het venster, en eene vrouw kwam buiten en vroeg aan de kleine zwervers, wat zij wilden. Toen zij hoorde, dat de kinderen daar 's nachts blijven wilden, zeide zij: ‘Nu ja, komt dan maar binnen.’ - Maar toen de kinderen in huis waren, zeide de vrouw: ‘Ik wil je van nacht wel hier houden, maar als mijn man dat gewaar wordt, dan zijt gij verloren, want hij is een wildeman en eet graag menschenvleesch. Daarom slacht hij alle kinderen, die hij maar krijgen kan.’

Nu werden de kinderen bang; maar zij konden niet verder, omdat het al pikdonkere nacht was. Dus lieten zij zich dan geduldig door de vrouw in een vat wegstoppen en hielden zich doodstil. Slapen konden zij echter niet, en na een uur hoorden zij den man komen. Die knorde braaf op zijne vrouw, dat zij geen maaltijd

J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als de vlindertjes nog geen vlindertjes zijn, Maar popjes, voor 't vliegen nog veel te klein,.. Dan doen ze dansjes en spelletjes, Op voetjes, die trippelen pas voor pas Heel

Het eerste en laatste blad bevatten de voorwerpen of gedeelten van voorwerpen, waarmede de plekken, die in het prentenboek wit gelaten zijn, gevuld moeten worden.. De voorwerpen

Dat was al heel duidelijk in de verwachting: nu leef ik in deze vreselijke situatie waarin me aldoor voor ogen wordt gesteld hoe ik faalde, maar straks komt hetgeen men zich vanouds

Original title: Benediction (May the peace of God). Keith Getty & Stuart Townend. tekst: Harold ten Cate.

Allochtone vrouwen (en mannen) denken bij huiselijk geweld vaak alleen aan fysiek geweld, de andere vormen van geweld (seksueel en psychisch), die ook vaak voorkomen worden, niet

Wanneer Camille eindelijk te horen krijgt dat haar jongere broer haar komt opzoeken, is ze de hemel te rijk!. Schrijver Clau- del vertrouwt echter blindelings

Nienke werkte als gouvernan- te in een groot Vlaams gezin, had een sterke band met alle kinderen en een grote boon voor Gabrielle (50), Nienke en Gabrielle bleven die innige

Men zou kunnen zeggen, dat iemand die met het Gouden Licht harmonisch is, daaruit in de eerste plaats voor zich de energie wint, om deze daarna op een wijze, die