• No results found

Het WI was in alle opzichten een actief deel van de partij

dan ze begonnen waren. Stonden aan het begin de spanningen tussen Oost en West nog voorop, nu was het communisme bezig ineen te storen. Het afscheidssympo-sium voor Arie Oostlander was gewijd is aan de ontwikke-lingen in de christendemocratie in West· en Oost-Europa. En er was al een spreker van de Christen-Democratische Volkspartij uit Hongarije. Het was 10 november 1989. De vorige avond was de Berlijnse Muur gevallen. Al-les zou veranderen. Het CDA stond op het toppunt van zijn macht. Naar het Wetenschappelijk Instituut werd geluisterd. Er was een denksjabloon ontwikkeld waarbij vermaatschappelijking en verantwoordelijkheid vanzelf op alle thema’s werden toegepast. Het ging fantastisch. Wat kon er mis gaan?

De crisis

Na tien jaar kon de kroon op het werk van het Weten-schappelijk Instituut gezet worden, ja zelfs ‘de weten-schappelijke kroon op tien jaar CDA’, aldus fractievoorzit-ter Elco Brinkman, die op vrijdag 23 november 1990 in de oude Hollandse Statenzaal het eerste exemplaar van het ruim 350 bladzijden tellende rapport Publieke gerechtigheid in ontvangst mocht nemen. Vrijwel direct na zijn indiensttre-ding in 1985 was Ab Klink, theoretisch socioloog, belast met een studie naar ‘opvattingen over de overheid’. Hij kreeg een werkgroep van vooraanstaande geleerden om zich heen met onder meer juristen, wijsgeren en god-geleerden. Ook directeur Oostlander nam deel aan de besprekingen. Maar pas toen de opsteller de zaken zelf resoluut ter hand nam, werd er snel vooruitgang geboekt. De opzet was om ‘te inventariseren, kritisch te toetsen en te ordenen’ wat de christendemocratie inzake opvattin-gen over de overheid al had voortgebracht, waarna men desgewenst tot een nadere ontwikkeling van een christen-democratische staatsopvatting zou kunnen komen. Welnu, dat laatste was volgens WI-voorzitter Hans Franken bij de presentatie helemaal gelukt. Er was nu een eigen christen-democratische staatsleer, waar men trots op mocht zijn.

Maar was het wel een staatsleer? Of toch eerder een maatschappijleer? De ondertitel sprak boekdelen. Het zou gaan om ‘een christen-democratische visie op de rol van de overheid in de samenleving’. In de samenleving. Ook hier werd dus direct het primaat van de maatschap-pij gestipuleerd. Na een historische verkenning, waarin dit keer trouwens ook Oude en Nieuwe Testament bevraagd werden en nu ook opvattingen over soevereiniteit in eigen kring en subsidiariteit uiteengezet werden, luidde de centrale bevinding dat de christendemocratie in de staat ‘een gezagsinstituut’ zag, ‘dat recht tot gelding moet brengen’. Hoe kon de overheid dat doen? Door de pu-blieke voorwaarden te scheppen, ‘die de mens nodig heeft om verantwoordelijkheden te dragen’. ‘ Rechtvaardige

samenlevingsverhoudingen stellen de mens en de ver-banden aan het functioneren waarvan hij zijn steentje bijdraagt, in staat om de solidariteit en rentmeesterschap in gespreide verantwoordelijkheid te realiseren.’ De wijze waarop de vier kernbegrippen uit het Program van

Uitgangs-punten hier nauwer op elkaar betrokken werden valt op,

maar opmerkelijker nog is de accentverschuiving. Werd tien jaar eerder het betrachten van recht nog zonder meer bij de overheid gelegd, nu werd het najagen van recht al-lereerst in de samenleving gesitueerd, waarbij de overheid dat overigens nog steeds wel ‘met macht’ tot gelding zou moeten brengen. Voor de auteur woog daarbij het inzicht zwaar dat juist de nieuwtestamentische ethiek, met haar radicale verinnerlijking, zich niet met overheidsdwang laat afdwingen. Tot de publieke gerechtigheid hoort daarom wezenlijk dat de overheid haar eigen grenzen kent en onderhoudt.

