• No results found

Invloed en symptoomwaarde van de publikaties over de heksenleer en van de Malleus Maleficarum in het bijzonder

Het hoogtepunt van de heksenwaan en de maatschappelijke achtergrond daarvan

1. Invloed en symptoomwaarde van de publikaties over de heksenleer en van de Malleus Maleficarum in het bijzonder

a. Onder welke voorwaarden hebben publikaties invloed

De vraag naar de invloed van een op het praktisch handelen gerichte publikatie is een gecompliceerde. Voor onze eigen tijd wordt dat goed geïllustreerd door de vraag naar de invloed van het naoorlogse boek over kinderverzorging en kinderopvoeding van dr. Spock. Volgens sommigen zou het opvoedingsmodel dat hij met zoveel succes propageerde, duidelijke sporen hebben nagelaten op de levenshouding van vele jong-volwassenen van nu. Maar de vraag naar de invloed van Spocks

opvoedingsvoorschriften reikt veel verder dan zijn directe en indirecte invloed. De vraag dus naar zijn invloed op jonge lezende ouders en op de mondelinge richtlijnen die zij via al of niet professionele adviseurs krijgen. De vraag moet luiden: Waarom had juist hij zo'n succes? Om dat te kunnen beantwoorden, moet je weten bij welke mensen hij vooral weerklank vond: waar, wanneer en waarom.

In het geval van dr. Spock ligt de veronderstelling voor de hand, dat hij in zijn lange praktijk als kinderarts goed geluisterd had naar de vragen en problemen, de onzekerheden en verwachtingen van jonge ouders. Dat hij hun behoefte aan een ‘ander’ soort opvoeding beluisterd had, een opvoeding die aan het kind meer vrijheid en eigenheid liet dan de traditionele, disciplinerende opvoeding die zij vaak nog uit hun eigen jeugd kenden. Dat oude opvoedingsmodel had niet tot een gelukkige samenleving geleid. Zo beschouwd komt in Spocks ‘bijbel’ de wisselwerking tot uiting tussen hem en zijn publiek. Het gaat dan niet alleen om zijn invloed, maar misschien nog meer om een tijdsdocument, dat symptomatisch is voor de behoefte van een naoorlogse generatie, die haar kinderen wilde opvoeden voor een andere wereld dan die waaruit zijzelf kwam.

In de voorafgaande delen hebben wij niet alleen over het succes en de invloed van de Malleus gesproken, maar wij hebben ook geprobeerd het waarom van de weerklank te achterhalen. Uit de tekst zelf hebben we getracht het maatschappijbeeld van de auteurs te destilleren. Wat waren de maatschappelijke noden, waarop zij met hun verklaringsmodel een antwoord probeerden te vinden? Als onze analyse klopt, dan moet het geprolongeerde succes van de Malleus, tot diep in de 17e eeuw,

corresponderen met een analoge maatschappelijke problematiek, waarop hun verklaringsmodel een voor velen plausibel antwoord bleef bieden. In dit en het volgende deel zullen wij dat nader toetsen.

b. Voorbeeld: Keulen

149

werd gedrukt, zijn tot in het begin van de 17e eeuw nauwelijks sporen van heksenprocessen bekend.1

Trouwens, het gezag van de Keulse dominicanen begon al spoedig na Sprengers prioraat te tanen. Met name hun rigoureuze stellingname ten aanzien van het verbranden van joodse literatuur riep bij Duitse humanisten verzet op. Zij steunden Reuchlin, die het verzet tegen Hoogstraaten cum suis verwoordde. In de zogenaamde ‘Dunkelmännerstreit’ viel een aantal van deze humanisten de rigoristische Keulse dominicanen scherp aan.2

Dat in Keulen geen heksen werden terechtgesteld, wil natuurlijk nog niet zeggen dat er aan hun bestaan geen geloof gehecht werd. Het betekent hoogstens dat de stedelijke overheid, die een eigen stadsrecht had, zich terughoudend opstelde ten aanzien van vervolging. Verandering kwam daarin toen het keurvorstendom Keulen stevig in de greep van de Contrareformatie kwam. Sinds de godsdienstvrede van Augsburg (1555) bepaalde het wereldlijk gezag in de Duitse vorstendommen welke godsdienst het voor het zeggen kreeg. Aanvankelijk hadden de prins-bisschoppen van het aartsbisdom Keulen min of meer tolerant tegenover de Reformatie gestaan en zich ook

