• No results found

Wat bewoog de auteurs van de Malleus Maleficarum?

De pasklare heksenleer in de Malleus Maleficarum

1. Wat bewoog de auteurs van de Malleus Maleficarum?

a. De doelstelling van de Malleus Maleficarum

Er bestaat geen biografie over de auteurs van de Malleus Maleficarum. Wel heeft Joseph Hansen in zijn Quellen und Untersuchungen zur Geschichte des Hexenwahns

und der Hexenverfolgung im Mittelalter een aantal biografische notities opgenomen.1

Zij stammen voor een groot deel uit de registers die de generale oversten der dominicanen in Rome bijhielden over de daar genomen beslissingen t.a.v. ordebroeders, en uit de pauselijke archieven.2

Om enigszins te kunnen achterhalen wat Sprenger en Institoris bewoog bij het schrijven van hun boek is het nodig om hun strijd tegen de heksen te plaatsen in het kader van hun hele levensloop. Hun plaats in de dominicaanse hervormingsbeweging is daarvoor van veel belang. Bij Hansen komt de hervormingsbeweging slechts zijdelings ter sprake. Wie echter meer zicht wil krijgen op de motieven achter de heksenvervolging, komt er niet onderuit om het gedrag ten aanzien van heksen als een aspect van de héle levenshouding te zien. Zeker bij Sprenger neemt het streven naar hervorming een centrale plaats in.

Ook zijn inleiding op de Malleus - de Apologia - getuigt daarvan. Hij begint met te stellen dat de duivel niet veel tijd meer heeft om de kerk te bestrijden. De duivel weet dat de wereld naar zijn ondergang neigt. Daarom heeft hij een nieuwe en ongewone ketterse boosheid in de akker van de Heer gezaaid: de ketterij van de heksen, genoemd naar de sekse waarbij zij vooral gedijt. De heksen sluiten een verbond met de hel en onderwerpen zich aan de meest schandelijke dienstbaarheid om hun onreine begeerten te bevredigen.

De uit drie delen bestaande Malleus Maleficarum draagt hij aan het einde van zijn inleiding op aan de Heilige Drieëenheid. De nadere uitwerking van het boek laat hij over aan zijn collega Institoris. ‘Voor de toepassing - waar het uiteindelijk om gaat - zijn diegenen verantwoordelijk, die van God de strenge plicht gekregen hebben recht te spreken en zodoende de boze mensen te bestraffen en de goede te belonen.’3

Na in de eerste twee delen van de Malleus de ‘allerverderfelijkste ketterij van de heksen’ uit de doeken te hebben gedaan, geven de auteurs daarom in het derde deel een zeer gedetailleerd model voor rechtspraak. Bij het begin van dat derde deel herhalen zij nogmaals hun bedoeling. ‘Ons voornaamste doel is om aan te tonen, hoe wij - inquisiteurs van Opper-Duitsland - ontslagen kunnen worden van de plicht om heksen te berechten. Wij willen dat kunnen overlaten aan de eigen rechters, want voor ons is dat werk veel te zwaar. Maar voorwaarde is dat het behoud van het geloof en de redding van de zielen niet in gevaar komt. Wij schreven dit boek om aan de rechters zèlf de methoden van onderzoek, uitspraak en strafbepaling

69

te kunnen overdragen.’4

Een handboek dus. Op de inhoud van dat handboek gaan wij in de volgende hoofdstukken in. Eerst beperken wij ons tot de auteurs.

b. Jacobus Sprenger

Jacobus Sprenger nam met zijn Apologia de verantwoordelijkheid voor de Malleus op zich. Dat was belangrijk, want hij was - veel meer dan Institoris - een autoriteit. Uit de Malleus zelf blijkt dat het boek in de jaren 1485-1486 geschreven moet zijn. Wij zullen zien dat Sprenger een druk bezet man was. Maar niet alleen zijn drukke werkzaamheden moeten Sprenger hebben belet alléén een omvangrijk werk als de

Malleus te schrijven. Schrijven lag hem waarschijnlijk ook niet zo. Hij heeft tenminste

opvallend weinig geschriften op zijn naam staan.5

Hij bewoog zich veel meer op het organisatorische vlak.