De publieke gerechtigheidsnorm diende op drieërlei wijze gerealiseerd te worden. Allereerst was daar de ‘waarborgfunctie’, die het de overheid verbood ‘anders dan om reden van de publieke gerechtigheid te interveni-eren in de specifieke verantwoordelijkheden van niet-statelijke verbanden, zoals gezinnen, scholen en derge-lijke’. Anderzijds was er ook een ‘aanspraakdimensie’, die inhield dat de overheid zorgdroeg voor de ‘noodzakelijke voorwaarden’ die het burgers en hun verbanden mogelijk maakten zich te ontplooien. En ten derde was er dan nog het ‘normerend karakter’ van de publieke gerechtigheids-norm. De overheid moest er immers wel voor zorgen ‘dat in het verkeer van burgers onderling rechtvaardigheid betracht wordt’. Weliswaar zouden deze drie aspecten si-multaan gerealiseerd moeten worden, desalniettemin lijkt de volgorde typerend voor een denken dat de overheid al-lereerst als een mogelijke bedreiging ziet, die daarom van alles niet mag, en de traditionele gezagstaak pas als laatste te berde brengt. Uiteraard werd vervolgens gedetailleerd uitgewerkt hoe dergelijke principes in beleid vorm zouden kunnen krijgen en bleef er voor de overheid nog heel wat

te doen over, het grondidee is echter helder. De maat-schappijkritische vraag uit de jaren zeventig wat voor een samenleving men nu eigenlijk wenste en hoe de politiek daaraan kon bijdragen, was na een kleine twee decennia verkeerd in een visie waarbij de maatschappij het primaat had en de overheid slechts daarbinnen een rol speelde.

Het rapport trok veel belangstelling. Nog enkele jaren zouden er her en der conferenties aan Publieke

gerechtigheid gewijd worden. Binnen het CDA zou deze

paradoxale anti-etatistische staatsleer altijd weerklank blijven vinden. De denkvolgorde bij het aanpakken van problemen was dat men steevast begon bij het particulier en maatschappelijk initiatief en dat na een aantal tus-senstadia, waaronder zelfregulering, overeenkomsten met de overheid of wettelijke voorschriften, pas als allerlaatste optie overheidsinitiatief als oplossing op tafel kwam.

Europa

Het was de voltooiing van tien jaar gestaag doorwerken en die wekte voldoening. Nog gretiger keek men echter vooruit, naar de komende tien jaar. De viering van het tienjarig bestaan van het Wetenschappelijk Instituut werd in oktober gevierd met een driedaags internationaal symposium in Noordwijkerhout over ‘de betekenis van de christen-democratische politieke overtuiging voor de komende tien jaar in Europese context’, dat een jaar later een mooi congresboek zou opleveren. Het WI blaakte van zelfvertrouwen. De politieke overtuiging, zoals in diverse rapporten was uitgewerkt, was beslissend geweest voor de groei van het CDA in de voorbij tien jaar, daar was men van overtuigd. Nu werd het tijd de rest van Europa te doen delen in de inzichten die men verworven had. Het werd eveneens tijd zich te gaan richten op de Europese beleidsvorming. De vorige directeur, Arie Oostlander, was het jaar ervoor vertrokken naar het Europees Parlement. Een jaar had Kees Klop als waarnemend directeur de werkzaamheden geleid. En nu kon er een nieuwe direc-teur aantreden, Jos van Gennip, voormalig direcdirec-teur bij

het Centraal Missie-Commissariaat en tot op dat mo-ment plaatsvervangend directeur-generaal internationale samenwerking op het ministerie van Buitenlandse Zaken, kortom, een man die al in de internationale wereld thuis was. De komende tien jaar zou hij leiding geven aan het instituut en dat zijn de jaren die in deze paragraaf hoofdstuk behandeld worden. In 1991 zou Van Gennnip overigens ook Eerste Kamerlid worden en dat was een functie die hij tot 2007 uitoefende.