terughoudend opgesteld ten aanzien van heksenprocessen. Maar in 1583 werd de jonge Ernst van Beieren tot vorst-bisschop benoemd. Hij was een broer van Willem van Beieren uit het huis Wittelsbach, die van 1579 tot 1597 in Beieren aan het bewind was. Deze Willem en vooral zijn zoon Maximiliaan (1597-1651) namen een centrale plaats in het Contrareformatorische kamp in. Zij stonden sterk onder de invloed van de jezuïeten, die wat betreft de binnenkerkelijke hervorming het voortouw van de dominicanen hadden overgenomen. Beiden hadden jezuïeten als biechtvader en Maximiliaan was aan de universiteit van Ingolstadt door jezuïeten gevormd. Die universiteit verdedigde met groot gezag de heksenleer, zoals die door de Malleus was geformuleerd en door eigentijdse schrijvers, zoals de jezuïeten-leerling Binsfeld - suffragaan-bisschop van het prinsbisdom Trier - was geactualiseerd.3

De invloed van diens in 1589 gepubliceerde boek Tractatus de confessionibus maleficorum et

sagarum zullen wij nog herhaaldelijk tegenkomen. Hij verwerkte hierin de lange

reeksen processen, die hij zelf in Trier had ontketend tegen mannen en vrouwen van elke rang en stand.

Aan vorst-bisschop Ernst van Beieren droeg de beroemde Leuvense jezuïet Martinus Delrio zijn gezaghebbend boek over de heksenleer op: Disquisitionum

magicarum (1599). Hij ondersteunde daarmee de Malleus en het geheel in de lijn

van de Malleus liggende boek van Binsfeld, waartegen de uit Nederland afkomstige priester Loos tevergeefs had trachten op te komen. Door de hem afgedwongen herroeping was diens kritiek echter wel openbaar geworden. Maar pas onder Ernsts opvolger zijn oom Ferdinand, broer van Maximiliaan van Beieren (16121650) -braken de vervolgingen in het Keulse aartsbisdom in alle hevigheid los.

Al was de rijksstad Keulen in hoge mate onafhankelijk van de bisschop, aan het klimaat van angst voor heksen, dat in die jaren in en buiten het bisdom heerste, kon het zich niet onttrekken. Dat klimaat wordt goed gekarakteriseerd door een

150

mededeling die een dominicaan in het kader van een herdenking van een beroemde medebroeder neerschreef. Het betrof zijn leermeester, de Spanjaard Cosmas Morelles, die in Keulen doceerde, publiceerde, disputeerde met calvinisten en die tevens als inquisiteur optrad. De auteur schrijft naar aanleiding van de dood van Morelles in 1616: ‘Op de derde dag na zijn dood barstte er in Keulen tussen St. Cunibert en St. Jacob een verschrikkelijke hagelbui los, die grote schade aanrichtte. Iedereen was ervan overtuigd, dat er iets onnatuurlijks achter moest zitten en later werd dat ook door een bekentenis bevestigd. In hetzelfde jaar nog werden namelijk in Deutz een paar heksen opgepakt en gefolterd. Zij bekenden dat zij het onweer hadden

veroorzaakt en werden met recht daarvoor verbrand.’4

Het strenge vervolgingsbeleid van bisschop Ferdinand werd aan de juridische faculteit van Keulen ondersteund door Peter Ostermann. Hij droeg in 1629 een publikatie aan Ferdinand op, die geheel in de strikte toepassing van de heksenleer paste.5

Volgens de Malleus hield die toepassing in dat niet alleen aangebrachte heksen via foltering tot een bekentenis en het noemen van hun medeschuldigen moesten worden gebracht, maar dat ook actief naar heksen moest worden gezocht. Inquisiteurs en later juridische ambtenaren werden op pad gestuurd om van plaats tot plaats de inwoners te gelasten verdachte personen te melden. Die aanklacht kon anoniem gebeuren. De ‘ondervraging’ - eventueel ‘pijnlijk’ - was er daarna op uit de bekentenis van het duivelsverbond los te krijgen. Waar dat voorschrift streng werd toegepast, ontstonden vanzelf ketens van processen. Vaak begonnen die met vrouwen als verdachten, maar bij rigide toepassing - zoals bijvoorbeeld door Binsfeld in Trier na 1580 - werden via de foltering ook mannen en kinderen op de brandstapel gebracht. Tot die slachtoffers behoorden ook geestelijken en vooraanstaande overheidspersonen.