Jacobus Sprenger was afkomstig uit Rheinfelden bij Bazel. In 1452 trad hij in bij de nog door Nider hervormde dominicanen van Bazel. Vandaar werd hij in 1467 naar het kort tevoren (1464) hervormde klooster te Keulen gestuurd. Keulen was een belangrijk middelpunt, zowel in economisch en wetenschappelijk als kerkelijk opzicht. Het oude aartsbisdom Keulen strekte zich uit tot het huidige Nederland en een groot deel van België. Het studium generale dat de dominicanen er in 1246 onder leiding van Albertus Magnus hadden gevestigd, verwierf een Europese faam. Thomas van Aquino had er nog gestudeerd.6

Aan de in 1386 gestichte universiteit namen dominicanen belangrijke posities in. Wij zagen al dat ook Nider er een deel van zijn studies maakte. Hele generaties Nederlandse theologen werden er gevormd en nog ten tijde van Sprenger is het opvallend hoeveel Nederlandse namen er onder de docenten voorkomen.7

Voor de hervormde vleugel van de dominicanen was de overname van het Keulse klooster een belangrijke overwinning. Via de universiteit immers konden zij invloed uitoefenen op het hele Keulse achterland. Het op gang komen van de boekdrukkunst was hen daarbij nog extra behulpzaam.

In het jaar dat zij het Keulse klooster overnamen, vestigde zich in Keulen de eerste drukker: Ulrich Zell (1464). Hij was een leerling van Gutenberg in Mainz. In de hoofdstukken over Nider en Antoninus hebben wij gezien hoeveel eerste uitgaven van deze schrijvers hij verzorgde. De vroegste - het Alphabetum divini amoris - is van 1466/67, en spoedig volgden nog meer: de Confessionale van Antoninus, de

Formicarius, het Praeceptorium divinae legis en andere werken van Nider.8

De Keulse drukkers waren ook de eersten in Europa die zich niet tot folio- en quarto-uitgaven beperkten, maar handzame kleine en relatief goedkope formaten brachten, die aan de behoeften van de universiteitsstudenten tegemoetkwamen.9

In 1479 kreeg de Keulse universiteit van de paus het recht van Imprimatur. Het was de eerste keer dat de kerkelijke perscensuur werd toegepast. De invloed van de aan de theologische faculteit verbonden dominicanen op publikaties moet daardoor nog zijn toegenomen.10

Sprenger voltooide in Keulen zijn academische studies, zodat hij zich magister mocht

70

kon toevoegen (1474/75), werd hij in 1472 op ongeveer 35-jarige leeftijd prior van het Keulse klooster. Eenmaal doctor, werd hij tevens professor. In 1480 was hij decaan van de theologische faculteit.

Intussen beperkte zijn invloed zich niet meer tot Keulen. In 1474 was hij tot vicaris benoemd voor de hervormde kloosters van de juist opgerichte dominicaanse ‘natie’ Brabantia. Tot Brabantia behoorde niet alleen de streek langs de Rijn, met belangrijke steden als Frankfort, Trier en Keulen, maar ook grote delen van de Nederlanden bezuiden de rivieren, met Brussel als hoofdstad van het Bourgondische rijk.12

Voor de hervorming van kloosters was Sprenger in sterke mate aangewezen op de medewerking van landsheer en stadsbestuur. De ‘sterke arm’ van het stadsbestuur was nodig om onwillige kloosterlingen tot overgave te dwingen. Wij zagen daarvan al een voorbeeld in Bazel.13

Sprenger wist zich te verzekeren van de steun van Rooms-Keizer Frederik III en zijn zoon Maximiliaan. Die steun moet hij mede te danken hebben gehad aan zijn persoonlijke bekendheid met beiden. Frederik III en Maximiliaan verbleven in de periode 1473-1488 meermalen in Keulen. Frederik zelfs zeven maal. Keizer en stad hielpen elkaar op vele wijzen, onder andere in de strijd tegen de opdringende Karel de Stoute (1474).14

De steun van Frederik en Maximiliaan kwam Sprenger niet alleen te pas bij de hervorming van kloosters, maar ook bij de verspreiding van de vermaarde, door hem opgerichte Rozenkransbroederschap en bij zijn strijd tegen de heksen. Op deze drie activiteiten gaan wij afzonderlijk in.

c. Sprenger als organisator van een wijdvertakt devotioneel netwerk: de Rozenkransbroederschap (1475-1480)

Hoe efficiënt Sprenger bestaande ideeën wist te gebruiken, blijkt uit de oprichting van zijn Rozenkransbroederschap in 1475. Het idee van een Rozenkransbroederschap was afkomstig van de dominicaan Alanus de Rupe, een gepassioneerd

