• No results found

Een oude en een nieuwe manier van leven in vrouwenkloosters en religieuze gemeenschappen van ongehuwde vrouwen. Het verzet van

het trotse klooster Klingental tegen de hervorming

a. Toename van het aantal vrouwenkloosters

De vroegste kloosters voor vrouwen waren vaak stichtingen van adellijke of vorstelijke personen, die geld en grond ter beschikking stelden om ongehuwden de gelegenheid te geven een Godgewijd gemeenschapsleven te leiden. Essentieel voor het

kloosterleven zijn de geloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid. Die leefwijze werd nader uitgewerkt in de regels van de orde, waartoe de stichting zich rekende, bijvoorbeeld die van de benedictijnen/benedictinessen of van de reguliere kanunniken/kanunnikessen van Augustinus.

De kloosterlingen van de vroege stichtingen behoorden vaak tot de hoogste stand: de adel en later ook het stedelijk patriciaat. Het lag in die situatie voor de hand dat de kloosters niet alleen een wijkplaats voor vrome zielen werden, maar ook een beschermd tehuis voor dochters die niet konden of wilden trouwen, of voor weduwen die onbeschermd achterbleven. Nog afgezien van andere selectiesystemen

(bijvoorbeeld een aantal adelskwartieren) verhinderde alleen al de ‘dos’ (een bedrag dat bij intrede moest worden betaald) dat minvermogenden zonder meer konden toetreden.

Tijdens de 12e, 13e eeuw nam het aantal vrouwenkloosters sterk toe. De

bevolkingsgroei, de verstedelijking en de toenemende welvaart in de steden gingen samen met een toename van kloosterstichtingen, zowel van de bovengenoemde oude typen als van nieuwe. In de 12e eeuw maakten bijvoorbeeld de nieuwe stichtingen van de cisterciënzers en de premonstratenzers een enorme bloei door. De vrouwelijke gegadigden overtroffen de mannen verre. In de 13e eeuw kwamen daar onder meer de clarissen en de dominicanessen bij. Maar ook deze kloosters trokken dikwijls meisjes uit adellijke en patriciërskringen aan.1

Een goed voorbeeld voor deze ontwikkeling biedt de orde van de boetelingen van Maria Magdalena. Deze orde werd in het begin van de 13e eeuw in Duitsland opgericht om prostituées (fahrende

Weiber) te bekeren en hun de gelegenheid te geven als kloosterling boete te doen.

Maar vóór het einde van de eeuw waren de door schenkingen tot welstand gekomen kloosters zich al gaan toeleggen op de opvoeding van meisjes uit de voornaamste stand. Zij noemden zich dan ook geen ‘boetelingen’ meer, maar - naar hun kleding - ‘Witte Vrouwen’. In de 14e eeuw bezaten zij in Duitsland ongeveer veertig kloosters.2

Terwijl in de 14e eeuw op veel plaatsen een stabilisatie van het aantal kloosters optrad, begon aan het einde van die eeuw en in de 15e eeuw het aantal kloosters weer toe te nemen. In die tijd valt ook de strijd om de observantie van de kloosters, waarover wij reeds spraken. De toename van vrouwenkloosters in de

44

15e eeuw in Nederlandse steden is zeer markant.3

Blijkbaar was er een toenemende behoefte om de dochters van de stedelijke burgerij een alternatief voor het huwelijk te bieden. Met de uitbreiding van het aantal kloosters groeide echter ook de kritiek vanuit de burgerij. De kloosters dreigden onevenredig veel grond in de stad in beslag te nemen en de kloosterlingen hadden met hun voorrechten een relatief gunstige positie, zowel in de produktie- als de consumptiesfeer.4

b. Begijnen

Vanuit die behoefte om niet-gehuwde vrouwen en weduwen uit de stedelijke burgerij een religieus geïnspireerd en beschermd communiteitsleven te geven, ontstond aan het einde van de 12e eeuw in het stadje Nivelles in het bisdom Luik een

niet-kloosterlijke gemeenschap van vrouwen, die de naam van ‘begginae’ - begijnen - kregen. In die naamgeving ligt al het wantrouwen van de kerkelijke overheid besloten, want ook de ketterse Albigenzen werden als ‘beggini’ aangeduid. De communiteiten van begijnen breidden zich vanuit de zuidelijke Nederlanden zeer snel over heel Noordwest-Europa uit. Soms ging het alleen maar om huizen waar een aantal vrome vrouwen onder de dagelijkse leiding van een zelf gekozen meesteres samenwoonde; soms ging het om hele begijnhoven, met eventueel een eigen kapel. Er ontstond ook een mannelijke pendant, die van de begarden, maar deze zijn nooit zo talrijk geworden als de begijnen.

