• No results found

Het juiste woord

4. vreemde woorden

Ik hoef niet de algemene beweegredenen uitvoerig te behandelen waarom een taalgebruiker van tijd tot tijd zijn toevlucht neemt tot een vreemd woord. Hij omsluiert er

onaangename dingen mee, arbeidsreservisten is het nieuwste woord voor werklozen. Hij denkt er een betere schakering mee te bereiken: lucide naast helder. Hij vindt dat hij er iets kenmerkends voor een land in kan leggen: esprit voor Frankrijk,

Gründlichkeit voor Duitsland, fair play voor Engeland, money making voor Amerika.

Hij neemt met het vreemde ding het vreemde woord over: scooter, bulldozer, spoetnik. Hij is vakspecialist en houdt zich aan zijn eigen internationale terminologie: het

logaritme van de concentratie van H-ionen wordt berekend in gram-equivalenten.

Hij vindt dat het Nederlandse woord is afgesleten en zoekt naar iets nieuws: de scope van mijn research. Hij voelt dat het vreemde een zekere standing weergeeft: de

public relations officer. Hij trekt de koper van zijn artikel met een vreemde naam,

gedachtig aan ‘wat je ver haalt, haal je lekker’; kantkoek is voortaan candystrips en stijfsel is crack-free. Een flesje met een of andere koele drank is niet alleen verfrissend maar vooral non-filling. En nog vele, vele andere beweegredenen.

De muziekrecensent heeft honderdmaal geschreven dat de solist met vaart speelde; nu schrijft hij dat hij met entrain speelde. Het verschijnsel gaat in sommige gebieden ook in golven van een paar jaren. De veel gebruikte vreemde woorden - succes,

resultaat, theorie, ‘odeklonje’ - zijn al zo in klank en nu al in spelling zelfs

vernederlandst dat ze ook weer... Nederlands worden en op den duur tot op de draad verslijten. Vindt u ook niet dat bijval oogsten méér betekent dan succes hebben? Dat

toonkamer sjieker is dan showroom? Een ander sociaal verschijnsel ernaast: er is

een tijd geweest dat Nederlandse ouders hun dierbare kinderen dure buitenlandse namen gaven; Engelse: Ronald, Reginald, Richard; Franse: Jean, Pierre, Louis. De namen dalen uit de hoogte af naar alle mogelijke andere kringen en... de gewone namen keren terug, eerst bij de

zg. hogere kringen: zo oer-Hollands mogelijk: Dirk, Henk, Jaap, Gerrit of een tikje Fries erbij: Duko, Anne, Tjeert, Makko, Siebe.

Zo heeft de taalgebruiker het recht zich in zijn woordkeuze te laten leiden door eigen invallen, smaak, maar ook door massagewoonte, tijdsomstandigheden e.d. En wij moeten ons ervoor hoeden hem dat recht te ontzeggen, gesteld dan dat dit ontzeggen mogelijk zou zijn. Veronderstellen we dat we het met elkaar erover eens zijn dat de Nederlanders méér dan andere taalgemeenschappen leenwoorden in hun taal hebben opgenomen, waarin ligt daarvan de oorzaak? Een antwoord mogen we niet ontwijken.

De Nederlandse cultuur is door zijn geografische en historische bepaaldheid open voor buitenlandse culturen. Wij zitten in een soort tochthuis, van ten minste drie kanten komt de wind erin: in de achttiende eeuw de Franse, in de negentiende eeuw de Duitse, in de twintigste eeuw de Engelse. Dat is een schone eigenschap. Het is ook de eigenschap die Huizinga aanzette tot zijn beroemde, nu wel dood geciteerde uitspraak: een overmatig purisme is een zonde tegen de cultuur. Ons volk behoort niet tot de grote taalgemeenschappen, vele nieuwe dingen en stromingen moesten wel van buiten komen en onze openheid - van de handel moesten wij leven - nam ze met de woorden gretig op. De sterkte van de buitenlandse beschavingen vindt u weerspiegeld in de leenwoorden van diverse tijdperken. Het is, in zekere andere zin, ook het lot van onze letterkunde. Ons gedrag naar buiten (ons ‘officiële taalgebruik’) is niet in overeenstemming met de eenvoud van onze ziel. U vindt dit ook in de geschreven uitingen van de eigen taal. We drukken ons op papier wat stroef, wat stijf en vormelijk uit. Uit angst een woord of een zin neer te schrijven die de ontspannen glimlach verraadt, uit

angst ons fatsoen (ook al een vreemd woord!) te verliezen, klampen we ons vast aan een al te verouderde taal, ook op ogenblikken waarop eigenlijk een spontaan, hartelijk woord onze voorkeur verdient, Zo vinden we dat het gewone Nederlandse woord alle gewichtigheid wegneemt; de ernst moet u tegemoet fronsen uit de vreemde woorden. Als u eens een boek leest over een ‘jonge’ wetenschap, tien tegen één dat u wordt bekogeld met vreemde woorden,

waarvan een groot gedeelte buiten het terrein van de internationale terminologie ligt:

adequaat, contemplatie, presentie, symbolisatie, semi-imaginaire existentie, een essentieel assortiment van formatieve aard, impliceren, usurpatie.

