• No results found

De wezenskenmerken van de heks volgens de Malleus Maleficarum

De pasklare heksenleer in de Malleus Maleficarum

2. De wezenskenmerken van de heks volgens de Malleus Maleficarum

a. Het tekort van de pauselijke bul

De bul Summis desiderantes, die Innocentius VIII op 5 december 1484 ondertekende om Sprenger en Institoris bij hun werk in Opper-Duitsland te ondersteunen, bleek in de praktijk al spoedig niet genoeg overtuigingskracht te hebben. Het feit alleen al dat de paus de ‘succesvolle’ processen in het bisdom Konstanz met brieven moest ondersteunen, geeft te denken. Ook de tegenstand die Institoris in het bisdom Brixen kreeg wijst in die richting.1

De tegenwerking die beide inquisiteurs ondervonden van de zijde van predikanten, kerkelijke overheden en zowel kerkelijke als wereldlijke rechters, bracht hen ertoe hun argumenten op papier te zetten. Dat de bul te weinig effect had, kwam niet alleen omdat het gezag van bullen niet erg groot kon zijn in een tijd waar deze documenten vaak door middel van geld en manipulaties konden worden verkregen. Het kwam ook omdat de bul de heksenleer, waarmee Sprenger en Institoris opereerden, onvolledig weergaf.

Twee belangrijke verschillen vallen op als de bul vergeleken wordt met de Malleus en ook met de processen in Konstanz en elders, waarvan de Malleus gewag maakt.2

Het eerste verschil is dat de bul geen specifieke klemtoon op vrouwen legt. Of Rome hier de ongetwijfeld door de inquisiteurs zèlf geïnspireerde brief heeft gewijzigd, is onbekend. Dat zou gebeurd kunnen zijn omdat men daar veel meer gevaar zag in mannelijke tegenstanders, die het gezag van paus en Curie via ketterijen en concilies betwistten. Een rol kan ook gespeeld hebben dat de angst voor heksen in Rome en geheel Midden- en Zuid-Italië niet zo leefde. De heksenwaan heeft er nooit zo'n omvang aangenomen als in Midden- en Noordwest-Europa. Wij komen daarop nog terug.3

Maar het is ook mogelijk dat Institoris, die de Romeinse verhoudingen uit eigen ervaring goed kende, de brief zó geredigeerd heeft, dat hij in Rome acceptabel zou zijn. Een tweede belangrijk verschil is dat de paus niet spreekt van een nieuwe ketterij, die erger is dan álle andere.

Maar waarover spreekt de bul dan wèl? De bul is een persoonlijke ondersteuning voor de inquisiteurs Sprenger en Institoris in een omschreven rechtsgebied en een bevestiging van het blijkbaar omstreden feit dat de heksenvervolging tot hun taak behoort.

Het rechtsgebied dat de paus omschrijft, omvat enige gedeelten van

Opper-Duitsland alsmede de aartsbisdommen Mainz, Keulen, Trier, Salzburg en Bremen: dus praktisch het hele toenmalige Duitse rijk. Het kwaad dat de paus ter ore is gekomen, wordt als volgt gekenschetst: Personen van beiderlei kunne

85

zweren het geloof af, worden door incubi en succubi (resp. duivels in mannelijke en vrouwelijke gedaante) misbruikt en brengen door allerlei tovermiddelen grote schade toe. Die schade wordt uitvoerig omschreven. Zij ‘verderven, verstikken en brengen om’: de borelingen van de vrouwen, de jongen van de dieren, de vruchten der aarde, de wijndruiven en de boomvruchten, evenals de mensen: mannen en vrouwen; de dieren, het vee en andere diersoorten; ook de wijngaarden, vruchtentuinen, grasvelden, weidegronden, granen, koren en andere veldvruchten. Zij plagen en pijnigen met verschrikkelijke in- en uitwendige kwalen mannen, vrouwen en allerlei groot- en kleinvee en meer in het bijzonder beletten zij dat mannen kunnen verwekken, vrouwen kunnen ontvangen en dat mannen en vrouwen ten opzichte van elkaar hun echtelijke plicht vervullen.

