• No results found

De maatschappelijke achtergrond van het hoogtepunt van de heksenvervolging

Het hoogtepunt van de heksenwaan en de maatschappelijke achtergrond daarvan

4. De maatschappelijke achtergrond van het hoogtepunt van de heksenvervolging

a. Vergelijking van de maatschappelijke crisisverschijnselen aan het eind van de 15e en in de tweede helft van de 16e eeuw

Wie achteraf wordt geconfronteerd met de grote golven van heksenvervolging aan het einde van de 16e en in het begin van de 17e eeuw, voelt in versterkte mate de waarom-vraag bij zich opkomen. Ten onrechte wordt dat soms vertaald in: Hoe was zo'n middeleeuws bijgeloof mogelijk in de moderne tijd? Terecht zou de vraag moeten luiden: Waarom braken de heksenvervolgingen níet in de middeleeuwen, maar in het begin van de moderne tijd uit? Voor het einde van de 15e eeuw heb ik daar een antwoord op proberen te geven door een analyse van de heksenleer in de Malleus. Ik constateerde daarbij symptomen van een gezagscrisis, een sociaal-economische crisis en een crisis in de man/vrouwverhouding. Drie crisisfacetten die elkaar in hun uitwerking onderling versterkten. De crisisverschijnselen vonden wij bevestigd in bronnen buiten de Malleus. Ik meende de heksenleer te mogen opvatten als een interpretatief concept - een verklaringsmodel - dat de demonologen in staat stelde de morele gevolgen van deze crisisverschijnselen te bestrijden. Het realiteitsgehalte van de crisisverschijnselen verleende het concept een zekere plausibiliteit.

De vraag is nu of tijdens de periode van de grote heksenvervolgingen tussen 1580 en 1650 analoge crisisverschijnselen op de achtergrond meespeelden.

In grote lijnen kan deze vraag bevestigend worden beantwoord.1

Voor wat betreft de gezagscrisis zien wij dat in de laatste decennia van de 16e eeuw de wereldlijke en geestelijke machthebbers zeer duidelijk probeerden de touwen aan te trekken. De vorsten bleven niet alleen uitbreiding van hun gezag naar buiten nastreven, maar vooral ook versterking van hun gezag binnen eigen grenzen. Een centrale wetgeving moest die ondersteunen en een netwerk van ambtenaren moest de uitvoering ervan van hoog tot laag bewaken. Het tijdperk van het politieke absolutisme was

aangebroken. Filips II van Spanje, Hendrik IV van Frankrijk en wat later de grote keurvorst van Brandenburg zijn daar uitgesproken voorbeelden van. In de katholieke kerk begon de moeizaam tot stand gekomen Contrareformatie op gang te komen. Ook daar zien wij een versterking van het centrale gezag met de rechtstreeks onder de paus ressorterende jezuïeten als geestelijk ambtenarencorps. Aan hen vooral kwam de bewaking en uitvoering van de verscherpte wetgeving toe, die het Concilie van Trente (1545-1563) met veel moeite tot stand had gebracht. De inquisitie was al verscherpt en nog meer gecentraliseerd. Nu werd het beneficiënstelsel herzien, waardoor de verkoop van ambten en het elders resideren van ambtsdragers werd tegengegaan. De bisschoppen kregen de plicht door visitatiereizen en

181

diocesane en provinciale synoden het toezicht op leer en leven van geestelijkheid en gelovigen te intensiveren. Seminaries werden in ieder bisdom verplicht gesteld, het rondtrekken van monniken buiten hun kloosters werd verboden, het verplichte celibaat van de priesters bevestigd en met waarborgen omgeven.2

En al waren de protestanten dan wars van de roomse wijze van hiërarchische gezagsuitoefening, ook de

predikanten en hun synoden ontleenden aan de bijbel een strenge gezagspraktijk. Bij de calvinisten, die zich in de tweede helft van de 16e eeuw sterk verbreidden, was dat wel zeer duidelijk.

