• No results found

Wat met mij gebeurd is, toen ik nog een kind was

In document J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje · dbnl (pagina 94-102)

Toen ik nog een kind was, nam grootvader mij eens mee naar het veld. ‘Pas op, dat je niet achterblijft; blijf altijd bij mij, en raak je eens een eindje van mij af, kom dan terstond terug.’

Ik was evenwel een lichtzinnig kind en huppelde de vlinders na, wou bloemen plukken en slakkehorentjes zoeken, en vergat, wat grootvader me gezeid had. Juist had ik een heel groote aardbei gevonden en riep: ‘Kijk eens, grootvader, wat een lekkere!’ maar toen merkte ik, dat grootvader er niet meer was, en ik mocht

rondkijken, zooveel ik wou, ik zag niemand en was heelemaal alleen. Toen werd ik benauwd en riep hardop: ‘Grootvader! Grootvader!’ - Maar niemand antwoordde mij; want ik was veel te ver achtergebleven.

Nu begon ik te schreien en liep op het veld rond; want ik hoopte nog altijd grootvader te vinden; maar

toch vond ik hem nergens. Ik kwam aan een groot korenveld, en daar kon ik niet vooruit en ook niet achteruit zien; want het koren was veel hooger dan ik zelf. Daar werd mijn angst nog grooter, en ik liep weer terug. Zoo kwam ik aan eene beek; maar die was te breed om er over heen te springen, en te diep, om er door te waden. Nu dacht ik: ‘O wee, o wee, nu

moet ik van nacht buiten blijven; dan zal ik van honger en kou omkomen, of de ondeugende beesten zullen komen en verscheuren mij en eten mij op! Och, nu zal ik mijn zoet moesje en mijne zusjes nooit weerzien!’ - En ik ging op het gras zitten en schreide bitter.

Op eens echter kwam daar een oude bedelaar den weg langs, heel bemodderd en met havelooze kleeren;

maar ik was toch niet bang, want ik was blij, dat ik weer een mensch zag, met wien ik praten en dien ik vragen kon.

De arme man was verwonderd, dat ik zoo alleen was en vroeg mij, hoe ik heette en waar ik van daan kwam. En toen ik hem dat verteld had, zei hij heel vriendelijk: ‘Lief kind, dien weg ken ik wel; kom, dan zal ik je thuis brengen.’

O, wat ik blij was, toen ik dat hoorde! Maar hij vroeg mij nog verder: ‘Niet waar, je hebt zeker grooten honger, nu je zoo lang omgezworven hebt?’ Ik zei ‘Ja.’ Toen haalde hij een stuk zwart roggebrood uit zijn bedelzak, en gaf mij de helft daarvan en zei: ‘Goede menschen hebben mij dit brood gegeven; maar ik heb zoo'n zwaren honger niet als gij; daar, neem en eet!’ En het droge brood smaakte mij kostelijk. Nu ging hij met mij naar 't huis van mijn grootvader. Die was recht blij, toen hij mij weerzag, en liet zich vertellen, hoe alles gebeurd was.

‘Zie je,’ zei hij hierop, ‘aan dezen armen man heb je te danken, dat je weer bij ons bent terecht gekomen. Wat wil je hem nu weer uit dankbaarheid doen?’

Toen schoot mij te binnen, dat ik geld in mijn spaarpot had, en ik vroeg, of ik hem dat geven mocht, om er wat voor te koopen. Grootvader vond dat goed en gaf er den man nog een stuk geld bij. Ik echter nam mij voor, niet weer zoo onbedachtzaam te zijn, en iederen armen ouden bedelaar, die weer voorbijkwam, voortaan wat te geven.

De vingers.

Eens, dat ik 's nachts op bed lag en sliep en droomde, hoorde ik een zacht gepraat, dat al harder werd. ‘Wat kan dat wezen?’ dacht ik en luisterde, of ik er ook iets van verstaan kon. Toen merkte ik, dat het mijne vingers waren, die op het beddelaken lagen en met elkander twistten, wie van hen de voornaamste was.

‘Stil wat,’ zei de duim, ‘ik ben de voornaamste. Zonder mij kunt gij niet eens wat aanpakken, en dus moet ik wel je meester zijn.’

‘Je beeldt je toch wat al te veel in,’ zei de wijsvinger; ‘zonder ons kun je niets beginnen, en ik moet er altijd mee bij wezen, als ge maar iets doen wilt. En hoeveel moet ik alleen doen, waarbij jij heelendal niet helpt. Kom maar eens in de school kijken en zie, hoe vaak de kinderen mij daar gebruiken, om mij op te steken. Als jij, plompe duim, in de hoogte gingt staan, zou me dat een raar gezicht wezen. Iedereen zou 't uitgillen van lachen. Als men 't een of ander wijzen wil, gebruikt men mij heel alleen en heeft daarbij geen andere vingers noodig.’

De middenvinger lachte en zei: ‘Je bent beiden niet recht wijs en praat, naar je verstand hebt. Kunt ge dan niet zien, dat ik de langste en grootste ben, en daarom ook de beste zijn moet?’

Toen zei de ringvinger: ‘Ik merk wel, dat ge alle drie geen oogen en geen verstand hebt. Mij versieren

de menschen met goud en edelgesteente. Dat zouden ze zeker niet doen, als ik niet de voornaamste was.’

De kleine vinger zweeg en mengde zich niet in den twist. Toen riepen de anderen hem toe: ‘Zeg, kleine pinkje, ben jij misschien de voornaamste? Spreek toch eens of zeg althans, wie van ons gelijk heeft?’