De paus waarschuwt vervolgens al die geestelijken en leken in de genoemde gebieden, die ‘meer willen begrijpen dan nodig is’ en de opdracht van de inquisiteurs halsstarrig willen inperken. Daarmee bevorderen zij de ketterij en schaden zij het zieleheil. De vorstbisschop van Straatsburg roept hij met name op om de inquisiteurs alle steun te geven die zij nodig achten. Bedoeld zal hier vooral zijn: de steun die Institoris nodig had. Schlettstadt immers behoorde tot het bisdom Straatsburg en uit de Malleus weten wij dat Institoris in verschillende plaatsen van het bisdom ‘ervaring opdeed’. Het bisdom Straatsburg behoorde formeel wel tot het aartsbisdom Mainz, maar in feite was het daarvan geheel onafhankelijk.4

De paus beschrijft dus nevenschikkend een aantal elementen van de ketterij: geloofsafval, geslachtelijke omgang met de duivel, maleficium. Maar dat was niet nieuw. Geloofsafval was een altijddurende dreiging, het verschijnsel van incubi en succubi was al door Augustinus en Thomas beschreven, en het schade toebrengen met behulp van de duivel was al herhaaldelijk veroordeeld.5

Nodig bleef dus de voorlichting over de hekserij als een verschijnsel dat in zijn onderdelen niet nieuw was, maar in zijn samenhang wèl. Met recht kon Sprenger dan ook in de Apologia zeggen dat de Malleus Maleficarum alleen nieuw was in de wijze waarop in de verschillende delen de verwijzingen naar vroegere auteurs waren verwerkt en in de manier waarop de delen onderling waren verbonden (novum vere partium compilatione

earumque aggregatione). En iets verder, dat zijzelf - de inquisiteurs - weinig of niets

(pauca et quasi nulla) aan eigen inzicht hadden toegevoegd.

De censoren van de Keulse theologische faculteit die de al of niet vervalste -Approbatio voor de Malleus afgaven, moet in ieder geval nagegeven worden dat zij dat ‘weinige’ signaleerden.6

Na de compilaties van door de kerk gebillijkte of toegelaten geleerden te hebben goedgekeurd, noemen zij ook de ervaringen van de inquisiteurs, die in de Malleus verwerkt zijn. En zij vervolgen: ‘Ofschoon hieraan vanwege de faam van de betreffende vooraanstaande personen, tevens inquisiteurs, geloof gehecht moet worden, is het toch raadzaam dit traktaat alleen aan geleerde en toegewijde mannen ter beschikking te stellen, die daaruit gezonde, menigvuldige en rijpe adviezen over de vernietiging van de heksen kunnen afleiden...’ Een nauwelijks uitvoerbare beperking uiteraard, zeker bij een gedrukt boek.

86

In de Approbatio is nog een speciale passage opgenomen voor predikanten. Dezen worden gemaand om niet te preken dat beheksing onmogelijk is. Maar ook hier een moeilijk uitvoerbare beperking: ‘De geheimen die de inquisiteurs soms horen, mogen niet aan iedereen worden onthuld...’ Juist immers de met behulp van suggestief verhoor en/of foltering opgedane ‘ervaringen’ van de auteurs waren een opzienbarende illustratie van hun abstracte leer. Voor predikanten die in de heksenleer geloofden, moet de bekoring om met deze ‘ervaringen’ te werken, groot geweest zijn.

b. De analyse van de heksenleer in de Malleus Maleficarum

De heksensekte wordt in de Malleus gekarakteriseerd aan de hand van vier hoofdkenmerken7

:

I. de gehele of gedeeltelijke afzwering van het geloof; II. de toewijding aan de duivel met lichaam en ziel; III. het offeren aan de duivel van ongedoopte kinderen; IV. het geslachtelijk verkeer met incubi en succubi.

Deze hoofdkenmerken hangen onlosmakelijk met elkaar samen. De geslachtelijke omgang met de duivel is niet alleen uitdrukking van de geloofsafval en toewijding aan de duivel, maar dient ook tot vermeerdering van het aantal ‘duivelskinderen’. Ofschoon de voortbrenging van duivelskinderen in het algemeen gebeurt door incubi die met heksen paren, kunnen succubi in het systeem niet helemaal worden gemist. Duivels zijn immers geesten. Alleen door middel van het in de paring met mannen opgevangen zaad kunnen zij vrouwen bevruchten. Het offeren van ongedoopte kinderen is een directe aanslag op de uitbreiding van het Rijk Gods. Dit offeren op zich maakt vrouwen al - en heel bijzonder vroedvrouwen - het meest verdacht. Die hebben daartoe immers meer gelegenheid dan mannen.