De leden van de begijnen-communiteiten beloofden voor de tijd dat zij lid waren gehoorzaamheid en kuisheid. Het ging daarbij niet om kloostergeloften. Begijnen konden uittreden om te trouwen. Zij mochten ook eigen bezit hebben en velen kochten dan ook een kamer of een huis in de woongemeenschap, die zij later weer konden verkopen of door erfenis vergeven. Zij werkten voor de kost, bijvoorbeeld door naaien, spinnen of weven, of als verpleegster in de particuliere ziekenverpleging. Over toelating tot de gemeenschap besliste de vergadering van zusters.

De betrekkelijke onafhankelijkheid van de individuele begijnen en van hun communiteiten bleef de oorzaak van een ambivalente houding bij de kerkelijke overheden. Enerzijds zagen velen in dat de begijnenconventen een oplossing boden voor ongehuwde vrouwen; anderzijds wekte hun zelfstandigheid argwaan. De begijnen - en meer nog de begarden - werden dan ook herhaaldelijk van ketterij beschuldigd. Die ambivalentie kwam goed tot uiting op het Concilie van Vienne (1311). De religieuze organisaties van begijnen en begarden werden verboden, omdat zij werden verdacht van ketterij en met name van relaties met de Sekte van de Vrije Geest. Maar tegelijk werd een uitzondering gemaakt voor gemeenschappen van vrome vrouwen, waarop niets viel aan te merken.5

In onze streken bleven de begijnhoven bestaan. In toenemende mate kregen zij echter naast de weerstand van kerkelijke zijde ook tegenstand vanuit de stedelijke burgerij te verduren, vooral vanwege hun economische onafhankelijkheid en hun gunstige concurrentiepositie, bijvoorbeeld in de linnen-industrie.6

45

De term ‘begijn’ heeft in de Nederlandse volksliteratuur van de 15e, 16e eeuw vaak de negatieve betekenis van ‘al te eigengereide, loslopende non’.7

Ook in de moraliserende literatuur van die tijd worden de begijnen vaak zeer negatief

afgeschilderd. Wij zagen dat al bij Nider. Felix Hemmerlin (Zürich) en Johann Geiler von Kaisersberg, Thomas Murner en Sebastian Brant (Straatsburg) volgden dat spoor8

, zoals zij het ook in de heksenleer deden.9

Om zich te beschermen tegen het kerkelijk wantrouwen, gingen begijnen zich al vroeg aansluiten bij een zogenaamde ‘derde orde’, meestal die van de franciscanen10

, maar ook wel die van de dominicanen. Zij werden dan ‘tertiarissen’, maar dat betekende niet dat zij geloften deden. Ook gehuwden konden tertiaris worden.

Dominicanen en franciscanen geraakten herhaaldelijk in conflict over de begijnen. In het begin van de 15e eeuw liep dat conflict in Bazel zeer hoog op.11

Dat was dus kort vóór Nider er zijn Formicarius schreef.

c. De Zusters van het Gemene Leven

Het eerste wat Geert Groote na zijn bekering deed, was zijn ouderlijk huis te Deventer ter beschikking stellen voor arme ongehuwde vrouwen die een vroom leven wilden leiden (1374). In 1379 sloten Groote en het stadsbestuur een overeenkomst, waarbij onder meer werd bepaald dat aan de kandidaten voor zijn zusterhuis geen ‘dos’ mocht worden gevraagd, dat vriendschapsrelaties bij de toelating geen rol mochten spelen en dat opname en vertrek aan de stedelijke overheid ter goedkeuring zouden worden voorgelegd. Wél moest de stedelijke overheid advies vragen aan de meesteres en wijzere zusters. Voor de stedelijke overheid een aantrekkelijke overeenkomst als instrument om de toename van goederen in de dode hand te bestrijden.12

