• No results found

De maatschappelijke achtergrond van de heksenleer in opkomst

De pasklare heksenleer in de Malleus Maleficarum

4. De maatschappelijke achtergrond van de heksenleer in opkomst

a. Argumenten voor twijfelaars

Wij zagen dat het eerste deel van de Malleus vooral bedoeld was om aan te tonen, dat de heksenleer in overeenstemming was met de kerkelijk geaccepteerde leer, zoals die door vroegere schrijvers was geformuleerd. Daarmee richtten de auteurs zich uiteraard tot een ontwikkeld publiek. Maar tegelijk hielden zij het doel van de propaganda via de preekstoel in het oog. Aan het einde van het eerste deel wijden zij zelfs een apart hoofdstuk aan de prediking.1

Zij sommen daarin een aantal tegenargumenten op, die ‘gewone leken en soms zelfs geleerden’ te berde brengen. Zij vinden die wel dom en een bewijs van verblinding, maar achten het toch nodig ze te vermelden en te weerleggen. Als de weerlegging aansluit bij het reeds

behandelde, geef ik die nóg verkorter weer dan de auteurs al doen. Nieuwe elementen die een maatschappelijke problematiek verhelderen, geef ik net als de auteurs -uitvoeriger weer. Het gaat om een vijftal tegenargumenten.

Het eerste luidt: Als God de mensen wil straffen, dan kan hij dat met natuurlijke plagen doen: hongersnood, oorlog, pest en andere ziekten. Heksen heeft hij daarbij niet nodig.

Antwoord: God kan de ongewone plaag, die de hekserij is, toestaan vanwege de allerabominabelste zonde van vrijwillige geloofsafval en toewijding aan de duivel. Al met al plaagt hij trouwens hierdoor vooral de duivel zelf, die - ondanks het verbond met de heks - toch altijd het onderspit delft. De duivel wordt gefolterd als hij ziet dat alle kwaad tenslotte dient tot Gods glorie, de uitstraling van het geloof, de loutering van de uitverkorenen en de vermeerdering van geestelijke verdiensten.

Tweede tegenargument: Als het allemaal waar was, wat over de beheksing van het voortplantingsvermogen en het doden van kinderen wordt gezegd, dan zou de duivel de hele wereld te gronde kunnen richten. En hoe klopt dat met de goddelijke instelling van het sacrament van het huwelijk?

Antwoord: De duivel kan niet méér kwaad aanrichten dan God hem toestaat. God staat de duivel méér toe op het gebied van de voortplanting vanwege de al vermelde argumentatie: de afschuwelijkheid van de geslachtsdaad als zodanig en als instrument voor de erfzonde. De slang als eerste instrument van de duivel is symbool hiervoor.

Derde tegenargument: Als de hekserij echt bestond, dan zouden de zondaars er het meest door getroffen moeten worden. Maar dat is niet zo. Sterker nog:

118

onschuldige kinderen worden het slachtoffer.

Antwoord: In feite heeft de duivel meer macht over de kwaden dan over de goeden. Maar omdat hij de kwaden toch al bezit, doet hij meer zijn best om de goeden te belagen en hen zo in zijn macht te krijgen.

Vierde tegenargument: Als God goed is, dan moet hij het lijden van mensen toch verhinderen. Als hij dat niet doet, stemt hij er mee in. Trouwens, hoe kun je nu weten of menselijk lijden door beheksing is veroorzaakt? Het kan toch ook een natuurlijke oorzaak hebben?

Met het antwoord op het eerste deel van dit tegenargument zijn de auteurs gauw klaar. Dat hebben zij al eerder toegelicht: God staat het kwade alleen maar toe, maar stemt er niet mee in. Het tweede deel van de tegenwerping is nieuw. Ziekte door beheksing komt pas laat in de Malleus ter sprake, in het kader van de kerkelijke heelmiddelen. Vandaar een kleine uiteenzetting, met zelfs een voorbeeld. Op drie manieren kan ziekte door beheksing worden onderscheiden van ziekte door een natuurlijke oorzaak.

De eerste manier is de beoordeling door een arts. Dokters kunnen op grond van iemands gestel, zijn leeftijd, de blik in zijn ogen enz. uitmaken of een ziekte door een defect in het bloed of in de maag of door besmetting is veroorzaakt. Als zij bij hun onderzoek geen spoor van zo'n natuurlijke oorzaak vinden, kunnen zij

concluderen, dat de ziekte door beheksing moet zijn veroorzaakt.

