• No results found

Vragencluster 1: Leesbaarheid van de casustekst

5. Discussie en conclusie

5.2 Reflectie en aanbevelingen

Tijdens het verwerken van de schrijfproducten en enquêtegegevens vielen diverse zaken op die we in dit onderzoek moeten meenemen. Sommige onderzoeksaspecten zijn namelijk niet af te lezen aan de verkregen gegevens in de datatabellen, maar vielen mij op bij het doorwerken van de overige gegevens. Hieronder volgen eerst opvallendheden naar aanleiding van de schrijfproducten, gevolgd door opvallendheden van de enquêteresultaten.

5.2.1 Onbewuste meervoudige zinnen door spreektaal

Het viel bij de schrijfproducten op dat een deel (maximaal zeven) van de participanten regelmatig zeer lange meervoudige zinnen maakte. Hier volgt een voorbeeld van zo'n zin van een participant:

dit mogelijk vanwege dat hij in de oorlog in Indonesië in de kam gevangen heeft gezeten kwam warrig over, liep op de gang op zoek naar een broek ziek voelen, pijn aan de borst

snelle ademhaling, hyperventileren, longontsteking en hartaanval ziekenhuisopname, dhr was opgenomen in het ziekenhuis op de hartbewaking en long afdeling

die avond dat hij erg ziek werd, vanwege zijn pijn klachten tot de opname passend, er zijn verschijnselen ter gevolg van aandoening,

Bij het nauwkeurig bekijken van de manier waarop de participant hoofdletters plaatst, interpunctie toepast en voegwoorden gebruikt, valt op dat de tekst vooral in spreektaal is geschreven waar hoofdletters en leestekens vooral incidenteel en intuïtief worden geplaatst: de tekst is geschreven zoals de participant zelf spreekt. Uit dit onderzoek bleek dat producten die geschreven zijn op basis van casussen met enkelvoudige zinnen een hogere zinscomplexiteit hebben dan de schrijfproducten die geschreven zijn op basis van casussen met uitsluitend meervoudige zinnen. De vraag is dus of participanten bewust moeite hebben gedaan om meervoudige zinnen te creëren en of ze weten wat dat zijn. In de beoordeling scoorde de bovenstaande tekst op

'Zinscomplexiteit' een '5', wat betekent dat de tekst zeer veel meervoudige zinnen bevat. Dit geeft dus een vertekend beeld bij het vinden van een antwoord op de vraag of de zinscomplexiteit van de casus de zinscomplexiteit van de geschreven tekst van de schrijfopdracht beïnvloedt. Het is in dit geval lastig te controleren of de zinscomplexiteit van participanten überhaupt te beïnvloeden is door de zinscomplexiteit van de casusteksten.

Ook vraagt dit interpretatieprobleem om een nauwkeuriger definitie van de termen 'zinscomplexiteit' en 'meervoudige zinnen'. Aan de hand van welke criteria bepalen we namelijk wanneer een zin complex is en wanneer een zin meervoudig is? Heeft dat enkel te maken met het feit dat twee of meer zinnen door een komma, puntkomma of dubbele punt van elkaar zijn gescheiden, ongeacht de (on)bewuste keuze hiervoor van de participant en de correctheid van het zinsverband? Of gaat het juist om het aantal hoofd- en bijzinnen, bijwoordelijke en bijvoeglijke bepalingen, voor- en nabepalingen en voegwoorden dat een zin bevat? Vinden we bij het onderzoeken van 'complexe' en 'meervoudige' zinnen dus juist het bewuste denkproces van de

participant belangrijk waarmee hij/zij zinnen correct met elkaar in verband brengt, of gaat het om het taaltechnische aspect? Wellicht zou vervolgonderzoek zich op deze vraag kunnen richten, omdat dan duidelijk zou kunnen worden of de zinscomplexiteit van studiemateriaal daadwerkelijk invloed heeft op de zinscomplexiteit van schrijfproducten die daarop zijn gebaseerd.

Tot slot werpt het hiervoor beschreven resultaat de vraag op hoe het te verklaren is dat een casus met voornamelijk enkelvoudige zinnen eerder een schrijfproduct oplevert met meervoudige zinnen dan met enkelvoudige zinnen. Het zou kunnen dat participanten informatie uit de casus beter kunnen verwerken als deze door middel van enkelvoudige zinnen wordt aangeboden. De

inhoudelijke 'bouwstenen' zijn in een tekst wellicht duidelijk van elkaar te onderscheiden als ze in de vorm van korte zinnen zichtbaar zijn. Omdat deze korte mededelingen snel te ontdekken zijn, zou het kunnen dat participanten hier met weinig moeite meervoudige zinnen van kunnen construeren. De participanten van dit onderzoek geven echter aan dat zij in elk geval het liefst teksten lezen die vooral meervoudige zinnen en concrete woorden bevatten.

