• No results found

We werkten allen onder dezelfde condities, behalve dat de anderen om de drie weken verlof hadden en wij om de vier weken. Maar herhaaldelijk werd het verlof

geweigerd. Was er verlof, dan konden we van zaterdag tot maandag thuis zijn. Mijn

eerste verlof was met Pinksteren. Wat een vreugde thuis. Het werk was geen plezier

en voor Suus was het geen plezier met vier kinderen alleen thuis, want ik had veel

in de huishouding geholpen. Maar elk ding heeft twee zijden en de tweede was voor

mij wél prettig. Ik had jaren in Amsterdam opgesloten gezeten en was nu weer in de

buitenlucht, op de heide en in het bos - er zijn daar mooie bossen. Ik ben daar flink

opgeknapt, heb er de hele oorlog niet zo goed uitgezien. En met wat zelfdiscipline

kon men het werk wel aan. We hadden Nederlandse putters. In het algemeen

bemoeiden de Duitsers zich niet veel met ons. Als het wel gebeurde, kon het akelig

aflopen. De Duitsers deelden klappen uit (maar aan de anderen net zo goed als aan

de joden).

Op de eerste dag kregen we onze spaden. Dat nam tijd in beslag. We gingen op

een weiland werken, graszoden uitsteken. De zoden werden op wagens geladen, de

paarden bleven met de wagens in de modder steken, maar daar was een ontzettend

dikke jood, die zo hard kon schreeuwen dat de paarden van schrik optrokken. Waar

de zoden werden gelost, stond een kleine oude jood die moest tellen of er 120 stuks

op waren en die vertelde zich voortdurend. Maar het waren altijd 120 stuks, behalve

als toevallig een Duitser het natelde en dan was het altijd te weinig omdat de boer

al te weinig geladen had of er onderweg wat afgegooid had. Na het lossen werden

de zoden volgens de regels van de kunst ingeplant. Dat was eigenlijk geen jodenwerk,

maar ik heb het later toch eens enkele uren gedaan en het ging heel behoorlijk. Het

moest mooi glad worden, niet te hoog en niet te laag, niet te veel aarde onder de zode

schuiven en niet te weinig. En daar liepen twee putters rond en de ene zei ‘eruit halen,

te

hoog’, en de ander ‘eruit halen, te laag’. Een gemene streek, want het werk werd per

vierkante meter betaald.

24 mei 1945

Maar als de putter fatsoenlijk was, schreef hij dubbel zo veel meters op. Nou, daar

hadden wij joden op dat ogenblik geen last van. Wij liepen met de kruiwagen; wij

moesten overgebleven zoden wegbrengen of nieuwe aanbrengen. Mooie vette zoden

met vette pieren. Geen zwaar werk, maar je moest altijd in beweging blijven, ook

als je niets te doen had; voor lange gesprekken was er geen gelegenheid en dat maakt

zo'n werk vervelend,

Ik bleef niet lang bij de zoden. Dat was veeleer zo'n werkverschaffing voor de

nieuwelingen. Zodra men elders mensen nodig had, haalde men ze daar weg. Al de

tweede dag moest ik op een vrachtauto stappen, naar Steenwijk, het meest nabije

spoorstation. Daar stonden drie goederenwagons, twee volle met elk 20 ton briketten,

en de derde met 15 ton. Die moesten gelost, nog op dezelfde dag. In auto's of, als er

geen auto's waren, op de grond. 55 ton steenkoolbriketten, elk van 10 kilo, dus 5500

brik. Een lange rij - één man in de wagon, later als er meer plaats is, twee, drie, vier,

een aantal staan buiten, de briketten vliegen van hand tot hand, zonder haperen, want

anders staan de anderen daar met hun 10-kilo-briketten en breken hun rug. Als het

goed gaat, ben je gauw klaar, 1000 stuks in 20 minuten, maar dan moet je ook een

half uur rusten. Ook om af te wisselen. Wie de briketten opneemt en wie ze opzet,

hebben het het moeilijkst. Aan het eind van de rij moet iemand staan die handig is,

want het opzetten is niet zo eenvoudig als het snel moet gaan. Steenkoolbriketten

geven veel stof af. We hadden stofbrillen, maar konden ze niet gebruiken omdat ze

besloegen. We kwamen pikzwart in het kamp. Gelukkig kon ik een emmer warm

water in de keuken krijgen; met koud water krijg je kolenstof er niet af. Mijn kleding

was helemaal verknoeid. De meesten die het hadden meegemaakt, waren de volgende

dag ziek. Maar langzamerhand kwam er een ploeg kolenlossers die behoorlijk

samenwerkte. De daarop volgende week werd ik met een aantal anderen zowat elke

dag naar Steenwijk gebracht. Dagelijks kwamen

er twee wagons briketten voor de vraatzuchtige locomotieven van het vliegveld. Het