Een tweede indicatie is de ongeneeslijkheid van de ziekte. Als geen enkel geneesmiddel helpt, maar de ziekte er juist door schijnt te verergeren, kan dat ook op beheksing wijzen.

Een derde indicatie is het plotselinge optreden ervan. Iemand wordt van het ene moment op het andere door de ziekte overvallen. Van dat laatste wordt een voorbeeld gegeven: Een edelman uit Spiers was getrouwd met een erg eigenzinnige vrouw. Hoe hij het haar ook naar de zin trachtte te maken, zij bleef hem op de kop zitten en schold hem daarbij nog uit ook. Toen hij op een dag thuiskwam, ontving zij hem zoals gewoonlijk met een vloed van scheldwoorden. Daarop maakte hij aanstalten om rechtsomkeert te maken, maar zij posteerde zich in de deuropening en daagde hem uit haar te slaan om te laten zien dat hij tenminste nog een greintje gevoel van eigenwaarde had. Toen hij haar echter een lichte klap op haar achterwerk gaf, zonder de bedoeling haar pijn te doen, viel hij op hetzelfde moment bewusteloos neer. Wekenlang bleef hij nog ernstig ziek. Duidelijk is dat hij op de een of andere manier door zijn vrouw was behekst.

De laatste tegenargumenten luiden: Als heksen ècht bestonden, zouden zij toch in de eerste plaats hun vijanden treffen: inquisiteurs, vorsten en predikanten die hen bestrijden. Maar dat gebeurt niet. En waarom kunnen heksen vorsten die hen beschermen niet helpen een oorlog te winnen? En waarom worden zij zelf niet rijk?

Ook met deze argumenten maken de auteurs korte metten. De heksen worden niet rijk, omdat de demonen God extra beledigen als zij de heksen zo goedkoop mogelijk te pakken krijgen, en ook omdat zij meer op hun hoede zouden zijn als

119

zij rijk zouden zijn. Vorsten die heksen bestrijden, worden niet getroffen, omdat de heksen hen zoveel mogelijk te vriend willen houden. Vorsten die van de diensten van heksen gebruik zouden willen maken, kunnen daarmee niets bereiken. Engelen beschermen hun vijand tegen de beheksing. Tenslotte: inquisiteurs en andere dienaren van het gerecht zijn door hun ambt zelf beschermd. Bij dit laatste moet echter worden aangetekend dat de auteurs voor alle zekerheid later toch wel enige

voorzorgsmaatregelen aanbevelen. Het is namelijk gebleken dat sommige rechters door de blik van heksen zó bevangen raakten, dat zij vrijspraak verleenden. Daarom moeten heksen ruggelings worden binnengedragen. Zij mogen daarbij de grond niet raken.2

Uit de antwoorden voor twijfelaars blijkt dat kerkelijke en wereldlijke gezagdragers bij het uitoefenen van hun functie als onaantastbaar worden gezien. Artsen worden daar nog aan toegevoegd. Tegenover hen staan de heksen: afvallig, eigenzinnig en arm. Met behulp van de duivel brengen zij allerhande schade toe, maar toch vooral op hun voorkeursgebied, dat van seksualiteit en voortplanting.

Aan het eind van het vorige hoofdstuk constateerde ik dat vooral drie groepen van maatschappelijke problemen doorspelen in het verklaringsmodel van de auteurs: geloofs- en gezagsproblemen, sociaal-economische problemen, en problemen op het gebied van seksualiteit en voortplanting. In de adviezen voor de preekstoel zijn dezelfde problemen herkenbaar. Uitgaande van deze drie te onderscheiden, maar niet te scheiden probleemgebieden, probeer ik een antwoord te geven op de vraag naar de maatschappelijke achtergrond van de heksenleer, zowel wat betreft haar ontstaan als wat betreft haar succes. Het langdurige succes van de Malleus

Maleficarum bewijst dat het demonologisch verklaringsmodel aansloeg. Door wie

en onder welke omstandigheden werd de heksenleer geaccepteerd, zowel ten tijde van het verschijnen van het handboek als later? En wie aanvaardden haar niet?