Het nieuwe onderzoeksplan dat in 1990 van start ging, stond helemaal in het teken van Europa. Maar liefst zeven projecten daarover werden aangekondigd. De sectoroverlegorganen hadden hun langste tijd inmid-dels gehad. Enkele jaren later waren er nog maar twee over en ook die verdwenen van het toneel. Het instituut ging nu eerder in concrete projecten denken, waarbij eenzelfde thema door studiecommissies vanuit verschil-lende perspectieven benaderd kon worden. Overigens waren de grenzen al eerder poreus geworden. Klink had zijn staatsleer, een thema dat primair op het terrein van binnenlandse zaken en justitie lag, geschreven terwijl hij officieel de afdeling onderwijs beheerde. Maar nu was dus alles Europa wat de klok sloeg. Aanvankelijk werden ook thema’s als de genetische diagnostiek en therapie en het milieu onder dit hoofdje geschaard, terwijl die uiteraard intrinsiek bredere dan nationale implicaties hadden, maar al spoedig concentreerde men zich op een aantal specifiek Europese onderwerpen.

De ontwikkelingen gingen overrompelend snel. Begin 1990 werd een studie naar de gevolgen van een mo-gelijke Duitse eenwording op touw gezet. Binnen enkele maanden was dat onderwerp volledig achterhaald. Op dat moment werd besloten tot verbreding. Theo Brinkel schreef een startnotitie over het nationaliteitenvraagstuk in Europa en vervolgens ging een studiecommissie aan de slag. Samen met de Konrad-Adenauer-Stiftung, de Stichting Alcide de Gasperi en het secretariaat van de Eu-ropese partij bereidde hij vanuit het WI een internationale

studieconferentie over nationale minderheden in Europa voor, die eind 1991 in Bratislava werd gehouden. En al in 1992 verscheen het rapport Wij zijn het volk. De nationale

kwestie in Midden en Oost Europa, waarvan ook een

Engelsta-lige samenvatting werd gemaakt. Het vervolg bestond uit een nieuw project rond het begrip ‘civil society’ – in plaats van het vanouds vertrouwde ‘burgerlijke maatschappij’ werd consequent de Engelse term gebezigd – dat beoogde te inventariseren waar het in Midden- en Oost-Europa schortte aan ‘vormen van verantwoordelijke samenle-ving, waar er wèl initiatieven genomen zijn en hoe vanuit West-Europa, c.q. Nederland samengewerkt kan worden.’ In 1996 resulteerde dit in de studie Waarheid en

waardig-heid. Civil society en samenwerking in Europa, die meteen ook

volledig in het Engels werd uitgebracht. Het bevorderen van maatschappelijke initiatieven op levensbeschouwelijke basis kreeg vanzelfsprekend extra aandacht. Bij al deze studies wilde men niet alleen informatie verzamelen over de betrokken landen, maar deed men er alles aan met de betrokkenen zelf in gesprek te geraken. Allerlei symposia en activiteiten begeleidden de rapporten zowel tijdens de fase van ontstaan als na de publicatie. Maar men wilde niet alleen de problemen in kaart brengen, de inzet was eveneens op Midden- en Oost-Europa vooruit te helpen door de christendemocratische politieke overtuiging bekend te maken en mee te denken over zaken als de herziening van grondwetten. Met name met Hongarije werden nauwe banden ontwikkeld en in 1991 was het CDA behulpzaam bij het opzetten van een christendemo-cratische academie in Boedapest.

Het merendeel van de Europese activiteiten was echter gericht op de samenwerking binnen de destijds uit twaalf landen bestaande Europese Gemeenschappen. In 1992 kwam het Verdrag van Maastricht tot stand, dat in 1993 tot inwerkingtreding van de Europese Unie leidde. Het WI richtte zich met name op de EVP. Daaraan schortte nogal wat en toen de Britse conservatieven zich bij de Europese fractie aanmeldden, maakte men zich