Een derde reden is: het gros van de Nederlanders voelt zijn taal als minderwaardig tegenover de grote Europese talen, vooral tegenover het Frans. Ik weet wel dat deze stelling onbewijsbaar is, meer lijkt op een betwistbare veronderstelling dan op een slotsom van een redenering, meer weg heeft van een overdreven, teleurgestelde kritiek op eigen landgenoten dan op een weloverwogen objectief oordeel. Ik kan er evenwel niets aan doen: laat ze dan maar onbewijsbaar, betwistbaar, overdreven en teleurgesteld zijn.

De taal van vreemde woorden zuiveren is onzin; dat kan geen mens, want waar zou het einde zijn? In de zeventiende eeuw? In de veertiende eeuw? Wat zou er nog overblijven? Veel vreemde woorden leiden ook maar een papieren bestaan.

Vreemde woorden zijn onvermijdelijk geworden; ze bieden ons heel vaak een middel om preciezer aan te geven wat we bedoelen. Schrijft u een artikel of verslag over werkzaamheden waarbij internationale woorden voor u noodzakelijk zijn, druk dan begrippen die gemakkelijk in een Nederlands woord zijn onderdak te brengen, niet uit met een vreemd woord. Denk niet dat de trein is gearriveerd beter staat dan

de trein is aangekomen. Smaak, beschaving en gevoel voor schakering moeten de

weg wijzen.

5. de woordsoorten

Er zijn tien woordsoorten. Misschien hangt het samen met het onbetwistbare feit dat we tien vingers en tien tenen hebben, ik weet het niet. In ieder geval passen die tien woordsoorten prachtig in ons tientallig stelsel. De verdeling in tienen is al heel oud en moderne taaldeskundigen schudden wel eens hun hoofd over die klassieke verdeling, want ze blijkt niet altijd toepasbaar te zijn. Maar we zijn eraan gewend en we kunnen ermee overweg als we over taalzaken redeneren en dat is voor ons de hoofdzaak. De woordsoorten zijn: bijvoeglijke naamwoorden, zelfstandige

naamwoorden, werkwoorden, voornaamwoorden, telwoorden, lidwoorden, bijwoorden, voorzetsels, voegwoorden, tussenwerpsels.

Over elk van deze woordsoorten is een machtig boekwerk te schrijven, behalve over het tussenwerpsel - ach, o, hee, au, brr, sst. Ik neem er hier maar drie en daarvan som ik een paar discutabele dingen op: het bijvoeglijk naamwoord, waarmee je zo heerlijk de dingen kunt schilderen

het zelfstandig naamwoord, waarmee je precies de dingen kunt noemen, - het

werkwoord, waarmee je de dingen iets kunt laten doen.

a. bijvoeglijk naamwoord

Voor een oud man - een oude man moet u bij bladzijde 89 te rade gaan.

1. Het kan zijn dat u, rustig schrijvende, plotseling overvallen wordt door een angstige twijfel. Een gezonde kost, dat is toch onzin, want die kost is niet gezond, maar ik word gezond als ik die kost eet. Laat u niet in verwarring brengen. Inderdaad drukt het bijvoeglijk naamwoord gewoonlijk een eigenschap uit die behoort bij het ding dat ik noem: een dik boek is een boek dat dik is. Maar er kan met dat bijvoeglijk naamwoord meer gebeuren.

U kunt ermee een eigenschap noemen die op het bedoelde ding, over een ander ding heen, betrokken is. Een Technische Hogeschool is geen hogeschool die technisch is, maar een hogeschool waaraan de technische wetenschappen worden beoefend; de wetenschappen zijn niet technisch, maar hebben betrekking op de techniek.