De neiging tot verscherpte gezagsuitoefening werd nog versterkt door de sociaal-economische crisis, waarin grote delen van Europa zich aan het einde van de 16e eeuw bevonden. De bevolking was vanaf de laatste decennia van de 15e eeuw blijven groeien en had zich naar schatting verdubbeld. Een groot gedeelte van de mensen was arm, en afhankelijk van al of niet aanwezige loonarbeid. In Antwerpen en Lyon bijvoorbeeld was in het laatste decennium van de 16e eeuw driekwart van de bevolking te arm om directe belasting te betalen. In datzelfde decennium stegen de graanprijzen door slechte oogsten en oorlogen tot ongekende hoogte. Het aantal bedelaars was enorm en de werkloosheid hoog. Mede door een aanhoudende inflatie waren de lonen in de loop van de eeuw aanzienlijk in waarde gedaald.3

Dood door honger of ziekte trof vooral de minvermogenden. In grote gebieden van Europa - en in het bijzonder in Duitsland - kon die situatie niet worden gekeerd tot diep in de 17e eeuw. In die omstandigheden moest de criminaliteit - ook de georganiseerde - wel stijgen. Ook volksopstanden konden niet uitblijven. Een extra plaag vormden de opstanden van en plunderingen door onbetaalde of gewezen huursoldaten.

De groei van de bevolking - vooral in de steden - en de toename van het aantal loonafhankelijken maakten het huwelijk steeds meer tot een schaars goed. Er zijn schattingen dat de helft van de jeugd in de landen van West-Europa pas kon trouwen als zij door ‘in dienst te gaan’ genoeg gespaard hadden. Het aantal ongehuwden moest bij toenemende armoede nog wel stijgen. In dienst gaan betekende voor de meisjes vooral: in huishoudelijke dienst. Voor jongens kon het onder meer betekenen: dienst nemen in een huurleger. Hajnal brengt zelfs de vele oorlogen in deze periode in verband met het grote aantal beschikbare huursoldaten.4

De gelegenheid om in huishoudelijke dienst te gaan nam toe, omdat het aantal gegoeden in de midden- en bovengroepen van de steden ook gestegen was. Maar in tijden van malaise

verminderde die werkgelegenheid uiteraard. Naar schatting bestond ongeveer 10% van de Europese bevolking uit huishoudelijk personeel.

Nam de gelegenheid om in huishoudelijke dienst te gaan globaal toe, de mogelijkheid om in andere loondienst of in een vrij beroep de kost te verdienen verslechterde juist voor vrouwen. Vanaf de 15e eeuw werd de verhouding van de vrouwenlonen ten opzichte van de mannenlonen steeds ongunstiger. Terwijl

bijvoorbeeld de lonen in de landbouw aan het einde van de 14e eeuw voor vrouwen nog driekwart van die van de mannen bedroegen, verdienden zij in de 15e eeuw niet meer dan de helft. In de 16e eeuw bedroeg hun loon nog maar van dat van de mannen. Ook in de ambachten werd hun positie steeds ongunstiger. De vrouwengilden werden door mannen overgenomen en in de door

182

mannen beheerste gemengde gilden verloren zij steeds meer terrein. In de wol-, linnen- en zijde-industrie, waar in de middeleeuwen veel vrouwen een beroep uitoefenden, werd hun plaats steeds meer ingeperkt.5

Was armoede voor meisjes en vrouwen een gevaar dat prostitutie, abortus en infanticide in de hand werkte, de tewerkstelling in een onbekend huishouden was natuurlijk ook niet zonder risico. Johannes Dominici zagen wij dat al beklemtonen. Al die jonge ongehuwden in huis waren een potentieel gevaar voor de meisjes zelf en een moreel gevaar voor de heer des huizes, zijn zonen en mannelijk personeel. In de geschriften voor vrouwen uit de aristocratie en het stedelijk patriciaat was ook vroeger al veel aandacht besteed aan de omgang met, het voorbeeld voor, de vorming en disciplinering van het huishoudelijk personeel. Nu zien wij die adviezen ook verschijnen voor het bredere publiek van de stedelijke burgerij.6

Het belang van de regulering van de man/vrouw-verhouding en de bescherming van het huwelijk blijkt ook uit de bijzondere aandacht die zowel de leiders van de Reformatie als die van de Contrareformatie aan dit onderwerp schonken. Reeds Luther had er - onder meer door zijn richtlijnen voor het volksonderwijs - veel zorg aan besteed. Het Concilie van Trente hield er zich uitvoerig mee bezig. In het werk van pastoor Agricola constateerden wij de weerslag ervan. De eenheid en

onontbindbaarheid van het huwelijk werd in decreten opnieuw vastgelegd en het sacramenteel karakter van het huwelijk onderstreept. De ‘geheime huwelijken’ werden verboden. Het huwelijk diende in aanwezigheid van een gemachtigd priester te worden gesloten. Maar het behoeft geen betoog dat het nog heel wat moeite zou kosten om ‘het gewone volk’ te overtuigen dat registratie en inzegening bij het huwelijk behoorden. Lang hadden immers trouwbelofte en cohabitatie voor de bezitlozen als het begin van het huwelijk gegolden.7

