• No results found

Welke ingrepen in mbo-studiemateriaal zijn volgens mbo-studenten nodig om de kwaliteit van hun schrijfproduct te maximaliseren?

Het antwoord op vraag 3 en 4 probeer ik te vinden door enquêteresultaten van de participanten te analyseren.

2.9 Verwachtingen

Omdat in literatuur over onderzoek bij vmbo-leerlingen al is gebleken dat lezers teksten met meervoudige zinnen en concrete woorden begrijpelijker vinden dan teksten die dat niet hebben (Land, 2009; Silfhout, Evers-Vermeul & Sanders, 2013), verwacht ik dat ook mbo-studenten dat zullen ervaren. Veel vmbo-leerlingen stromen immers door naar het mbo (Onderwijs in Cijfers, 2018)en ondanks het leeftijdsverschil verwacht ik dat mbo-studenten grotendeels hetzelfde op de

tekstaspecten reageren als vmbo-leerlingen. De vraag is alleen of dat is terug te zien in de kwaliteit van de eindproducten van de studenten.

Zoals bij het vaststellen van de onderzoeksvragen is genoemd, helpt de analyse van de schrijfproducten van de proefpersonen antwoord te geven op vraag 1 en 2. Door deze analyse trachten we het effect te meten van de twee tekstaspecten (zinscomplexiteit en concreetheid van woorden) op de kwaliteit van de schrijfproducten. Om deze meting in de praktijk uit te voeren, zijn

criteria opgesteld aan de hand waarvan de teksten worden geanalyseerd. Door per schrijfproduct de onderstaande tekstaspecten in kaart te brengen, te tellen en met elkaar te vergelijken, zal aan de aan- en afwezigheid van de onderstaande tekstaspecten de kwaliteit van de schrijfproducten zichtbaar worden en daarmee ook wat het effect geweest is van de verschillende casusversies op de tekstkwaliteit.

Tekstaspecten voor het meten van kwaliteit schrijfproducten

• Heeft de proefpersoon de schrijfopdracht volledig uitgevoerd? • Hoeveel woorden telt het schrijfproduct?

• Wat is bij het schrijfproduct de verhouding tussen enkelvoudige en meervoudige zinnen?

• Wat is bij het schrijfproduct de verhouding tussen concrete en abstracte woorden? • Hoeveel voorbeelden bevat het schrijfproduct?

• Geeft de proefpersoon slechts oppervlakkig antwoord op de vragen van de schrijfopdracht, of is de opdracht gedetailleerd uitgewerkt?

• Hoeveel eigen meningen bevat de schrijfopdracht? • Hoeveel argumenten bevat de schrijfopdracht?

Door per schrijfproduct het antwoord op de bovenstaande criteria te beantwoorden en alle antwoorden met elkaar te vergelijken, geeft deze analyse antwoord op de eerste twee vragen uit dit onderzoek. Uit deze vooranalyse vloeien de onderstaande verwachtingen voort.

Verwachting 1

Enkelvoudige en meervoudige zinnen in studiemateriaal zullen geen invloed hebben op de kwaliteit van het schrijfproduct van de proefpersonen. Studenten die in het onderzoek een tekst lezen die bestaat uit meervoudige zinnen, schrijven waarschijnlijk een eindproduct dat geen hogere

kwaliteit heeft dan het schrijfproduct van studenten die het materiaal lezen dat bestaat uit enkelvoudige zinnen.

Dat meervoudige zinnen lezers helpt om hoofdzaken en verbanden in teksten te herkennen (Britton et al., 1982; Land, Sanders & Van den Bergh, 2008; Sanders, Land & Mulder, 2007; Sanders & Noordman, 2000; Silfhout, Evers-Vermeul & Sanders, 2013), garandeert niet dat studenten zelf bijvoorbeeld ook meervoudige zinnen zullen formuleren. Voor andere tekstaspecten zou dat ook kunnen gelden. Het gebruik van concrete woorden en het geven van argumenten, voorbeelden en details zijn - in tegenstelling tot het laten verschijnen van beelden bij 'Verwachting 2' - vaardigheden die je moet aanleren. Er is daarom waarschijnlijk minder sprake van reflexen dan bij 'Verwachting 2'. Ik verwacht dan ook niet dat de aanwezigheid van receptieve vaardigheden bij studenten

automatisch productieve vaardigheden zal opleveren waarmee zij de genoemde tekstaspecten in hun schrijfproducten zullen verwerken.

Verwachting 2

Concrete en abstracte woorden hebben waarschijnlijk invloed op de kwaliteit van het schrijfproduct van de proefpersonen. Studenten die in het onderzoek een casusversie lezen die bestaat uit concrete woorden, schrijven waarschijnlijk een eindproduct dat een hogere kwaliteit heeft dan het eindproduct van studenten die een casusversie lezen die bestaat uit abstracte

woorden. In de schrijfproducten zullen bijvoorbeeld in verhouding veel concrete woorden en details worden gevonden en omdat de concrete woorden uit reflex in verhouding veel beelden bij de proefpersonen laat verschijnen, zullen zij per tekst meer te vertellen en te beschrijven hebben, waardoor die schrijfproducten meer woorden en meer argumenten en meningen kunnen bevatten. De precieze verhoudingen tussen de aanwezigheid van de bovenstaande tekstaspecten is echter moeilijk te voorspellen.