5.2.2 Taalniveau en leeftijd: beïnvloeding schrijftaal

Door de beperkte woordenschat en beperkte kennis van Nederlandse zinsbouw leken sommige participanten (maximaal tien) in hun schrijfproducten vrijwel niet in staat om te variëren in de zinscomplexiteit en het abstractieniveau van woorden. Vooral participanten waarvan Nederlands de tweede of derde taal is, lieten in beide schrijfproducten steeds dezelfde zinscomplexiteit en woordabstractheid zien. Zie het voorbeeld hieronder:

sinds vijf maanden is hij ingenomen in verzorgingshuis de gevolgen hier van dat dhr :is naar en andere omgeving verplaats,dat heeft invloed: lichamelijke als geestelijk gevolg dhr is agressief geworden 2/hij moet aparte kamer dan zijn vrouw het is niet duidelijk voor hem waarom moet hij aparte dan zijn vrouw, dat komt zeker hard bij hem als gevolg :veel stress dhr begint aan dementeren gevolg hier van agressie en de boosheid naar de verzorging

De bovenstaande tekst bevat wellicht veel abstracte zinnen en woorden, maar dat heeft misschien niets te maken met de abstractheid van de gelezen casustekst die de schrijfstijl van de nog volop Nederlands lerende participant beïnvloedt, maar met het taalniveau van de participant. Eventueel vervolgonderzoek zou deze kwestie verder kunnen bekijken door bijvoorbeeld de

schrijfproducten van NT2-studenten te vergelijken met die van autochtone studenten. Op die manier is wellicht te ontdekken of het schrijfproduct van participanten met taalniveau 1F/2F minder door de casusteksten wordt beïnvloed dan de schrijfproducten van participanten met bijvoorbeeld taalniveau 3F/4F. Met deze kennis zouden lesmethodeontwikkelaars voor het mbo per taalniveau de schrijfstijl van studiemateriaal nauwkeurig kunnen afstemmen op het taalniveau van de studenten.

Naast taalniveau zou leeftijd zou ook een oorzaak kunnen zijn van het feit dat zinnen en woorden minder vatbaar zijn voor beïnvloeding. Het zou namelijk kunnen dat de schrijfstijl van oudere participanten minder beïnvloedbaar is dan die van jongere participanten. Participanten van 40 of 50 jaar hebben doorgaans namelijk een grotere woordenschat en meer ervaring met het opschrijven van gedachtes. Ook hebben ze vaak een eigen schrijfstijl ontwikkeld die wellicht minder flexibel is, waardoor die minder beïnvloedbaar zou kunnen zijn dan de schrijfstijl van de wellicht nog zoekende, jongere participanten.

In tegenstelling hiermee viel bij een kleine groep (maximaal vijf) jongere participanten (18-22 jaar) op hoe nauwkeurig zij de zinscomplexiteit en het abstractieniveau van de gelezen casusteksten in hun schrijfproducten overnamen. Daardoor leken de schrijfproducten van de participanten zeer beïnvloedbaar door de gelezen teksten en lijkt het aannemelijk om te stellen dat jonge taalgebruikers wellicht nog volop bezig zijn met het ontwikkelen van een eigen schrijfstijl en daardoor zelf minder in staat zijn om invulling te geven aan de eisen van de schrijfopdracht. Ook is het mogelijk dat zij bij gebrek aan ervaring met verwoorden van gedachtes simpelweg eenvoudiger vinden om uitspraken uit de casusteksten letterlijk over te nemen. Tot slot zou de gelijkenis ook te maken kunnen hebben met gebrek aan ervaring in het werkveld. De beide casussen waren medisch van aard en alle participanten volgden een zorggerelateerde studie. Het is dan aannemelijk dat ervaren, volwassen

participanten daarover meer te vertellen hebben dan jongere studenten met minder praktijkervaring.

In dit onderzoek zijn geen significante resultaten gevonden die aantonen dat participanten zinscomplexiteit en concreetheid van woorden overnemen. Bij eventueel vervolgonderzoek zou het interessant kunnen zijn om te focussen op de leeftijd van participanten en te onderzoeken of de schrijfstijl (zinscomplexiteit en concreetheid van woorden) van jongere participanten minder beïnvloedbaar is door casusteksten dan de schrijfstijl van oudere participanten. Aan de hand van deze bevindingen kunnen methodeontwikkelaars dan weer per taalniveau de schrijfstijl van studiemateriaal afstemmen op het taalniveau van de studenten. Studenten zouden hierdoor een lagere studielast kunnen ervaren en bijvoorbeeld toetsvragen en praktijkopdrachten sneller kunnen doorgronden.

5.2.3 Beperkte taalkennis