Opvallend in de heksenleer van Sprenger en Institoris is dat zij enerzijds de veelsoortige schadelijke heksenwerken - de maleficia - niet tot de wezenskenmerken van de ketterij der heksen rekenen, maar anderzijds deze in hun boek breed uitmeten. Het geloof aan het maleficium - de schadelijke toverkracht - was op zichzelf niet nieuw. Het wortelde in het oude volksgeloof en het bestaan ervan was door kerkelijke uitspraken bekrachtigd.8

Door het nieuwe vrijwillige verbond tussen heks en duivel kreeg het alleen een grotere werking, die om nieuwe bestrijdingsmiddelen vroeg. De enormiteit van het nieuwe heksengevaar vroeg volgens Sprenger en Institoris om een taakverdeling tussen de kerkelijke Inquisitie en de gewone rechtspraak. En juist het maleficium - waarmee schade werd toegebracht aan mensen en dieren, have en goed - bood daar een mogelijkheid toe. Maar dan moesten de gelovigen eerst door de predikanten goed worden voorgelicht over het moderne gevaar, en tegelijkertijd moesten de rechters en de wereldlijke overheden ervan overtuigd worden, dat het gevaar alleen met inquisitoire methoden bestreden kon worden. Heel in het kort is dit de samenhangende boodschap van de Malleus Maleficarum.

Méér en stelselmatiger dan voorafgaande auteurs, waarschuwen Sprenger en Institoris tegen de vrouw als bron van gevaar. Door de keuze van de

vrouwelij-87

ke uitgang (maleficarum en niet maleficorum) komt dat zelfs in de naamgeving van hun boek tot uiting.

Werden aanvankelijk juist ijverige ketterjagers - zoals Hieronymus of Geert Groote - met de eretitel malleus (hamer) aangeduid, in de vijftiende eeuw werd deze term niet alleen gebruikt voor ketterverdelgers, maar ook op boeken toegepast. Zo was er bijvoorbeeld van Inquisitie-zijde al een Malleus Judaeorum verschenen.9

Sprenger en Institoris benadrukken dus in hun titel de noodzakelijke verdelging van vrouwen die maleficium bedrijven. Hansen stelt dat zij dit deden om de wereldlijke rechters via de ook voor hen strafbare schadelijke toverij tot medewerking in de heksenvervolging te brengen.10

Al is die bedoeling niet uitgesloten, de tekst zèlf van de Malleus ontkent dit. Want maleficere is volgens de Malleus afgeleid van male de

fide sentire (slechte gevoelens koesteren tegenover het geloof) en verwijst dus

rechtstreeks naar de geloofsafval. Het gaat volgens de auteurs om de ergste vorm van ketterij, waarin een vrijwillig en uitdrukkelijk pact met de duivel wordt gesloten.

Maleficium is dus volgens hen in het geval van de heksen veel méér dan kwaad doen

met behulp van de duivel.11

Een analyse van de Malleus Maleficarum is geen eenvoudige opgave. Om te beginnen is het een dik boek, dat slordig is geschreven, propvol met voor ons gevoel soms wijdlopige details. Die details betreffen zowel theologische explicaties en discussies als voorbeelden uit eigen praktijk, van horen zeggen en uit andere geschriften. Er is wel een duidelijke systematiek in de hoofdverdeling en de onderverdeling, maar vooral in de twee eerste delen is de uitwerking daarvan door alle details vaak onoverzichtelijk. Het boek is kennelijk onder grote tijdsdruk geschreven. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het tijdens de periode van de heksenvervolgingen nooit uit het Latijn is vertaald. Voor een breed publiek is het in deze vorm niet geschikt en ook niet bedoeld; voor priesters, juristen en andere intellectuelen was vertaling niet nodig. Het volk werd via de preekstoel bereikt. Andere meer toegankelijke -werken over de heksenleer werden later echter wel degelijk vertaald, of meteen in de landstaal geschreven en eventueel daarna in het Latijn overgebracht.12