In Keulen, dat veel onafhankelijker bleef van zijn vorst-bisschop dan Trier, is het nooit tot een heksenjacht van een dergelijke omvang gekomen. Trier raakte in 1580 - na een tijd van grote sociaal-economische spanningen - zijn onafhankelijkheid als rijksstad kwijt.6

In 1589 schreef de Keulse raadsheer Weinberg in zijn dagboek: ‘Het verwondert mij, dat er in het katholieke en heilige bisdom Trier (...) zoveel boze vrouwen zijn; waarom God de duivel daar meer tovenarij toe zou staan dan in de stad Keulen. Wie heeft er vroeger ooit van gehoord, dat tovenaars of tovenaressen in Keulen veroordeeld, verbrand zijn geworden?’7

Toch maakte de heksenwaan in de daarop volgende decennia ook in Keulen slachtoffers. In 1627 had er een zeer opzienbarend proces plaats tegen de dochter van een keizerlijke postmeester, zuster van een domheer: de jonge Catharina Hennot. Zij was aangeklaagd vanuit een nonnenklooster. De heftige discussies die deze zaak uitlokte, mochten niet baten. Catharina Hennot werd verbrand. In 1655 werd in Keulen de laatste heks naar de brandstapel geleid: een meisje van 10 jaar, dat met de duivel zou hebben gehoereerd.8

c. Voorbeelden van massavervolging tijdens de Contrareformatie in Duitsland en publikaties in functie daarvan

151

zoals dat in Ravensburg een eeuw eerder het geval was geweest.9

Heksen werden daarvan verdacht. Door de rigide toepassing van de theorie van het duivelse komplot kwamen vanzelf de massaprocessen op gang. Immers de plechtige toewijding aan de duivel, zoals de Malleus die beschreven had, hield in dat de verdachten andere heksen moesten kennen. Heksen door wie zij eventueel zelf waren verleid. Die bijeenkomsten hadden zich in de verbeelding uitgebreid tot zgn. ‘dansen’ of

sabbathvieringen. Bij de ondervraging werd hieraan uitvoerig aandacht besteed, om daardoor andere bondgenoten van de duivel op het spoor te komen.

Hoezeer het aantal heksenprocessen afhankelijk was van het vervolgingsbeleid, is door Marie-Sylvie Dupont-Bouchat op overtuigende wijze aangetoond in haar studie van de heksenprocessen in het hertogdom Luxemburg. In het gebied dat onder het bisdom Trier viel, hadden ten tijde van het Binsfeld-bewind meer dan tien maal zoveel heksenprocessen plaats als in het gedeelte dat onder het bisdom Luik viel.10

Trier vervulde een trieste voorlopersfunctie onder de Duitse katholieke bisdommen. In de vorstbisdommen Würzburg en Bamberg speelden zich tussen 1626 en 1631 soortgelijke massaprocessen af. In het kader van een streng Contrareformatorisch beleid waren er vanaf het einde van de 16e eeuw al processen gevoerd. In de jaren 1627-1629 bereikten zij in Würzburg onder vorst-bisschop Von Ehrenberg een dramatisch hoogtepunt. De reeks begon weer met processen tegen oudere vrouwen, maar al snel volgden meisjes, jongens, mannen, ook uit de leidende kringen. Raadsheren, priesters en seminaristen werden verbrand. Men schat dat de processen toen zij in 1631 - na de dood van de vorst-bisschop en de kort daaropvolgende intocht van de Zweden - plotseling ophielden, minstens 900 slachtoffers hadden geëist, waarvan 219 in de stad Würzburg.11

De processen vallen in een tijd van grote sociaal-economische en religieus-politieke spanningen. Würzburg behoorde tot de Liga van katholieke vorsten, die sinds 1618 in een oorlog met de protestantse vorsten was gewikkeld. De oorlog eiste handenvol geld en de nabijheid van protestantse vorstendommen vormde een voortdurende bedreiging.

Publikaties moesten het gelijk van de vervolgers bewijzen. Zo werd in 1627 in Würzburg het boek van pastoor Franciscus Agricola uit Sittard heruitgegeven met een opdracht aan de Raad van rechters van Würzburg. Agricola had in 1597 (Keulen) zijn Gründtlicher Bericht ob Zauberey die argste und grewlichste Sünd auff Erden

sey gepubliceerd. Hij had het opgedragen aan zijn eigen vorst, hertog Johan Willem

van Gulik, Kleef en Berg, met de bedoeling hem te wijzen op zijn plicht om heksen te vervolgen. Hij beroept zich vooral op de Malleus en op Binsfeld. Wij komen op Franciscus Agricola nog terug.12

Aan deze heruitgave waren al twee andere

voorafgegaan, namelijk in 1613 te Dillingen en in 1618 te Ingolstadt. Deze uitgaven waren opgedragen aan de suffragaanbisschop van Eichstätt. In een voorwoord wordt de heruitgave gemotiveerd met het feit dat er zoveel mensen zijn - zowel onder het gemene volk als bij de overheden - die de heksenprocessen maar het liefst willen laten rusten.13