Wij zagen dat in de 15e-eeuwse beeldende kunst en literatuur de aandacht voor het huwelijk en de gevaren die het bedreigden sterk toenam, met name in het burgerlijk milieu van de steden.8

Vooral zagen wij dat veel prenten, schilderingen en teksten -in het bijzonder vanaf het midden van de 15e eeuw - waarschuw-ingen bevatten tegen de vrouw als verleidster van de man. Dat gebeurt vaak op de zeer effectieve manier van de satire. De man wordt gewaarschuwd dat vrouwen hem er in willen laten lopen, hem voor schut willen zetten, tot slaaf willen maken en de baas over hem spelen. Maar in de literatuur die speciaal voor vrouwen wordt geschreven, heerst een andere, meer positieve toon. Daar wordt een beroep op de vrouwen gedaan om ‘haar kerndeugden’ te bewaken. Die kerndeugden zijn voor alle maatschappelijke groepen gelijk: kuisheid en zedigheid, bescheidenheid en gehoorzaamheid, arbeidzaamheid en dienstbaarheid. Voor mannen echter worden idealen gepropageerd, die functioneel zijn voor de afzonderlijke maatschappelijke milieus waartoe zij behoren en die al naar gelang dat milieu verschillen.9

Vanuit het burgermilieu in de steden werd het burgerlijk ideaalbeeld van de vrouw ten voorbeeld gesteld aan de milieus van de aristocratie, de boeren en het stadsproletariaat. Het beklijven ervan zou veel tijd vergen.10

Want voor de vrouwen uit de aristocratie betekende het een opgeven van voorrechten, en voor de vrouwen die in de stad of op

183

het platteland een harde strijd voerden voor hun eigen bestaan of dat van hun gezin, waren die deugden ook niet zo functioneel. Maar de propaganda voor het boven omschreven ideale vrouwbeeld kon nu eenmaal niet worden beperkt tot het eigen milieu van de welgestelde burgerij. Juist als verleidster immers kon de vrouw vanuit iedere maatschappelijke laag in het eigen milieu penetreren. Hoe groter de toeloop van vrouwen naar de steden en hoe duidelijker hun armoede en numerieke overwicht, hoe urgenter dat probleem werd.

Het loont de moeite om enige geschilderde wereldbeelden van Pieter Bruegel sr. onder het gezichtspunt van de man/vrouw-problematiek te bekijken. Uit de populariteit van zijn werken en de voorbeeldfunctie die zij nog lang na zijn dood in 1569 uitoefenden, blijkt immers dat zij werden herkend.

b. Pieter Bruegels wereldbeelden als weerspiegeling van de man/vrouw-problematiek

In een nog altijd niet geïdentificeerd dorp Brueghel moet Pieter omstreeks 1527/28 geboren zijn. Dat was dus in de jaren dat Agrippa von Nettesheim in Antwerpen woonde. Hijzelf kreeg in 1550/51 in die stad zijn meesterstitel. Tussen 1555 en 1563 maakte hij bijna 40 prenten voor de bloeiende, op een internationale markt gerichte prentenhandel ‘In de vier winden’ van Hieronymus Cock, die in het kosmopolitisch centrum Antwerpen was gevestigd. Tot de bijna 1000 prenten die Cock in twintig jaar uitgaf, behoorden landschappen, kaarten, topografische prenten, didactische taferelen in de trant van Jeroen Bosch en composities naar de meest vooraanstaande kunstenaars van die dagen.11

De werken van Bruegel bevatten net als die van Bosch veel moralistische

elementen. Wij zullen ons hier echter beperken tot zijn geschilderde wereldbeelden, met name tot de Spreekwoorden (1559), de Kinderspelen (1560) en de Dulle Griet (waarschijnlijk 1562, misschien 1564). Zij kunnen alle drie als een kritisch

commentaar op het feitelijk gedragspatroon van mannen en vrouwen worden beschouwd. Zij beelden een ‘verkeerde wereld’ op satirische wijze uit. De werkelijkheid dus, als tegenpool van het ideaal.