De hoofdindeling van de Malleus wordt bepaald door de doelstelling van het boek. Het eerste deel wil de vele argumenten ontzenuwen, die tegen het bestaan van heksen worden ingebracht. Het wil aantonen dat het geloof aan heksen geheel volgens de kerkelijke leer is, ja zelfs dat het ontkennen van hun mogelijk bestaan ketters is. De hiermee verband houdende vragen en antwoorden zijn over 18 hoofdstukken verdeeld. Terwijl dit eerste deel meer theoretisch is, bevat het tweede deel meer richtlijnen voor de praktijk. Het gaat eerst in 16 hoofdstukken uitvoerig in op afzonderlijke aspecten van de hekserij: wat doen de heksen en hoe doen zij dat. Vervolgens behandelt het in 8 hoofdstukken de verschillende middelen om beheksing te voorkomen of op te heffen; de kerkelijke worden aangeprezen, de traditionele uit het volksgeloof meestal afgewezen. Vooral dit deel is doorspekt met eigen ‘ervaringen’ en ‘ervaringen’ van derden. Zij dienen niet alleen als

88

illustratie, maar worden ook als argument beschouwd.

Het derde deel behandelt de juridische procedures, die zowel de kerkelijke als de wereldlijke rechtbanken moeten volgen om de uitroeiing van de heksen te bereiken. De stof is verdeeld over 35 ‘kwesties’, die ieder weer een eigen hoofdstuk vormen. Een uitgebreide inleiding gaat daaraan vooraf, die wil aantonen dat hekserij geen zuivere ketterij is en daarom niet alleen onder de rechtsmacht van de Inquisitie valt. Dat laatste was bijvoorbeeld de mening van de Spaanse inquisiteurs.13

Mijn uitgangspunt bij de analyse van de Malleus is de betekenis van de centrale plaats van de vrouw in de nieuwe sekte. Daarvoor zijn vragen belangrijk als: welk vrouwbeeld tekenen de auteurs als positief en welk als negatief? Is het beeld dat zij van de eigentijdse heks schilderen dat negatieve beeld in het extreme? Nemen zij veranderingen waar in de situatie en de rol van de vrouw als verklaring voor de opkomst van de nieuwe heksensekte? En tenslotte: kunnen wij de interpretatie van de auteurs, tegen de achtergrond van de levensgeschiedenis en de maatschappelijke situatie van de auteurs, achteraf verklaren als een symptoom van een maatschappelijk bepaalde rolverschuiving van de vrouw en als reactie daarop?

Om die vragen te beantwoorden moet de Malleus ook vanuit dat gezichtspunt worden belicht en geanalyseerd. Een analyse aan de hand van de systematiek van de

Malleus is daartoe niet geschikt. Deze is immers gericht op de verdelging van de

heksen en het opruimen van de belemmeringen daarvoor. Voor dat doel waren de vele theologische en juridische argumentaties nodig die de Malleus bevat. Maar voor mijn doel zijn vooral díe passages van belang, die willen aantonen dat de heksen als eigentijds verschijnsel écht bestaan en dat de verklaring daarvoor in een eigentijdse situatie moet worden gezocht. Belangrijk is de vraag of de auteurs maatschappelijke veranderingen signaleren en of er verband is tussen de maatschappelijke problemen die zij aangeven. De vele slechte eigenschappen van de vrouw, die de auteurs behandelen in het kielzog van Dominici en oudere auteurs, zijn daarbij minder belangrijk dan het feit waarom deze eigenschappen haar juist nu en niet vroeger -tot hekserij disponeren. Maar dat vraagt om een kwalitatieve analyse van de tekst in het licht van bovengenoemde vragen. De antwoorden op deze vragen zijn expliciet en impliciet door de héle tekst verspreid en liggen soms gevangen in een kleine tussenpassage, die voor de lezers blijkbaar geen verdere uitleg vroeg. Zij zijn ook verwerkt in de eigen ‘ervaringen’ van de auteurs. Die zijn dan ook voor ons doel belangrijker dan de vele citaten uit oude theologische werken, waarmee zij op onderdelen hun gelijk willen aantonen. Ik zal mij in hoofdzaak hiertoe beperken. Op andere belangwekkende aspecten van de Malleus - bijvoorbeeld uit het oogpunt van rechtsgeschiedenis of van de geschiedenis van geleerdheid versus volksgeloof - zal ik slechts zijdelings en in functie van het gekozen uitgangspunt ingaan.

89

c. Eerste hoofdkenmerk: de afval van het geloof

Het eerste hoofdkenmerk van de heksen wordt vooral theoretisch behandeld. De auteurs dragen allerlei argumenten aan om te bewijzen dat heksen niet zo maar gewone ketters zijn, die alleen onder de Inquisitie vallen. Apostaten - dus zij die van het geloof afvallen zonder ketterse opvattingen te huldigen - vallen daar niet onder. En zoals wij zagen, was het juist de bedoeling van de auteurs om de gewone rechtbanken - bisschoppelijke of wereldlijke - voor de heksenverdelging te winnen.