Bij het lezen van een casusversie die bestaat uit abstracte woorden zullen studenten bij zichzelf onbewust minder beelden bij die woorden oproepen dan bij het lezen van een concrete tekst

(Paivio, 1971; Ruiz-Vargas, 1996; Yao et al., 2018). Omdat het voor studenten lastig is om controle te verkrijgen over het soort en aantal beelden dat een woord bij ze oproept, is het aannemelijk te stellen dat zij bij het maken van een schrijfopdracht die uitgaat van een casus met abstracte woorden vaker twijfelen en meer fouten maken dan bij het maken van een schrijfopdracht die uitgaat van een concrete casus.

Naast een analyse van de schrijfproducten helpt een analyse van de enquêteresultaten om in dit onderzoek antwoord te geven op vraag 3 en 4. Door het interpreteren van de enquêteresultaten proberen we erachter te komen of de verschillende tekstaspecten in de casusversies de studenten juist wel of niet bereidwillig maakt om van deze casusversie een schrijfopdracht te maken. Ook vraagt de enquête naar wat de proefpersonen van de casusversies zouden willen aanpassen om de teksten voor hen begrijpelijker te maken. De enquêtevragen zijn geclusterd in drie groepen: vragen over hoe eenvoudig de proefpersonen de teksten vonden lezen, dus het gemak van het technische lezen per casusversie. Het tweede cluster bevat vragen over de begrijpelijkheid van de inhoud van de betreffende casusversie en het derde cluster bevraagt het gemak waarmee de proefpersonen de bijbehorende schrijfopdracht hebben kunnen maken. Tezamen definiëren deze vragen de criteria voor bereidwilligheid en tekstbegrijpelijkheid voor studenten. Zie bijlage 4 voor de complete lijst van enquêtevragen. Door de kwaliteit van elk schrijfproduct naast de enquêteresultaten te leggen, trachten we antwoord te geven op de laatste twee vragen uit dit onderzoek. Uit deze vooranalyse stromen wederom twee verwachtingen.

Verwachting 3

In een situatie waar bijvoorbeeld twee teksten hetzelfde hoofdthema hebben (zoals in dit onderzoek), zal de abstracte variant met enkelvoudige zinnen studenten waarschijnlijk minder motiveren dan de concrete variant met meervoudige zinnen. Uit mijn ervaring als mbo-docent weet ik namelijk dat studenten gemotiveerder worden van het lezen van teksten waarbij zij zich betrokken en uitgedaagd voelen dan het lezen van teksten die ver van ze af staan en hen door abstractheid

weinig duidelijkheid verschaft. Om die reden zullen studenten waarschijnlijk ook gemotiveerder zijn om een schrijfopdracht te maken over teksten die hen aanspreken en hen mentaal positief activeert. Het zal voor studenten waarschijnlijk eenvoudiger zijn om tekst te produceren over een casus waar ze bij het lezen ervan veel verbanden en details van hebben meegekregen dan over een casus die op deze gebieden weinig prijsgeeft. Daarom verwacht ik dat de casusversies met meervoudige zinnen en concrete woorden hen het meeste motiveert om te schrijven. Aan de enquêteresultaten van de studenten kunnen we per vraag aflezen in welke mate een casusversie de betreffende student heeft gemotiveerd. Op vragen als 'Hoe lastig vond je het om casus A te lezen?' en 'Je hebt net de

schrijfopdracht van casus B gemaakt. Hoe lang moest je bij deze schrijfopdracht nadenken over wat je

in de tekst moest schrijven?' kunnen de proefpersonen steeds op een vijfpuntsschaal antwoorden:

'Heel lastig - Lastig - Er tussenin - Niet lastig - Helemaal niet lastig' of 'Heel lang - Lang - Er tussenin -

Niet lang - Helemaal niet lang'. Aan de antwoorden koppelt de enquête dan respectievelijk de cijfers

1, 2, 3, 4 en 5 en op die manier brengt de enquête van elke student de bereidwilligheid per gelezen casusversie in kaart.

Verwachting 4

De laatste onderzoeksvraag gaat over wat studenten aan de casusteksten zouden aanpassen om de schrijfopdracht voor hen makkelijker te maken. Studenten vinden dat waarschijnlijk een moeilijke vraag. Wellicht letten zij vooral op de lengte van de tekst, de afbeeldingen, kopjes en of de inhoud hen persoonlijk aanspreekt, al baseer ik deze aanname volledig op mijn ervaring als docent Nederlands. Mijn verwachting is dat een deel van de proefpersonen - ongeacht welke tekstaspecten in de tekst dominant aanwezig zijn - dus ook aanpassingen aan de casusteksten zullen voorstellen als:

'Ik mis plaatjes in de tekst', 'Ik vond de tekst te lang', 'Saai onderwerp'. Omdat de enquête letterlijk

vraagt naar de aanpassingen, is na verzameling van de gegevens per casusversie ook eenvoudig af te lezen bij welke casusversies, dus bij welke tekstaspecten zij de meeste aanpassingen zouden doen. Of de proefpersonen zich wel of niet bewust zijn van de aan- of afwezigheid van bepaalde tekstaspecten

in de casusversies: de verwachting is dat een groot deel van de proefpersonen de meeste

tekstaanpassingen zal voorstellen bij de teksten met abstracte woorden en enkelvoudige zinnen. Het lezen van dit soort teksten zullen zij door het gebrek aan verbanden en inhoudelijke invulling

waarschijnlijk als onbevredigender ervaren dan het lezen van teksten met meervoudige zinnen en concrete woorden.

3. Methode