De tegenargumenten, die Sprenger en Institoris zo dom noemen, wonnen uiteindelijk het pleit. Onder welke omstandigheden gebeurde dat? In dit hoofdstuk beperk ik mij tot de maatschappelijke achtergrond ten tijde van de opkomst van de heksenleer.

b. De gezagscrisis

Opvallend feit is dat de heksenleer het eerste geformuleerd werd tijdens het Concilie van Bazel. Het was op dat moment voor veel deelnemers al duidelijk dat de

hervorming van de kerk als gezagsstructuur ook nu niet zou lukken. De teleurstelling moet zo mogelijk nog dieper geweest zijn dan na het Concilie van Konstanz. De

Formicarius, waarin Nider zijn heksenleer formuleerde, was een poging om de

gewenste verandering op een ándere manier te stimuleren: door de hervorming van de leden.

De stroom van publikaties over de moderne heksen, die al snel na het concilie op gang kwam, kreeg extra verspreiding toen vanaf de jaren zestig van de vijftiende eeuw de boekdrukkunst in snel tempo toepassing vond. Maar intussen had het elan van de hervormers geleden. De dominicaanse

kloosterhervor-120

ming bijvoorbeeld stagneerde. Sprenger kon dank zij zijn goede relaties met het wereldlijk gezag nog wel wat kloosters reformeren, maar dat waren in het geheel van de beweging uitzonderingen. Dat de hervormde dominicanen in de jaren zeventig de leiding van de provincie Teutonia overnamen, deed daar weinig aan af. Wij zagen immers dat de conventuelen zich in 1484 afscheidden. Dat de observant Sprenger en de conventueel Institoris in diezelfde tijd als inquisiteurs en later auteurs tóch samenwerkten, moet verklaard worden uit hun gemeenschappelijk heilig doel: de strijd tegen de duivel en zijn handlangers. Die strijd heeft iets verbitterds. Deed Nider in de Formicarius nog zijn best om te laten zien dat er ook veel goede mensen waren - kuise maagden, echtgenoten en weduwen bijvoorbeeld -, in de Malleus Maleficarum overheerst het pessimisme en het doemdenken. De duivel is met behulp van de nieuwe sekte - die erger is dan alle andere - aan zijn eindstrijd begonnen. Dat vroeg om een actualisering van Niders leer en vooral om een doordenking van een effectieve bestrijding.

Voor Institoris, die kort tevoren zijn verblijf in Rome had afgesloten, kon de heksenleer waarschijnlijk mede functioneren als een verklaring voor de toenemende wantoestanden aan het pauselijk hof, die door andere ketters juist werden aangeklaagd, want blijkens het verhaal van de in Rome door een concubine behekste Duitse bisschop opereerden ook dáár heksen.3

Zij konden als medeplichtig aan de Romeinse wantoestanden worden gezien, vooral de jongere heksen. Nergens in de Malleus

Maleficarum wordt uitdrukkelijk beweerd, dat er meer oude dan jonge heksen zijn.

Zij worden beide beschreven, ieder met hun eigen motieven.

Niet alleen de Romeinse, maar ook alle andere gezagdragers - wereldlijk en kerkelijk - konden onder de invloed van heksen komen te staan. Want al waren zij in hun functioneren als gezagdrager dan onaantastbaar, persoonlijk konden zij wel degelijk worden verleid. Wij zagen immers dat de auteurs ‘de concubines van de groten der aarde’ extra verdenken, omdat zij ‘wellust aan heerszucht paren’. Pikant is in dit verband, dat aartshertog Sigismund van Oostenrijk, aan wie de paus een bedankbrief stuurde voor zijn steun bij de heksenvervolging,4

geen wettige opvolger had, maar wel veertig bastaardkinderen.5

In zijn gebied hadden veel van de door de auteurs gevoerde processen plaats.

Wij zagen dat Institoris in de eerste plaats een strijder was voor de suprematie van de paus. De heksenleer completeerde zijn beeld van de vijanden van de roomse kerk. Hussieten, Waldenzen en andere ketters stellen zich buiten het gezag van de kerk, maar de heksen - nóg gevaarlijker - ondermijnen dat gezag van binnenuit.