De zonden van de moderne heksen - betogen de auteurs - zijn de ergst denkbare: erger dan die van Adam en de gevallen engelen, erger dan die van andere ketters en apostaten. Zij verdienen daarom de ergste straf - hier en in het hiernamaals.14

De zonde van Adam was wel groot vanwege zijn verheven staat en vanwege de gevolgen: verlies van onschuld en onsterfelijkheid, ook voor zijn nageslacht, maar op zichzelf was zijn zonde minder zwaar. Zijn ongehoorzaamheid is niet zo erg als hoererij, echtbreuk en moord: zonden, waaraan de heksen zich schuldig maken.

De zonden van de heksen zijn ook erger dan die van de gevallen engelen.15

Veel argumenten worden daarvoor genoemd. Zij komen vooral hierop neer, dat de gevallen engelen zich niet in een verloste staat, in staat van genade door het geloof, bevonden. Zij zondigden door hovaardigheid tegenover God, maar niet door afval van God èn de Verlosser. Een soortgelijk argument wordt aangevoerd om aan te tonen dat de heksen erger zondigen dan heidenen en joden. De heidenen immers bezitten het geloof niet en de joden hebben de bijbel niet in zijn consequenties aanvaard. Zij zijn dus geen afvalligen.16

Heksen zondigen ook erger dan gewone ketters en apostaten. Erger dan andere ketters, omdat zij meer doen dan afwijzen van de gehele of gedeeltelijke geloofsleer. ‘Wij inquisiteurs’ - betogen de auteurs - ‘hebben vrouwen gevonden, die álle geloofsartikelen loochenden en andere die er maar een paar ontkenden. Altijd echter dwong de duivel hen de ware sacramentele biecht te loochenen.’17

In deel III komen zij nog eens met een hele serie argumenten, waarom heksen niet alleen ketters zijn, maar ook apostaten, dus afvalligen. Om echte ketters te zijn moeten zij met het verstand dwalen betreffende de leer over de goddelijkheid en menselijkheid van Christus. Maar het is mogelijk dat heksen hun heiligschennende daden verrichten en het geloof afzweren, zonder dat zij met hun verstand de leer in twijfel trekken. Antoninus' Summa Theologiae Moralis wordt hierbij als getuige aangehaald. Het aanbidden van de duivel, het vertrappen van hosties, het offeren van levende kinderen, behoeft niet terug te gaan op ketterse meningen.18

Apostaten kunnen het geloof verloochenen met woorden en daden of met het hart. Ook al zou dat laatste bij sommige heksen niet gebeuren (bijvoorbeeld omdat zij vanwege de belofte van rijkdom door de duivel worden overgehaald), dan nog blijven zij apostaten van een ernstiger soort vanwege hun verbond met de hel. Hun apostasie is veel erger dan die van iemand die onder externe bedreiging - bijvoorbeeld door mohammedanen - van het geloof afvalt. Ook al

90

zouden heksen zich bekeren, dan moeten zij niet - zoals andere ketters - tot eeuwige gevangenisstraf worden veroordeeld. Als apostaten van de allerergste soort - vanwege hun verbond met de duivel en hun toewijding aan hem met ziel en lichaam - verdienen zij ook de allerzwaarste straf, dat wil zeggen de doodstraf. Trouwens, die straf verdienen zij ook al om de schade die zij aan mens en dier toebrengen.19

d. Tweede hoofdkenmerk: de toewijding met ziel en lichaam aan de duivel

Het tweede hoofdkenmerk wordt minder theoretisch behandeld dan het zo nauw ermee verbonden eerste. Er komen meer eigen ‘ervaringen’ van de auteurs aan te pas, of beter: bekentenissen die door heksen of getuigen tegenover hen zijn afgelegd. Ik geef de uiteenzettingen van de auteurs in het betreffende hoofdstuk zo letterlijk mogelijk weer, al kort ik hier en daar wel wat in vanwege de wijdlopigheid van hun betoog.20

Alle heksen hebben gemeen dat zij hun heksenwerken kunnen verrichten door een vrijwillig gesloten pact met de duivel. Maar er zijn wel verschillende soorten heksen. Er zijn heksen die op grond van een bijzonder pact alleen maar genezen, er zijn er