Geert Groote en zijn medestanders waren zich duidelijk bewust dat er, naast de bestaande en eventueel te hervormen kloosters en naast de begijnhoven, een nieuwe voorziening moest komen voor ongehuwden die een vroom leven wilden leiden. Zij waren zich ook bewust dat zij hun stichtingen voor een tweezijdig gevaar moesten behoeden. Het eerste gevaar was de associatie met de begijnen, die werden verdacht van ketterij en van relaties met de Sekte van de Vrije Geest. Het andere gevaar was de schijn van een nieuwe kloosterorde. Voor de stichting daarvan was namelijk verlof van de paus nodig. Inderdaad hebben dominicaanse inquisiteurs in de jaren negentig van de 14e eeuw de Zusters onder verdenking proberen te stellen. De Broeders van het Gemene Leven, die als prior voor de zusterhuizen optraden, hebben die verdenking weten te keren.13

De Zusters van het Gemene Leven maakten in de eerste decennia van de 15e eeuw een explosieve groei door. Hun conventen waren talrijker dan die van de Broeders en hadden meer bewoners. Om zich tegen verdenking van ketterij te beschermen, sloten velen zich aan bij de derde orde van Franciscus, zoals de begijnen dat vóór hen hadden gedaan. Maar daarbij bleef het niet. De gestrenge leefwijze die wezenlijk was voor de Moderne Devotie en die deze onderscheidde van de leefwijze van veel kloosterlingen en begijnen, dreef veel zusters als

46

vanzelf in de richting van geloften: soms alleen de gelofte van kuisheid, maar niet zelden ook de volledige kloostergeloften in het kader van een bestaande orde, zoals die van de reguliere kanunnikessen. Maar dat waren dan natuurlijk kloosters die tot de observantiebeweging behoorden en ‘hervormd’ mochten heten.14

Een beroemd voorbeeld van een vrouw die als tertiaris in de wereld bleef leven en vandaaruit de observantiebeweging ondersteunde, was in Italië Catharina van Siena, een verversdochter. Zij was tertiaris van de orde van Dominicus. Haar biechtvader en biograaf Raymundus van Capua werd na haar dood (1480) de eerste generaal der dominicanen die - zoals wij zagen - de observantiebeweging stimuleerde door middel van figuren als Johannes Dominici en Konrad van Pruisen.

Kerkhervorming en observantiebeweging liggen bij Catharina duidelijk in één lijn: de hervorming ‘van hoofd en leden’. Maar zij trok in het Westers Schisma - veel duidelijker dan de voortrekkers van de Moderne Devotie - partij voor de paus van Rome,15

en mèt haar deden dat Raymundus van Capua en Johannes Dominici. In de verre Nederlanden lag een fervente partijkeuze minder voor de hand. Daar domineerde aanvankelijk de trouw aan de Romeinse paus. Toen deze en zijn tegenspeler van geen wijken wisten, koos men partij voor een nieuw te benoemen paus (Pisa, 1409).16

De aanhangers van de Moderne Devotie concentreerden zich niet op ‘het hoofd’, maar op ‘de leden’. Catharina deed allebei en schrok er niet voor terug de paus, voor wie zij vocht, duchtig de les te lezen.17

d. Het trotse klooster Klingental

De geschiedenis van de strijd van Nider en zijn geestverwanten om de

kloosterhervorming van Klingental is karakteristiek, niet alleen voor de botsing van kerkelijke opvattingen, maar ook van culturele patronen aan het einde van de middeleeuwen. Het leven dat de nonnen van Klingental leidden en waaraan zij vasthielden, heeft veel overeenkomst met het kloosterleven zoals dat bij ons bijvoorbeeld van de nonnenabdij Rijnsburg bij Leiden wordt verteld.18

En ook in ons land rees daar terzelfder tijd kritiek op vanuit de Nederlandse hervormingsbeweging. Ook voor het kloosterleven in Engeland bestaan soortgelijke schilderingen van nonnen die een betrekkelijk zelfstandig en comfortabel, maar daarom volgens onze huidige normen nog geen ongeordend leven leidden. Zij hadden bijvoorbeeld zeggingsmacht over eigen bezit, ontvingen en bezochten familie, hielden honden en katten enz.19

Wat juist de geschiedenis van het klooster Klingental voor ons een extra dimensie geeft, is het feit dat Nider zo nauw bij de eerste hervormingspoging betrokken was. In de dissertatie van Renée Weis-Müller, Die Reform des Klosters Klingental und

ihr Personskreis, zijn vele en goed gedocumenteerde gegevens te vinden.20

Wie Bazel bezoekt, komt nu nog onder de indruk van het geweldige kloostercomplex Klingental aan de overkant van de Rijn, tegenover de plaats waar