Zo is een droevige gebeurtenis een gebeurtenis die droevig maakt; een luie stoel is niet een stoel die lui is, maar een stoel waarin ik me lekker lui kan uitstrekken. U kunt van dit verschijnsel veel voorbeelden vinden: een juridisch tudent, Franse les,

een verstandig besluit. Bij deelwoorden bestaat het ook, u krijgt dan typische

uitdrukkingen:

een staande receptie een zingende mis bereden politie vallende ziekte brekende waar een zittend leven

2. Een bijvoeglijk naamwoord noemt een eigenschap van een ding op, maar als het ding zonder die eigenschap het ding niet zou zijn, mag ik dan die eigenschap ook noemen? M.a.w. een vierkant vierkant en een ronde cirkel is

onzin, omdat een cirkel nooit niet-rond en een vierkant nooit niet-vierkant is. Dit is waar en in wetenschappelijke verhandelingen zult u dergelijke mededelingen wel achterwege laten, maar daarom hoeft u er nog geen taalregel van te maken. Het pleonastische gebruik van een bijvoeglijk naamwoord kan in een beschrijving juist heel goed zijn. Water is altijd nat. U pikt de eigenschap er opzettelijk uit en noemt haar extra: het natte water kletste op de stoffige stenen. Het is met dit ‘dubbel-op’ zoals met zoveel andere verschijnselen in de taal. In een nauwkeurig, exact verslag wordt de taal sober en helder als algebra; in een rondborstig menselijk verhaal hebben we wat ‘overtolligheid’ nodig. Alle leden waren zonder uitzondering aanwezig. Weg met zonder uitzondering, want dat begrip staat al uitgedrukt in alle..

Wat zou het op de wereld stil en wat zouden de boeken dun worden als we nooit meer iets overtolligs spraken en schreven.

3. Als men kan zeggen de man is gek, kan men ook zeggen de gekke man. Dit gaat zo goed als altijd op, maar er zijn een paar woorden waarbij het onmogelijk is, bijvoorbeeld:

het jammere feit? dat feit is jammer

het netjese meisje? het meisje is netjes

mijn zoeke pen? mijn pen is zoek

Andersom is er ook een onmogelijkheid, bijvoorbeeld:

de kooi is gouden? de gouden kooi

de Hout is Haarlemmer? de Haarlemmer Hout

Deze gevallen berokkenen u geen last. Soms zit een woord nog op de wip. De kachel

is uit is gewoon, de uite kachel is niet ongewoon, maar u aarzelt het te schrijven; het affe werk heb ik al meer dan eens gedrukt gezien.

Merkwaardig vind ik het gebruik van klaar. Gewoon is het werk is klaar, maar het

klare werk acht ik vreemd; het gerede produkt komt me bekend voor; klare wijn, klare taal is wat anders, ouwe klare ook.

4. Eigennamen kunnen tot bijvoeglijke naamwoorden verwerkt worden, o.a. met -iaans. Ze duiden een overeenkomst aan, b.v. Thorbeckiaans, dus zoals van

Thorbecke. Neem nooit het ‘Duitse’ achtervoegsel -se in zo'n geval: Briggse

logaritme, Geisslerse buizen, maar houdt u aan het voorschrift van de Centrale Taalcommissie voor de Techniek (CTT): ‘hiervoor dient te worden geschreven:

logaritme van Brigg, buizen van Geissler dan wel brigglogaritme, geisslerbuizen.’1)

. Een enkel woord als Luthers, bijvoorbeeld in de Lutherse Kerk, heeft burgerrecht gekregen.

b. het zelfstandig naamwoord

Over het zelfstandig naamwoord zijn veel opmerkingen te maken. U vindt er, wel niet genoeg maar ook niet te weinig, passim (= verspreid) in dit boek. U hebt trouwens ook nog een woordenboek. Drie dingen moeten me van het hart. Ze betreffen de vorming van het meervoud.

1. Het meervoud van de zelfstandige naamwoorden wordt gemaakt met de uitgang -en, -n, -eren of -s. De juiste regel met alle uitzonderingen kunt u vinden o.a. in een uitgebreid leerboek van het Nederlands voor buitenlanders. Er bestaat een controverse betreffende het meervoud van woorden op een -e. Is het methodes of methoden,

groentes of groenten, gewoontes of gewoonten?

Het woordenboek geeft ze allebei, soms met de aantekening dat de -s gemeenzaam is en de -n vormelijk. De -s dringt echter onweerstaanbaaar op en ik zou niet willen staande houden dat dit meervoud alleen maar janboerenfluitjestaal is. Wij, d.w.z. verreweg het grootste

aantal Nederlanders, gebruiken, sprekende, als meervoudsuitgang een -e en schrijven -en.