Het bisdom Eichstätt (Beieren) had al in 1590 een reeks van heksenprocessen te zien gegeven. In 1603, 1630 en 1637 volgde een nieuwe epidemie. De

discus-152

sie moet er een treurige actualiteit hebben gekend. In Eichstätt waren overigens ook al in de 15e eeuw heksen verbrand.14

In Bamberg was de vorst- bisschop - een neef van die uit Würzburg - al voor deze met heksenprocessen begonnen. Net als de vorst-bisschop van Trier destijds, werd hij gestimuleerd door zijn suffragaanbisschop. Deze - Friedrich Förner - was evenals Binsfeld een jezuïetenleerling en ook hij schreef een boek om zijn opvattingen te verdedigen (Panoplia armaturae Dei, Ingolstadt 1626). Het aantal processen in Bamberg wordt op 900 geschat, het aantal slachtoffers op minstens 600. En ook hier weer: niet alleen vrouwen, maar ook mannen en kinderen. En niet alleen ‘gewone’ mensen, maar ook vooraanstaande: de kanselier met vrouw en kinderen,

burgemeesters, geestelijken enz.

In 1631 eindigen de processen net als in Würzburg plotseling. Van invloed was daarbij wellicht dat keizer Ferdinand II zich met de processen ging bemoeien. Ongetwijfeld zullen familieleden van voorname slachtoffers een beroep op hem hebben gedaan. Belangrijker was waarschijnlijk dat de Zweden - de bondgenoten van de protestantse vorsten in de Dertigjarige Oorlog - naderden. Voorkomen moest worden dat burgers uit de eigen gebieden deze als bevrijders zouden kunnen gaan zien.15

Daarnaast speelde ongetwijfeld een rol dat op de langere duur de

massaprocessen een zó grote bedreiging voor de hele gemeenschap vormden, dat zij uit een zeker zelfbehoud moesten worden gestaakt.16

Zelfbehoud - materieel en geestelijk - was in de heksenleer een belangrijk motief, waarmee de vervolging werd bepleit. In het belang van de goeden moeten de heksen worden verdelgd. Dat stelde Sprenger al aan het slot van zijn Apologia.17

Bij een consequente toepassing van de heksenleer komt er een moment, waarop men zich gaat realiseren dat iedereen een potentiële verdachte wordt. In Würzburg kwam dat tot uiting in het feit, dat tenslotte de vorstbisschop zelf en zijn kanselier werden beschuldigd. Als iedereen verdacht kan gaan worden, ondermijnt dat de fictieve tweedeling tussen een partij van onschuldigen en een bedreigende partij. Hoe snel dat inzicht het pleit kon winnen, hing in hoge mate af van de mentaliteit van de gezagdragers. Starre, benepen of levensvreemde mensen zullen dat inzicht uiteraard moeizamer verwerven dan mensen met een open houding, die bereid zijn hun opvattingen te herzien of te nuanceren.

Zo'n open houding had de uit het Rijnland afkomstige jezuïet Friedrich von Spee (1591-1635).18

Hij had als biechtvader vele heksen naar de brandstapel moeten begeleiden en was in het contact met hen tot de overtuiging gekomen, dat zij ten onrechte werden beschuldigd. De door hem vroeger bestudeerde boeken van Binsfeld en Delrio konden niet kloppen. Ten tijde van het proces tegen Catharina Hennot verbleef hij in Keulen. Daar en elders heeft hij ongetwijfeld de argumenten van de voorstanders van de heksenvervolging onder zijn ordegenoten aangehoord, maar de solidariteit met hen liet hij minder zwaar wegen dan zijn door ervaring gewonnen overtuiging. In 1631 publiceerde hij anoniem zijn Cautio Criminalis. Geholpen door zijn soepele stijl - hij was een bekend dichter - legt hij in zijn boek de vinger op de waanwijsheid van de kamergeleerden, die als adviseurs van de katholieke vorsten optraden. Hun persoonlijke vroomheid en rechtschapenheid betwist hij niet, maar wel hun

153

levenservaring. Wereldvreemde theologen - schrijft hij - stimuleren de vorsten bij hun vervolgingsbeleid.19

Door hen gesteund lenen de vorsten maar al te gemakkelijk het oor aan de verdachtmakingen van het door heksenangst bevangen volk. Hij signaleert ook dat het geestelijken zijn, die het slechte voorbeeld geven. Als eerste roepen zij van de preekstoel dat de rampen die plaatsvinden door heksen worden veroorzaakt.20