begon met een mooie autorit, die bepaald niet in Steenwijk hoefde te eindigen, want

als onderweg de benzine op was en ze bij de eerste pomp maar een flesje vol hadden,

reed je ermee tot de volgende, tot overal de flesjes op waren en je de auto ergens aan

de kant zette en te voet naar het kamp ging. Bij luchtalarm liet je de auto toch al

staan, al was je 10 kilometer van het vliegveld. Veel had je er niet aan, want de twee

wagons moesten gelost, dus betekende het overuren. Een keer werkten we zo

krankzinnig hard dat we al om 1 uur klaar waren. In zo'n geval moest je zien hoe je

thuiskwam zonder dat ze je pakten. Het kolenlossen was niet het ergste. Medelijdende

vrouwen op het station Steenwijk gaven ons af en toe een boterham of bonnen (jammer

genoeg geen zeep) en het was behoorlijk lijntrekken, maar de wagons kwamen leeg.

Het eind van het lied was dat ik ontstoken ogen had door het kolenstof. Ik moest naar

de dokter. Dit was een extra genoegen want daar was het zo druk dat je uren kon

wachten. Als de patiënten te veel lawaai maakten, gooide de dokter ze er allemaal

uit en dan konden ze de volgende dag terugkomen. Jammer genoeg werd enkele

weken later bepaald dat joden niet meer onder het werk naar de dokter mochten. Die

moesten zich na het werk door de joodse kampdokter laten behandelen. Mijn

oogontsteking was snel behandeld. Wat inspuiten, en dat doet een dokter graag, want

dat is een operatie en wordt als zodanig betaald. Toen ik daarna op het weiland kwam

waren mijn makkers weg. Ze waren door de ‘Wehrmacht’ opgehaald en bleven daar

wekenlang. Dat werk was veel inspannender, maar er werd maar acht uur gewerkt.

Ik kwam in een groep oude heren terecht die de wagons met de zoden losten. Maar

de volgende dag kwam ik met deze groep op een weiland waar ze zoden staken en

laadden. Altijd 120 per wagen en weer die kleine jood die de zoden moest tellen en

zich verrekende en de putter die de karrevrachten moest tellen, en niet oplette en 's

avonds ruzie had met de boeren. Per slot van rekening werd alles dubbel betaald.

Het grasdek was tevoren met een speciaal hiervoor ingerichte motorploeg gestoken,

een scherp voorwiel sneed het weiland open en de ploegschaar wierp de stukken om.

De oude heren laadden ze op de wagen, sommigen met de schep, anderen met

handschoenen. Uiteraard alleen als er wagens waren, maar dat gebeurde niet erg

regelmatig. En als er geen luchtalarm was. Bij luchtalarm ging je in het hooi liggen,

op de boerderij bij het weiland en sliep. Daar op het weiland werkte ik samen met

joodse intellectuelen uit Den Haag, maar het werk was een beetje vervelend. Op de

tweede dag werd ik bij het zodensteken betrokken. Dit was niet zo eenvoudig. Eerst

moest je je spade slijpen om de zoden goed af te steken, maar de hoofdzaak, het

uittillen van de zode, moest je echt leren. Met een ruk de spa eronder en met de knie

ertegen aan. Zo werden de hoeken van het weiland behandeld die de motorploeg had

laten staan. Want de weilanden moesten tot het laatste toe geplunderd. Het zal jaren

duren eer daar weer gras groeit. De meeste boeren uit de omgeving raakten op die

manier hun weilanden kwijt. Ik weet niet of de geallieerden hun rolvelden volgens

dezelfde methode aanlegden. Ik denk van niet. Anders hadden ze de oorlog niet

gewonnen.

Ondertussen was het haast Pinksteren. Tot op het laatste ogenblik wist niemand

of het verlof ingewilligd werd. Dat liep over heel wat Duitse instanties en als de ene

‘ja’ zei, zei de andere ‘nee’. Gewerkt werd er met Pinksteren in ieder geval niet.

Maar daar hadden de joden niets aan. Die moesten verlofpapieren hebben van de

Gestapo. Die kwamen altijd pas op het laatste ogenblik en een keet gebeurde het

zelfs dat de passen, terwijl de auto's van het kamp al op ons stonden te wachten, door

een humeurige ‘Baurat’ werden afgepakt en we pas een dag later mochten vertrekken.

Bij het pinksterverlof werd een deel van ons door de joodse ‘Lagerführer’

gechicaneerd, die uit puur machtsvertoon de passen achterhield. Ondertussen liep