Maria-vereerder. Deze maakte in Noord-Frankrijk en de Nederlanden propaganda voor het dagelijks bidden van de héle ‘souter’, dat wil zeggen 150 weesgegroeten en vijftien onzevaders. Om de aandacht bij het bidden vast te houden, verbond hij de reeksen weesgegroeten met ‘puntjes’ of ‘artikelen’. Zij betroffen vooral het leven van Jezus en dienden als meditatiestof. De broederschap die Alanus oprichtte heette: de broederschap van Jezus en Maria. Door het dagelijks bidden van de hele souter werd men lid van de broederschap en deelde men in de gebeden van alle leden.15

Een vriend en ordebroeder van Alanus - Michel van Rijsel - was in 1469 in Keulen gekomen om er zijn theologische studies te voltooien. Via hem kan Sprenger over de broederschap hebben gehoord. Alanus werd op 15 augustus 1475 ziek en stierf in Zwolle op 8 september van dat jaar.16

Op diezelfde dag - de feestdag van Maria Geboorte - richtte Sprenger in Keulen zijn eigen broederschap op, de Keulse Rozenkransbroederschap.

71

Gravure uit Die erneuerte Rosenkranzbruderschaft van Jacobus Sprenger. Links op de voorgrond is Sprenger zelf afgebeeld.

72

Of Sprenger geweten heeft dat Alanus dodelijk ziek was, is niet bekend. Wel is het duidelijk dat Alanus' inspiratie aanvankelijk werd erkend. Dat blijkt uit het zgn.

Quodlibet, een verhandeling over de nieuwe broederschap van Michel van Rijsel

voor de theologische faculteit in Keulen. Het Quodlibet werd in 1476 in Bazel uitgegeven.17

In een tweede uitgave (Keulen 1480) stelt Michel van Rijsel dat hij voor de eerste uitgave niet aansprakelijk is. Op bevel van zijn prior Sprenger heeft hij nu de eerste uitgave gereviseerd.18

Opvallend is dat de broederschap van Alanus in die tweede uitgave niet meer wordt genoemd. Alle aandacht valt op de Keulse broederschap.

Het verschil tussen de broederschap van Alanus en die van Sprenger betrof vooral de eisen die aan de leden werden gesteld. In de Keulse broederschap behoefden de leden slechts één souter in de week te bidden. Daarbij konden zij hun 150

weesgegroeten precies zo over de week verdelen als zij maar wensten. Ze konden die verplichting zelfs aan iemand anders overdragen. Het overwegen van ‘puntjes’ kreeg geen nadruk meer. Een ander verschil met Alanus was dat Sprenger van meet af aan hoge aflaten aan het lidmaatschap van zijn broederschap wist te verbinden. Minder moeite dus, maar méér verdiensten!

Sprenger benutte de aanwezigheid van Alexander van Forli - een pauselijke legaat die was komen bemiddelen in de strijd tussen Frederik III en Karel de Stoute - om al in 1476 een kerkelijke goedkeuring voor zijn broederschap te verkrijgen. Tevens kreeg hij van de legaat de eerste aflaat. Kardinalen - in Rome bijeen ten getale van 81 - verleenden in 1478 nieuwe aflaten. Een grote aflaat verleende paus Sixtus IV in hetzelfde jaar. Innocentius VIII volgde dat voorbeeld in 1484. Het zijn dezelfde pausen die Sprenger en Institoris bij hun strijd tegen de heksen zouden steunen.

Bij de goedkeuring door Alexander van Forli had de voorspraak van Frederik III een rol gespeeld. De keizer had zich - tezamen met zijn zoon Maximiliaan - als lid van de broederschap ingeschreven. Ook zijn overleden vrouw werd ingeschreven als lid, want overledenen konden in de verdiensten van de broederschap delen als een levende voor hen bad. De keizerlijke familie liep zelfs kort na de oprichting mee in een Salve Regina-processie naar het broederschapsaltaar in de dominicanenkerk. De dankbaarheid van Frederik voor de goede afloop van zijn conflict met Karel de Stoute moet hem hiertoe hebben bewogen.19

Deelname aan Salve Regina-processies op zaterdag, zondag en op Maria-feestdagen was ook een voorschrift van Sprenger voor de leden. Wie verhinderd was, moest in plaats daarvan zeven weesgegroeten bidden. Spoedig volgen dominicanenkerken elders het Keulse voorbeeld. Aan het bijwonen van deze processie had Alexander van Forli nog een aparte aflaat verbonden.20