Toen richtte de kleine zich bedachtzaam op en zei:

‘Geschapen heeft mij God; Maar niet tot and'rer spot.

Die mij gemaakt heeft, weet heel goed, Waartoe ik nuttig wezen moet,

Daar ieder ding, groot of gering, Van hem de rechte plaats ontving. -Wie doet en uitvoert, wat hij kan, Doet wel en heeft daar eere van.’

De anderen hoorden, wat hij zei, dachten daarover na en spraken: ‘Ei, ei, dat kleine pinkje is toch maar de wijste van ons allen.’

De droom.

Er was ereis een arme man en eene arme vrouw, die niets dan eene kleine armoedige hut hadden en van de vischvangst leven moesten. Wat zij verdienden, was niet genoeg, om brood te koopen - zoo arm waren deze menschen.

Eens zat de visscher weer aan 't water en vischte, tot hij eindelijk zijn haak ophaalde, waarom een groote visch zat, en die visch was van goud. Toen hij zich

nu over dien prachtigen visch verwonderde, begon deze te praten en zei tot den visscher: ‘Lieve man, gooi mij weer in 't water, dan zal ik je kleine hut veranderen in een mooi, kostelijk gouden paleis.’

‘Wat helpt

mij een gouden paleis, als ik niets te eten heb?’ antwoordde de visscher.

De gouden visch zei echter verder: ‘Daar zal ik ook wel voor zorgen. In 't paleis zal eene groote kast staan en daar zult ge gebraden ganzen, eenden, duiven, patrijzen en allerlei lekkere dingen in vinden.’

‘Als dat zoo is, dan wil ik je wel weer in het water gooien,’ zei de man. ‘Ja, doe dat,’ zei de visch; ‘maar éen ding moet ik mij bedingen, en dat is: Ge moogt aan geen mensch op de wereld er iets van vertellen, dat ik je dat gouden paleis heb gegeven.’

De man beloofde dat, gooide den visch weer in het water en liep naar huis. Al van verre zag hij, dat uit zijne hut een gouden paleis geworden was. Nu was zijne blijdschap natuurlijk groot. Toen hij binnentrad, vond hij daar zijne vrouw en zijne kinderen al, en die riepen hem toe: ‘Vader, hebben we hier nu niet een mooi huis? Dat we nu ook maar wat te eten hadden: want we hebben een geduchten honger.’

‘Ge zult ook wat te eten hebben,’ zeide de vader; ‘wacht maar, ik weet wel, waar dat te vinden is.’

En hij deed schielijk eene groote kast open en vond het lekkerste eten en den kostelijksten wijn om te drinken. Men ging dan nu aan de gouden tafel zitten op gouden stoelen, en at en dronk, dat het een lust en eene heerlijkheid was.

Terwijl nu allen zoo prettig en vergenoegd aan tafel zaten, begon de gelukkige man ook de geheele geschiedenis van den gouden visch te vertellen. Maar pas had hij alles verteld, of daar was ook het gouden paleis verdwenen, en de oude hut stond er weer, waar allen, als te voren, op houten banken rondom de armoedige tafel zaten. ‘Och, had ik mijn mond maar gehouden en de geschiedenis aan geen mensch ter wereld verteld!’ dacht de man, en in zijne boosheid daarover werd hij wakker en merkte, dat alles maar een droom was geweest; maar toch een prettige droom - vindt ge niet?

De dief.

Eene moeder zat met haar kleinen Willem aan het raam. Daar leidden de

politiedienaars een man voorbij, die aan beide handen geboeid was en treurig voor zich neerkeek.

‘Moeder, wat is dat voor een man?’ vroeg Willem.

‘Dat is een dief,’ zeide de moeder. ‘Hij heeft reeds meermalen gestolen en wordt nu in het tuchthuis gebracht, waar hij lange jaren blijven en hard arbeiden moet. Hij heeft er zich nooit aan gestoord, dat God het stelen verboden heeft, en moet daar nu straf voor lijden.’

‘Moeder,’ vroeg de kleine Willem, ‘is het dan ook kwaad, dat men maar zoo'n heel klein beetje steelt?’

‘Zeker, mijn kind,’ antwoordde de moeder. ‘Alle dieven zijn begonnen met kleinigheden te stelen, en zoo heeft zeker deze man ook gedaan. Toen hij nog klein was, heeft hij misschien bij zijne ouders al 't een en ander weggenomen, en toen hij grooter werd, stal hij ook bij vreemde menschen. Als men eens met stelen is begonnen, kan men het al gauw niet goed meer laten, en dan is men al op weg naar het tuchthuis.’ Daar op eens begon Willem bitter te huilen. ‘Och moeder!’ snikte hij, ‘ik ben... ik ben... ook een dief!’

‘Gij?’ vroeg de moeder verschrikt.

‘Ja, ik heb u... al een paar maal... lekkers... uit het trommeltje... gestolen!’

‘Kind, kind,’ riep de moeder, ‘foei, dat had ik nooit van je verwacht! Doe het dan nooit, nooit weer, je gansche leven niet! Denk aan dien man daar; wilt ge eens ook zoo ongelukkig worden?’

Kleine Willem stortte bittere tranen en beloofde zijne moeder, nooit weer wat stilletjes weg te nemen, geen stukje lekkers uit het trommeltje, geen hapje suiker uit den suikerpot. Als hij daar ooit weer lust toe kreeg, dacht hij aan den man, dien hij met geboeide handen, tusschen twee politiedienaars in, naar het tuchthuis had zien brengen.

In document J.J.A. Goeverneur, Bij Saartje · dbnl (pagina 94-102)