helemaal zorgen. Het kon allemaal veel beginselvaster. Vergeleken bij Duitse, Belgische of Italiaanse christende-mocraten was het CDA een nieuwkomer in de christen-democratische beweging, maar de Entdeckerfreude van het voorgaande decennium leidde bepaald niet tot beschei-denheid. Het WI had een woord voor Europa. Het wist wat ware, principiële christendemocratische politiek was. Naar analogie van het eigen Program van Uitgangspunten zou er ook een Europees beginselprogramma moeten komen. En eind 1992 kwam dat onder leiding van de Belgische oud-premier Wilfried Martens zowaar tot stand. De ver-schillende stromingen binnen de EVP noopten weliswaar tot ‘flinke compromissen’, maar tevreden kon het WI vaststellen dat het een aanzienlijk aandeel had weten te leveren aan een ‘op de evangelische uitgangspunten en het christelijk mensbeeld geprofileerd’ beginselprogram. Ook aan het EVP-programma voor de Europese verkiezingen van 1994 wist het WI naar eigen oordeel substantieel bij te dragen.

Het WI werkte met name nauw samen met de Duitse Konrad-Adenauer-Stiftung en het Belgische Centre d’Etudes Politiques Economiques et Sociales (CEPESS). Enkele jaren probeerde het de coördinatie en institutio-nele samenwerking tussen de verschillende christende-mocratische wetenschappelijke instituten te bevorderen en zelfs de oprichting van een eigen wetenschappelijk instituut voor de EVP te bewerkstellingen. Na verloop van tijd moest de conclusie echter luidden dat er op dit gebied niet veel van de grond kwam. Maar er was meer dan Europa. Het WI werkte actief mee aan de formulering van een nieuw handvest voor de Christen-Democratische Internationale, dat in juli 1992 op een congres te Santiago de Chile werd gepresenteerd. Directeur Jos van Gennip schreef een Covenant with the Future, dat werd uitgegeven door de in 1990 vanuit het CDA opgerichte Eduardo Freistichting. De tot dusverre gangbare eurocentrische en neothomistische doctrinaire fundering probeerde hij te verbreden door een verbinding te leggen met het nieuwe

denken in de kerken en in christelijke gemeenschappen. Het ambitieuze onderzoeksplan uit 1990 leverde uiteindelijk wel een aantal rapporten op, maar de meeste verschenen pas toen voor het CDA, en dus ook het WI, het tij enigszins verlopen was. Nog wel mooi op tijd voor het ingaan van de nieuwe Europese Unie was het rapport van de studiecommissie economische orde en het maat-schappelijk middenveld, die in 1993 het rapport Europa

en maatschappelijke organisaties, geschreven door Jan Peter

Balkenende, uitbracht. Aldus probeerde men het beginsel van de gespreide verantwoordelijkheid ook op Europees niveau ingang te doen vinden. In 1996 werd het project afgesloten met twee omvangrijke studies. Voor Publieke

ge-rechtigheid en de Europese Unie. Een christen-democratische visie op de aard en de taken van de Europese Unie, dat zijn Nederlandse

equivalent in omvang evenaarde, was de penvoering dit keer verzorgd door Kees Klop. Het was een poging de eigen staatsleer tot de EU uit te breiden. In hetzelfde afsluitende jaar verscheen ook Gaven in overvloed. Europees

cultuurbeleid in christen-democratisch perspectief. Dit onderwerp

stond sinds het allereerste begin op de agenda. Al in 1990 stelde Christof Wielemaker een startnotitie op over de mogelijkheden van een Europees cultuurbeleid. Een com-missie onder leiding van de Nijmeegse emeritus hoogle-raar middeleeuwse geschiedenis Ton Weiler toog voortva-rend aan het werk, maar telkens weer was de conclusie dat er nog meer bestudeerd moest worden. Wielemaker, die fulltime voor Oostlander ging werken, werd als rappor-teur tussentijds opgevolgd door Thijs Janssen. Er werden hoofdstukken geschreven over onder meer mediabeleid, kunstbeleid, onderwijs en godsdienst, maar de commissie voelde behoefte aan een diepergravende cultuurfilosofie. In 1995 werd er eens nog eens een besloten discussie-bijeenkomst belegd. En een jaar later was het werkstuk dan toch echt af. Het project was voltooid. In 1997 stelden Theo Brinkel en Judith Compagner nog een boekwerk samen met Verhalen voor Europa. Het was een documen-tatiebundel met uitspraken en teksten van Nederlandse

christendemocraten over de Europese integratie uit de gehele naoorlogse periode. Brinkel was overigens de man binnen het instituut die telkens weer aandacht op de geschiedenis van de eigen stroming zou vragen.