Sprenger lijkt op het eerste gezicht in zijn activiteiten minder consistent. Met een groot gevoel voor actualiteit grijpt hij diverse mogelijkheden aan om invloed uit te oefenen in dienst van het belaagde Godsrijk. Van hem zijn in zijn latere leven geen bemoeienissen met heksenprocessen bekend. Hij was een binnenkerkelijk en op de praktijk gericht hervormer. Leefde Institoris vooral met de gezagsproblemen van Rome mee, Sprenger moet zich ook bij de gezagsproblemen van keizer Frederik III en zijn zoon Maximiliaan betrokken hebben gevoeld. De uitbreiding van hun gezag was vanwege zijn goede relatie

121

met beiden in zijn eigen belang. Frederik en Maximiliaan voerden een voortdurende strijd om méér gezag: in Duitsland tegen de vorsten en vooral keurvorsten, die centralisatie vreesden; in de Nederlanden vooral tegen de steden die vochten voor het behoud van hun rechten en tegen exploitatie door de vreemde Habsburger Maximiliaan. En ook bij hen moet het functionele gezag wel onderscheiden worden van het persoonlijk voorbeeld.6

Maar Sprenger was ook hoogleraar aan een invloedrijke universiteit, die niet alleen theologen afleverde. De Malleus onderstreept enerzijds de oordeelskracht van artsen en de bevoegdheid van wereldlijke rechters en ondergraaft anderzijds de

volksgeneeskunst en de traditionele accusatoire rechtspraak, waarin de beklaagde veel meer verdedigingsmogelijkheden had. In het accusatoire recht kon hij niet door een hem onbekend iemand worden beschuldigd en liep degene die zijn

beschuldigingen niet waar kon maken, het risico zelf te worden gestraft. In de hele procedure kon de ongeschoolde aangeklaagde zich beter verdedigen tegenover de geschoolde rechters dan in de inquisitoire rechtspraak die de Malleus voorschreef.7

Over ‘geleerden’ wordt in de Malleus doorgaans met groot respect, over ongeschoolden met nauwelijks verholen minachting gesproken. De Malleus onderstreepte daarmee de groeiende machtspositie van een nieuwe, universitair gevormde burgerlijke elite, die haar voorrechten niet alleen maar aan afkomst of rijkdom ontleende.

c. De sociaal-economische crisis

Wij zagen al hoe wantrouwend de auteurs van de Malleus tegenover armen staan. Letterlijk zeggen zij: ‘Die hebben niets te verliezen en staan in verbinding met moordenaars en bandieten.’8

Wij zagen ook hoe volgens de auteurs de duivel vooral via armoede en angst voor schade aan have en goed de oudere vrouwen verleidt. Schade aan de oogst en schade aan de veestapel worden door velen gevreesd. Die angst was op zichzelf natuurlijk niet nieuw, maar hij moet in de laatste decennia van de vijftiende eeuw wel tot ongekende hoogte gestegen zijn. Sinds het midden van de voorafgaande eeuw, toen de pest zijn intrede deed in Europa, werd de bevolking bijna overal gedecimeerd. Op veel plaatsen beliep de teruggang van de bevolking tot een kwart of een derde. Tengevolge daarvan waren de graanprijzen gemiddeld laag geweest, maar de lonen juist hoog. Er waren minder monden om te voeden, maar ook minder arbeidskrachten die in loonarbeid konden worden ingeschakeld. In verband daarmee begon een trek naar de stad, waar nog hogere lonen werden betaald, en tevens een trek naar de meer rendabele landbouwgebieden.9

Nu begon de situatie te keren. Tegen het eind van de vijftiende en gedurende de hele zestiende eeuw nam de bevolking toe. Tegelijk begonnen de graanprijzen gemiddeld te stijgen en de lonen te zakken.10

Bij de bespreking van de levensgeschiedenis van Institoris zagen wij al dat juist in de periode dat hij uit Rome terugkeerde, de eerste van een reeks geweldige prijsexplosies in de Elzas optrad, en wij bespraken ook de reacties daarop: enerzijds de op speculatiewinst beluste rijke burgers en kloosters, en anderzijds

122

de nood en de verbittering van de kleine pachtboeren en de loonarbeiders.11

Maar dit verschijnsel was niet alleen iets van het platteland in de Elzas, en er broeiden niet alleen boerenopstanden. Hoge graanprijzen hadden ook hun weerslag op de stedelijke bevolking. In Keulen bijvoorbeeld - waar Sprenger in die jaren verblijf hield - dreef de armoede in de jaren 1481/1482 de handwerkslieden tot een langdurige opstand. Daarbij werden zelfs raadsheren en beambten door de opstandelingen gevangengezet. De opstand werd bloedig onderdrukt.12