47

48

vroeger het dominicanenklooster lag. Sinds het midden van de 16e eeuw is het voor allerlei zeer profane doeleinden gebruikt, onder andere als kazerne. Veel is afgebroken en afgetuigd. Maar toch is het niet moeilijk om je voor te stellen, wat een voortdurende ergernis dat imposante en rijke complex voor de hervormde dominicanen aan de overkant moet hebben betekend. Want zij mochten dan wel met Nider aan het hoofd het geruïneerde mannenklooster in bezit hebben genomen, het vrouwenklooster aan de overkant kregen ze niet klein. Met behulp van hun machtige kring van relaties slaagden de nonnen er tientallen jaren in om onder de leiding van de observanten uit te komen.

Klingental was aan het begin van de 13e eeuw gesticht op het platteland, maar in 1274 uit veiligheidsoverwegingen naar Klein-Bazel gekomen. Het was genoemd naar zijn hoog-adellijke begunstiger Walter von Klingen. Adel was echter geen voorwaarde om te kunnen intreden. Dochters van patriciërsfamilies hadden ook toegang. In een klooster dat door zijn ligging zo afhankelijk was van een welvarende stad, kon dat haast ook niet anders. Veel voorname Bazelse families hadden dan ook allerlei persoonlijke relaties met Klingental: via dochters, tantes, moeders (weduwen), voorouders (die er vaak begraven lagen) enz.

De meeste kloosterlingen waren ofwel zeer jong (tussen hun 5e en 10e jaar), ofwel op gevorderde leeftijd als weduwe naar Klingental gekomen. In het klooster troffen zij een situatie die enigszins op een familieverband leek. De meisjes werden

toevertrouwd aan een individuele kloosterlinge, bij wie zij introkken. Die leerde hun lezen, zingen enz. Vaak was die non een familielid. Zij werd ‘moeder’ voor haar jonge pleegdochter. Als deze oud genoeg bevonden werd (12 jaar!) om te beslissen of zij in de wereld wilde terugkeren of in het klooster blijven en zij koos voor het laatste, dan kon zij toch bij de ‘moeder’ blijven wonen. Als deze oud werd, kon zij haar verzorgen en tenslotte geld en goederen bij testament van haar erven.

De nonnen konden namelijk vrij over hun kleine en grote bezittingen beschikken. Tot de kleine behoorden ringen, rozenkransen, gebedenboeken, meubels, kussens, wandtapijten enz. Tot de grote zowel geërfd vermogen als bezittingen in grond, boerderijen, molens enz., waaruit grond- en pachtrechten werden geïnd. Bij hun leven beheerden zij die bezittingen zelf. Alleen al daarom was het voor hen vanzelfsprekend dat zij moesten kunnen uitgaan en bezoek ontvangen. Een besloten leven - zoals de observanten dat eisten - was voor hen onmogelijk. Zowel de kleine bezittingen als de pacht- en grondrechten gingen bij testament vaak op andere kloosterzusters over. Dat gebeurde ook met het recht op een of meer (soms tot twaalf toe!) klooster-‘cellen’. Meestal kwam alleen het kapitaal dat de nonnen bezaten aan het klooster. Het klooster en zijn inwoners bezaten dus een geweldige economische macht. Bekend is dat in de 15e eeuw alleen al uit meer dan honderd dorpen uit de omgeving van Bazel pacht-en grondrechtpacht-en naar Klingpacht-ental gingpacht-en. Ook uit Bazel zelf vloeidpacht-en de inkomstpacht-en toe en verder vanuit vele eigendommen tot ver in het huidige Duitsland en vooral Voor-Oostenrijk. Het beheer van zoveel bezit vroeg natuurlijk een geweldige organisatie. Er was dan ook een enorme staf aan

49

lekenpersoneel. De nonnen die leidende functies bekleedden, kregen daarvoor een vergoeding.21

Al met al een manier van leven, die in de verste verte niet strookte met de normen van orde en tucht, gehoorzaamheid en armoede, die de observantendominicanen uitdroegen. Een leefwijze ook, waar veel dominicanen door hun meer

bescheiden-burgerlijke komaf weinig begrip voor hadden.

e. Klingental in verzet tegen hervorming

Toen Klingental naar Bazel was gekomen, waren de nonnen onder de geestelijke leiding van de dominicanen geplaatst. Vanaf die tijd werden zij tot de dominicanessen gerekend, al waren zij dat strikt naar de regel genomen niet. Met de

conventuelen-dominicanen hadden zij het goed kunnen vinden. Velen ervan vervulden goed betaalde geestelijke ambten in het klooster.