Voor de partij

Ondertussen had het WI alle reden de aandacht weer pri-mair op de situatie in eigen land te richten en vooral op de positie van de eigen partij. Ze waren zo goed begonnen, die jaren negentig. Het CDA en het WI floreerden. Het WI was op alle mogelijke manieren nauw met de partij verweven. Soms leek het meer op een centraal dienstverle-ningsorgaan dan op een onafhankelijke wetenschappelijke instelling. Het leverde inhoudelijke bijdragen aan de frac-ties in de Staten-Generaal, gaf desgewenst adviezen aan CDA-vertegenwoordigers in de provincies en gemeenten en was verweven met alle afdelingen van de partij en het partijbureau. Bij alle verkiezingscampagnes, op alle vier niveaus, was het betrokken en leverde het teksten, zoals het ook meewerkte aan handboeken en leidraden voor bestuurders.

Intensief was het WI betrokken bij het opstellen van een nieuw Program van Uitgangspunten dat in 1993 door de partij werd aanvaard. Het was in feite een coproductie van een commissie onder leiding van Piet Steenkamp en Wim Deetman met het WI. Directeur Van Gennip was de secretaris, Theo Brinkel en Ab Klink verzorgden de eind-redactie en de gehele staf leverde bijdragen aan het ruim vijfentwintigduizend woorden tellende document. Ook

bij de intensieve discussie in de partij over de concept-tekst was het WI een spin in het web. Stafleden gaven veel lezingen en leverden artikelen. Het nieuwe programma maakte de vier bekende grondbegrippen – gerechtigheid, gespreide verantwoordelijkheid, solidariteit en rentmees-terschap – los van de concrete maatschappelijke sferen en probeerde ze op een abstracter niveau te universaliseren en met elkaar tot een geheel te maken. De neiging ver-maatschappelijking het fundamentele, dragende beginsel te maken zette zich door. Terwijl in de eerste versie bij het thema gerechtigheid ingezet werd bij de overheid als ‘die-naresse Gods’, was het eerste dat nu omtrent de ‘opdracht tot gerechtigheid vanwege de overheid’ gezegd werd: ‘de omstandigheden scheppen, waaronder mensen en hun maatschappelijke verbanden hun verantwoordelijkheid kunnen onderhouden’.

Direct in aansluiting hierbij kon in 1992 ook het schrijven van het programma voor de Tweede Kamer-verkiezingen in 1994 ter hand worden genomen. Wat echt

telt, dat in januari door de partijraad en het congres zou

worden vastgesteld, was een nog uitvoeriger verhandeling, die zich concentreerde op de drie thema’s werk, veiligheid en milieu. Ook dit was in feite een productie van het WI. Zowel inhoudelijk als organisatorisch lag de coördinatie daar. Directeur Van Gennip was ook hier de secretaris. De commissie stond onder leiding van oud-minister Gerrit Braks, voorzitter van de KRO, en de Tilburgse hoogleraar economie Ad Kolnaar. Stafmedewerkers fungeerden als secretaris van vijf subgroepen die ieder een hoofdstuk uit het programma opstelden. Hoe groot het vertrouwen in de zeggingskracht van de eigen ideeën was, blijkt wel uit het gegeven dat ook dit document in het Engels werd vertaald. Ook de verwerking van de bijna tweeduizend amendementen en subamendementen die na de publica-tie van het concept in augustus 1993 ingediend werden, lag in handen van het WI. Met de aanvaarding van het programma zat het werk er allerminst op. Het gehele WI was intensief bij de verkiezingscampagne betrokken.

Soms leek het WI meer op een