Het ging om een algemene crisis in heel Noordwest-Europa in de jaren 1481 tot 1483. Ook in de Nederlanden was die voelbaar. De stadsbesturen zagen zich verplicht om door allerlei maatregelen de graandistributie zoveel mogelijk veilig te stellen. De angst voor volksopstanden speelde daarbij een rol.13

Aan de grote crisis van de jaren 1481-1483 was in de eerste helft van de vijftiende eeuw nog een andere grote en felle voedselcrisis voorafgegaan: die van de jaren 1437-1439. De vroegste documenten in stedelijke archieven van de Nederlanden over graanvisitaties, onderzoekingen op de graanzolders en nauwkeurige visitatie van de daar opgeslagen hoeveelheden, dateren uit die jaren.14

Bekend is dat ook in Bazel en omgeving in die jaren de nood onder het volk hoog was, omdat slechte oogsten de graanprijzen plotseling omhoogjoegen.15

Frappant is dat de eerste formulering van de heksenleer door Nider in zijn

Formicarius samenvalt met de eerste grote graancrisis van de vijftiende eeuw. Wij

weten immers dat Nider het vijfde deel daarvan, dat over de hekserij gaat, in 1437 schreef.16

Nog frappanter is, dat het tijdens de tweede grote graancrisis was, dat Sprenger en Institoris de heksenprocessen voerden, waarvan de ervaring kort daarna zo overvloedig in de Malleus werd verwerkt.

Wij zagen in het vorige hoofdstuk hoe de auteurs naar aanleiding van de

bekentenissen van de kroongetuigen Anna en Agnes terloops opmerkten dat zij naar Ravensburg werden geroepen omdat heksen ervan werden verdacht de zware hagelstormen te hebben veroorzaakt, waardoor de wijn- en graanoogst waren vernietigd. ‘Enige, ja bijna alle burgers huldigden die mening en eisten daarom gerechtelijk onderzoek.’ Dat was de aanleiding tot een hele reeks heksenprocessen. Ongewild geven de auteurs hier een heel goed voorbeeld van een situatie waarin magisch volksgeloof en heksenleer met elkaar verbonden konden worden. Nider had in zijn Formicarius bijna alle heksenwerken die wij aan de hand van de Malleus beschreven, al genoemd. Ook de kerkelijke beschermingsmiddelen noemde hij al.17

Ook hij had aangegeven hoe personen die een pact met de duivel hadden gesloten, door diens hulp een hagelstorm konden oproepen. Alléén: in het voorbeeld van Nider gaat het om mannen; een zekere Hoppo en zijn leerling Städelin zouden hebben verklaard een groot aantal maleficia te kunnen verrichten. Hoppo zelf was weer de leerling van een andere man, Scavius genaamd.18

De auteurs van de Malleus nemen de door Nider genoemde maleficia over, maar brengen die systematisch in verband met vrouwen. Zij begonnen hun werk in Ravensburg met een onderzoek naar mensen die een slechte reputatie hadden, zoals dat in het derde deel van de Malleus wordt voorgeschreven.19

123

aandacht op badvrouw Agnes en Anna van Mindelsheim. Badvrouwen hadden vaak een slechte naam, omdat badhuizen nogal eens een haard van prostitutie waren. En Anna was blijkbaar van elders afkomstig. Een oncontroleerbaar verleden kan verdenking in de hand werken, zoals wij in het vierde deel nog zullen zien. Onder dreiging van verdere foltering bekenden beide vrouwen. Agnes, die aanvankelijk ‘met mannenmoed’ ontkend had, sloeg door na de eerste foltering en bekende ‘vrijwillig’. Anna was nog nauwelijks aan één vinger van de grond getild of zij verklaarde zich bereid tot een vrijwillige bekentenis. Tot verbazing van iedereen gaven zij niet alleen het opwekken van het noodweer en het doden van huisdieren toe, waarvan zij al werden verdacht, maar ook de vleselijke omgang met de duivel en de afzwering van het geloof. En van die twee laatste wandaden had niemand een vermoeden, zeggen de auteurs. Want: ‘Zij behoren tot de meest geheime ceremonies van de heksensekte.’20