Het schilderij met de uitbeelding van spreekwoorden kreeg al vroeg de naam van De

blauwe huyck. Daarmee wordt verwezen naar de jonge vrouw met lichtzinnig

loshangend haar, die een afgetakelde oude man ‘de blauwe huyck omhangt’, dat wil zeggen: bedriegt. De ‘hoorntjes’ van de man verwijzen naar overspel. De plaats van deze voorstelling, in het centrum van het schilderij, en de naamgeving kunnen niet toevallig zijn. Men begreep het schilderij blijkbaar als een satire op het feitelijk rolgedrag van man en vrouw. Boven deze voorstelling, in het exacte middelpunt van het schilderij, wordt ‘bij de duivel te biecht gegaan’ en worden ‘voor de duivel twee kaarsen ontstoken’. De duivels bevinden zich onder een blauw dak, dat door roze bogen gedragen wordt. De kleurensymboliek is duidelijk. Zij onderstreept de morele ernst van de waarschuwing: de duivel bedriegt door middel van de lust.

184

omgekeerde wereldbol heeft, met het bekronend kruis omlaag. Een als dwaas gekenmerkte man ‘schijt op de wereld’. Tevens laat hij speelkaarten op een luifel vallen: ‘de gekken krijgen de kaart’. Eén van de kaarten vertoont een mannelijk naast een vrouwelijk figuurtje: ‘'t Is naar het vallen van de kaart’. Achter de schijtende dwaas nemen twee dobbelaars ‘elkaar bij de neus’. In de nok van het dak heeft een vrouw met hoofddoek (getrouwd?) een man met haar verleidingskunsten gevangen. Als teken daarvan wordt een omgekeerde ‘bezem naar buiten gestoken’. Vlak onder het dak bevindt zich een man (háár man?) die ‘door de vingers ziet’. Het ten

overvloede ‘met vlaaien gedekte huis’ moet kennelijk een huis van plezier voorstellen: een huis waar de lust wordt botgevierd. Vóór het huis beheersen vrouwen de scène actief: zij intrigeren (‘zij draagt water in de ene hand en vuur in de andere’), spannen samen (‘de een rokkent wat de andere spint’) en spelen de baas (‘zij zou de duivel op het kussen binden’). De mannen om hen heen vertonen allerlei vormen van domheid, slaafsheid en onmacht.

In het rechterdeel van het schilderij overwegen de spreekwoorden die mannen op de hak nemen in hun maatschappelijk functioneren. Op de voorgrond staat een zelfverzekerde ridderfiguur, die ‘de wereldbol op zijn duim laat draaien’. Hij wijst naar een kruipende man ‘op één schoen’, die in een doorzichtige wereldbol kruipt (‘men moet zich krommen wil men door de wereld kommen’). Je zou er een toespeling op de machtige Filips II en het door hem onderdrukte volk van de lage landen in kunnen zien.

Van deze ‘Vlaamse spreekwoorden’ (Staatliche Museen, Berlijn) zijn 17 kopieen bekend, waarvan de datering over een halve eeuw is gespreid. Dat wijst op de populariteit die het schilderij als zedenschildering behield.12

Evenmin als bij de Spreekwoorden gaat het in de Kinderspelen om een

encyclopedische weergave van afzonderlijke elementen: in dit geval spelletjes.13

Het gaat om een betekenisvolle ordening van die afzonderlijke elementen: spel als zinnebeeld. Mogelijk heeft het succes van het spreekwoordenschilderij Bruegel er toe gebracht om een jaar later nog eens een variant te beproeven op hetzelfde thema: de verkeerde wereld met bijzonder accent op de bedrieglijke rol van de vrouw.

Op de voorgrond links staat weer een huis, nu niet aan de gevel gekenmerkt door een omgekeerde wereldbol, maar door een jongen met een groot masker op, die uit het bovenraam hangt. Op de zolder daarachter hier geen minnespel, maar een meisje op een schommel die door een jongen in beweging wordt gehouden. Het masker vormt een signaal voor de bedrieglijkheid van de spelletjes die in en rond het huis worden gespeeld. Vóór in het huis spelen meisjes met poppen. Bij de ingang worden spelletjes gespeeld, die nogal eens gebruikt worden om naar erotiek of ijdelheid te verwijzen (bikkelen, bellen blazen, vogel schieten en vangen, een soort jojo enz.). Tegen de muur van het huis staat een vrouwtje met een blauwe doek over het hoofd, die probeert iemand te vangen (blindemannetje?). Een rij figuurtjes met de ‘blauwe huyck’ op het hoofd of in de hand schuifelt op het huis af. Het vermoeden rijst dat het huis kan worden opgevat als symbool voor de bedrieglijkheid waarmee