Over de uitvoerende ambtenaren merkt hij op: ‘Als zij soms twijfelen, beroepen zij zich op de gehoorzaamheid, die zij aan hun superieuren verschuldigd zijn.’21

Maar het tragische was, dat een dergelijke geest van gehoorzaamheid in de geest van de tijd lag. De leiders van de Contrareformatie en hun voormannen, de jezuïeten, hadden gehoorzaamheid, gezagsgetrouwheid en discipline hoog in hun vaandel geschreven. Zij deelden dat streven met velen van hun protestantse tegenstanders en met de naar machtsversterking strevende vorsten van hun tijd.

In dat kader past het, dat de befaamde Franse staatsrechtfilosoof Bodin in zijn boek Démonomanie (1580) even hardnekkig de heksenleer verdedigt als Sprenger en Institoris vóór hem en Binsfeld en Delrio na hem.22

Op zeer veel plaatsen beroept hij zich expliciet en impliciet op de Malleus Maleficarum. Bodin moge tolerante opvattingen hebben verdedigd tegenover mensen met verschillende

geloofsovertuigingen, bij de heksen ging het om iets heel anders: om een

veronderstelde allerimmoreelste manier van leven, die een aantasting was van een geordende samenleving. Godsdienst - iedere godsdienst - vormde voor hem een waarborg voor moreel gedrag. De heks keert zich tegen God en is daarom gevaarlijker dan moordenaars, zelfs die van hun eigen ouders.23

Bodins boek werd meteen in het Latijn vertaald en het jaar daarna door de protestantse dichter Fischart in het Duits bewerkt onder de veelzeggende titel: Vom

ausgelassenen wütigen Teufelsheer der besessenen unsinnigen Hexen und

Hexenmeister, Unholde etc. Dat er juist in Duitsland zo'n belangstelling voor bestond,

is waarschijnlijk mede veroorzaakt door het feit dat Bodin in een apart naschrift de Nederlandse, in Kleef als hofarts werkzame Johannes Wier scherp aanviel vanwege zijn verdediging van de heksen. Op de strijd van Bodin tegen Wier komen wij nog terug. Bodins opvattingen vielen in Duitsland in rijpe bodem. In de eeuw na verschijning werd zijn boek vele malen herdrukt. De laatste uitgave is van 1689 (Hamburg).

Nadat de golf van heksenvervolging in Würzburg en Bamberg al had opgehouden, zette Ferdinand van Beieren zijn jacht in het Keulse bisdom nog tot 1636 voort. Het hoogtepunt ligt tussen 1629 en 1636. In zijn residentie Bonn vertoonde het patroon van de vervolging veel overeenkomst met dat in Würzburg en Bamberg. Maar in zijn bisdom durfde keizer Ferdinand II zich niet rechtstreeks met de zaak te bemoeien. In zijn strijd met de protestantse vorsten was hij te zeer afhankelijk van Maximiliaan van Beieren, de broer van de vorstbisschop. De paus kon wèl interveniëren. Hij zond in 1636 twee commissarissen - Italiaanse kardinalen - naar Bonn. Ontzet rapporteerden zij over het voor hen ongewone schouwspel. De heksenjacht kwam tot stilstand.24

Maar in andere gebieden van Duitsland duurde zij nog decennia lang voort. In sommige protestantse gebieden van Noord-Duitsland en in het katholieke Beieren nog de hele eeuw en langer.

154

d. De heksenleer weerspiegeld in verzamelingen van publikaties

Niet alleen de publikaties over de heksenleer en het patroon van heruitgave, maar ook de eigentijdse verzamelingen daarvan weerspiegelen de betrokkenheid bij de heksenvervolging. Bij verzamelingen gaat het niet alleen om bibliotheken, maar ook om publikaties van verschillende auteurs in één uitgave. Wij noemden al de uitgaven van de Malleus te zamen met andere auteurs, die vanaf 1580 te Frankfort en in de periode 1620-1622 te Lyon verschenen. Maar ook particulieren ‘verzamelden’ verschillende auteurs, bijvoorbeeld door hun werken te zamen te laten inbinden. Op zoek naar uitgaven van het boek over heksen van pastoor Agricola in Sittard, kreeg ik een band in handen, waarin de eerste uitgave van Agricola uit 1597 verenigd was met een uitgave van een protestantse tegenstander van de heksenvervolging: de blijkens zijn voorwoord uit Westfalen afkomstige predikant Antonius Praetorius. Deze publiceerde één jaar na Agricola onder schuilnaam een aan alle overheden