Het luisterrijk begin van de broederschap is vereeuwigd op een groot schilderij in de St. Andreaskerk in Keulen, de oude dominicanenkerk. Onder de mantel van Maria worden een aantal sleutelfiguren afgebeeld, die met de oprichting van de

‘aartsbroederschap’ te maken hebben. Aan de voeten van Maria knielen aan de ene kant paus Sixtus IV en aan de andere kant keizer Frederik, zoon Maximiliaan en familie. Als slippedragers van Maria's mantel fungeren ordestichter Dominicus en heilige ordebroeder en inquisiteur Petrus Martyr, die op

73

zijn ketterjacht in Noord-Italië door woedende tegenstanders werd vermoord (1252). Aan de voeten van Dominicus knielt vooraan - enigszins zwaarlijvig - Jacobus Sprenger. Op de buitenvleugels van het schilderij prijken de heilige maagden Cecilia en Dorothea, die in de eerste christeneeuwen de marteldood stierven voor het geloof en het behoud van hun maagdelijkheid.21

Het middenpaneel lijkt geïnspireerd op de gravure uit Sprengers boekje over de oprichting en goedkeuring van de broederschap

(Die erneuerte Rosenkranzbruderschaft, Keulen 1477). Het is het enige gedrukte

werk van Sprenger dat uitsluitend op zíjn naam staat.22

Op deze gravure knielt tegenover de keizerlijke familie echter nog niet de paus, maar de pauselijke legaat Alexander van Forli, die de goedkeuring en eerste aflaten gaf.

Behalve het (laten) bidden van de souter en het deelnemen aan de Salve

Reginaprocessie, schreef Sprenger ook voor dat de leden zich met naam, levensstaat en parochie moesten laten registreren. Aanbevolen werd dat de leden een rozenkrans zouden dragen.23

Inschrijving en dragen van de rozenkrans waren uit propagandistisch oogpunt natuurlijk van veel belang. De enorme verspreiding die de broederschap meteen over heel Europa kreeg, kon door de registratie publicistisch worden benut. Contributie werd niet geheven, maar de voorgeschreven Salve Regina-processies en de

herdenkingsdiensten voor gestorven leden trokken vele mensen naar de

dominicanenkerken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Michel van Rijsel in het tweede Quodlibet (1480) gewag maakt van gemene kwaadsprekers, die Sprenger verdenken van commerciële bij-motieven. Hij verdedigt Sprenger ook tegen aanvallers die betwijfelen of de oorsprong van de broederschap wel gelegen is in een gelofte bij het naderen van Karel de Stoute's leger. Sprenger vertelde blijkbaar dat hij beloofd had de broederschap op te richten als Keulen gevrijwaard zou blijven van belegering. Deze gelofte viel blijkbaar niet te bewijzen, en zij wordt in het Quodlibet van 1476 ook niet vermeld.24

Uit de geschiedenis van de Rozenkransbroederschap mag wel geconcludeerd worden dat Sprenger organisatorische en strategische kwaliteiten had. Dat hij actuele behoeften goed aanvoelde, blijkt ook uit het feit dat hij aan zijn

Rozenkransbroederschap nog een soort nevenbroederschap verbond ter ere van de H. Anna. De populariteit van Anna begon juist toen die van haar dochter Maria te overtreffen.25

In 1478 bracht Sprenger van het generaal-kapittel in Perugia een kostbare relikwie mee: een vinger van Anna. Blijkens het tweede Quodlibet verzocht hij de leden van de Rozenkransbroederschap om iedere dinsdag drie onzevaders en drie weesgegroeten te bidden ter ere van Anna, Maria en Jezus. De deelname van Sprenger aan de propaganda voor de Annadevotie bewijst, dat deze verering niet alleen uit de hoek van de aanhangers van Maria's Onbevlekte Ontvangenis kwam, zoals nogal eens wordt beweerd.26

Ten tijde van Sprenger waren de dominicanen enerzijds en de franciscanen en karmelieten anderzijds over dat onderwerp nog zeer verdeeld. In de

Malleus Maleficarum wordt dan ook altijd van de ‘onbevlekte maagd Maria’

gesproken en niet over de Onbevlekt Ontvangene.27

74

gebeente van zijn beroemde ordegenoot Albertus Magnus plechtig opgraven en bevorderde de verering ervan. Tot op de dag van vandaag trekt het graf van Albertus Magnus bezoekers naar de oude Keulse dominicanenkerk.

d. Sprenger als hervormer van kloosters (1464-1495)

Sprengers bemoeienissen met de kloosterhervorming moeten in twee perioden worden verdeeld. De eerste loopt tot de vervanging en opvolging van Stubach als provinciaal (resp. 1486 en 1488), de tweede tot zijn dood in 1495.