Toen de observanten de macht in het mannenklooster in Bazel overnamen (1429), wisten zij wat hun te wachten stond. De nonnen namen daarom een andere leefregel aan - die van de augustinessen - en vroegen en kregen de geestelijke leiding van de bisschop van Konstanz, tot wiens bisdom Klein-Bazel behoorde. De observanten legden zich daar natuurlijk niet bij neer en een jarenlang touwtrekken begon, dat tegen 1480 een dramatisch hoogtepunt zou bereiken.22

Het begin van die strijd, die mede via wederzijdse relaties in Rome werd gevoerd, vond plaats met niet alleen de Bazelse burgerij als toeschouwer en soms partij. In het vorige hoofdstuk zagen we dat de nederlaag van Nider en de zijnen zich afspeelde voor de ogen van de vele invloedrijke geestelijke leiders die van heinde en ver naar het Concilie van Bazel waren gekomen. Voelde Nider zich misschien onbewust gedrongen een verklaring voor die nederlaag te zoeken in de richting van duivelse invloed? In de Formicarius maakt hij immers gewag van de duivelse invloed bij kloosterhervormingen.23

In 1475 werd voor de eerste maal een provinciaal uit de kringen der observanten gekozen. Toen duurde het niet lang of de dominicanen deden een nieuwe poging om Klingental weer binnen hun invloedssfeer te brengen. De nieuwe provinciaal van Teutonia, Jacobus de Stubach, was afkomstig uit het klooster in Wenen, waar hij prior was. Jakob von Stubach (Jacobus Fabri) werd omstreeks 1420 in de omgeving van Salzburg geboren. Hij trad in het dominicanenklooster te Wenen, dat in 1434 overging naar de observantie. Hij werd niet alleen prior in dat o.a. vanwege zijn relatie met de universiteit belangrijke klooster, maar ook vicaris van de gereformeerde dominicanenkloosters in de provincie Austria.24

Dat hij in 1475 provinciaal werd, was een grote overwinning voor de observanten. Hij zette zich onmiddellijk met grote energie in voor de hervorming van zijn orde. Evenals Nider had hij aan de universiteit gedoceerd. In zijn jeugdjaren moet hij Johannes Nider nog hebben gekend, die immers van Bazel naar Wenen uitweek. Hij zal er ongetwijfeld verhalen over die verwaten en rebelse nonnen hebben gehoord, al was het maar naar aanleiding van Niders geschriften die vanaf 1470 in snel tempo van de drukpers kwamen.

50

In de ruim dertig jaar die intussen verstreken waren, was er in de leefwijze van de nonnen weinig veranderd, al waren er wel beloften over en pogingen tot kleine hervormingen gedaan.

Renée Weis-Müller komt tot de conclusie dat de klachten tegen de nonnen niet zozeer de kuisheid betroffen, als wel hun eigengereidheid. ‘Ieder doet wat hij wil’, schreef een dienstdoende kapelaan in die jaren aan de bisschop van Konstanz, en hij noemt voorbeelden van nonnen die honden of vogels mee naar het koor nemen, in de gangen gaan kletsen in plaats van naar de (zijn?) preek te luisteren, naar bed gaan, opstaan en eten wanneer het hun uitkomt. Geen orde en regelmaat dus. Overigens moet hierbij in het oog worden gehouden dat deze zegsman in een conflict binnen het klooster betrokken was... En dan waren er natuurlijk de klachten over het gebrek aan kloosterlijke armoede. Maar juist die interpreteerden conventuelen en observanten heel anders.25

Als provinciaal verwachtte Stubach blinde gehoorzaamheid. Totdat hij de strijd met Klingental aanbond, had hij die ook gekregen. Het voorspel tot die strijd begon al in 1477, toen paus Sixtus IV (1471-1484) een bul uitvaardigde, waarin hij de dominicanen opdracht gaf Klingental te hervormen.26

Sixtus IV staat bekend als een zeer beïnvloedbaar man. Hij liet zijn familieleden schaamteloos misbruik maken van zijn positie en gaf om aan geld te komen grote uitbreiding aan de verkoopbaarheid van ambten. Een menigte ambtenaren dreef de kosten van brieven en bullen op. Over