Toen Sprenger in 1474 vicaris van de ‘natie’ Brabantia was geworden, hervormde hij datzelfde jaar nog twee dominicanessenkloosters: één in Pforzheim en één in Keulen, en tevens het dominicanenklooster in Frankfort.

Als geheel begon juist in die tijd de dominicaanse hervormingsbeweging - vanwege de afhankelijkheid van de overheid - te tanen. Bij de onderhandelingen met de stadsbesturen moesten vaak concessies worden gedaan om de partij van de conventuelen enigszins tegemoet te komen.28

Tot de schaarse overwinningen van de observanten van na 1475 behoren die in het hertogdom Brabant. Zij waren te danken aan het feit dat de hertogen van Bourgondië en hun opvolgers op de hand van de hervormingsgezinde dominicanen waren. In 1463 was er in Brussel - op verzoek van Filips de Goede en zijn vrouw - een dominicanenklooster gesticht, dat van meet af aan observant was. Het werd een machtig klooster, dat zeer goede relaties met het hof bleef onderhouden. In 1476 visiteerde Sprenger het en voerde er een aantal veranderingen in.29

Toen de schatrijke erfdochter van Karel de Stoute, Maria van Bourgondië, in 1477 met Maximiliaan, de zoon van Frederik III, trouwde, kwamen voor de observanten twee belangrijke relatielijnen samen: die van Brussel en die van Keulen, waar Sprenger de keizerlijke familie aan zich had verplicht. Door zijn huwelijk met de opvolgster van Karel de Stoute kreeg Maximiliaan veel invloed in de Nederlanden. Toen Maria al in 1482 stierf en hij tot regent werd benoemd voor de jonge Filips de Schone, nam zijn macht uiteraard nog toe. De invloed van de hervormde dominicanen leek ook voor de toekomst gewaarborgd, doordat Michel van Rijsel, die in Keulen met Sprenger had samengewerkt, later met de opvoeding van Filips werd belast.30

Kort nadat Maximiliaan regent was geworden, hervormde Sprenger met diens hulp het dominicanenklooster in 's-Hertogenbosch. In dit aan de conventuelen behorend klooster had Maximiliaan in 1481 zijn intrek genomen om er de ridders van het Gulden Vlies te ontvangen. In de grote zaal van het klooster hield hij een banket. Een jaar later stelde hij het klooster in staat nieuwe aankopen te doen voor uitbreiding van de gebouwen. Tot die uitbreiding blijkt later ook een ‘camera caesaria’ te behoren. Het klooster bood aan Maximiliaan een veilige logeergelegenheid als zijn reizen hem via Den Bosch voerden.31

Er zijn nog brieven bewaard, die bewijzen hoe actief zowel Sprenger als Maximiliaan bij de overname van het klooster waren betrokken. De eerste brief -waarvan het origineel aanwezig is in het Albertinum te Nijmegen - is gedateerd 14 september 1483 te 's-Hertogenbosch. Hij is afkomstig van de commissarissen van de generaal der dominicanen, J.P. Sprenger en Brixius

75

Florentii. De keuze van deze commissarissen is op zichzelf al interessant. Naast Sprenger, prior in Keulen, pareert Brixius Florentii, sinds 1481 prior in het klooster van Brussel, dat andere steunpunt van zowel observanten als vorsten.32

De twee commissarissen beloven in die brief aan de magistraat van Den Bosch dat zij bij de hun opgedragen kloosterhervorming bepaalde rechten van kloosterlingen zullen respecteren. Het gaat daarbij weer vooral om de familiegoederen van paters die zich niet in de hervorming zullen willen schikken. Die eigendommen zullen een jaar in bewaring worden gegeven aan de stad. Als de betrokkenen zich dan onverhoopt nog niet tot de observantie willen bekeren, zullen zij over hun eigendommen kunnen beschikken.

De tweede brief - gedateerd Utrecht, 17 september 1483 - is van Maximiliaan en gericht aan de generaal van de dominicanen, in wiens opdracht (?) de beide

commissarissen zich drie dagen eerder tot schout en schepenen hadden gewend. De brief heeft een dreigende ondertoon. Maximiliaan schrijft hem dat hij gehoord heeft dat de hervorming, waar hij en ‘zijn’ stad Den Bosch zo vaak om gevraagd hebben,