In (gesproken) brug - brugge hóórt u duidelijk de meervoudsindex, in (gesproken)

ziekte - ziekte (geschreven ziekten) niet. Vandaar dat we eerder tot ziektes zijn geneigd:

de meervoudsindex horen we anders niet. (De -s in sommige dialecten, kippes,

mandes, is overbodig, telt in deze twist eenvoudig niet mee!). Word daarom niet

rood als iemand u in uw spreken of uw schrijven op gemeentes betrapt. Die -s is niet plat. U kunt sedert eind 1957 in uw krant lezen over de verschillende spoetniks. Jammer eigenlijk, we hebben op de lagere school toch heel wat moeite ervoor over gehad om de k niet te verdubbelen in leeuweriken en monniken.

2. Vreemde woorden mogen soms hun vreemde meervoudsuitgang behouden. Het staat uitstekend algemeenontwikkeld als u centra, collegae, lustra, doses en soli gebruikt, maar kijk niet minachtend neer op de kantoor jongen die met vermoeiende avondcursussen niet verder is gekomen dan centrums, lustrums, collega's. Hij heeft, naar we vurig hopen voor hem, stapelvormen als centra's en colli's afgeleerd en hij loopt niet meer het gevaar alba (albums) en prospecti (prospectussen) te schrijven. Wees bescheiden met uw briljante talenkennis. Schrijf rustig cadeaus (dat moet trouwens!). Waar is anders het einde? Als u in Zuid-Slavië met vakantie bent geweest, weet u dan het meervoud van gljiva? Zeg maar: in dat dorpje kregen we heerlijke

gljiva's te eten of zonder poeha: paddestoelen.

3. Bestaat een samenstelling als titel uit twee delen, bijvoorbeeld adjunct-commies, dan komt de meervoudsuitgang bij het woord dat de functie aangeeft:

adjunctcommiezen (de man is commies), consuls-generaal (de man is

consul). Zijn beide delen een ambt, dan beide in het meervoud:

secretarissen-penningmeesters.

Ik heb enig pleizier om deze kwestie. Is er soms een Nederlands Verbond van Kapiteins-Kwartiermeesters? Een Algemene Vereniging van

Rechters-Commissarissen? Hoeveel keer zal nu heus zo'n meervoud moeten worden gebruikt?

Aan sommige hogescholen zijn assistenten verbonden die nog student zijn. Dat is een ernstige zaak, want hierbij is een meervoud onomzeilbaar. Mij dunkt dat deze mensen zowel student als assistent zijn, dus het meervoud van student-assistent is

studenten-assistenten. Maar het wil er niet in.

c. het werkwoord

1. Bij een enkelvoudig onderwerp behoort een enkelvoudig vervoegd werkwoord. bij een meervoudig onderwerp behoort een meervoudig vervoegd werkwoord: de

lampt hangt - de lampen hangen. Een simpele regel die vast in ons is verankerd. Er

zijn maar een paar onzekerheden, bijvoorbeeld de volgende.

Moed, intelligentie en kalmte heeft hem gered. Het onderwerp bestaat uit drieën,

maar het wordt als een eenheid gedacht. Zo ook: schip en bemanning verdween in

de golven.

Moeder zowel als vader was weggelopen. Twee waren er weggelopen, maar de zin

is geconcentreerd opgebouwd. In moeder was weggelopen zowel als vader ziet u het beter. Komt u voor uw taalgevoel niet goed uit de puzzel - niet alleen de aanvoerder

maar ook de spelers was/waren blij; zowel de spelers als de aanvoerder was/waren blij - dan doet u beter met de zin anders op te zetten, bijvoorbeeld niet alleen de spelers waren blij maar ook de aanvoerder.

Een groot aantal buitenlanders is/zijn aangekomen. Is aantal een bepaling bij buitenlanders dan zijn, andersom dan is.

Er speelt trouwens een verschil doorheen. Een groot aantal kisten wordt ingeladen drukt de eenheid uit, het samen ingeladen worden; met een groot aantal eieren liggen

daar te verrotten denkt u als het ware aan elk eitje apart. Ik voel eigenlijk het meeste

voor de meervoudsvorm, want dan is de aansluiting aan een bijvoeglijke bijzin natuurlijker: een aantal buitenlanders die hier zonder paspoort zijn aangekomen. Tegelijk werkt u zich niet in de knoop als u dat aantal moet aanduiden; immers, houdt u het bij de enkelvoudsvorm, dan moet u schrijven over dat grote aantal mensen:

wij zagen het bij de grenspaal staan en hadden ermee medelijden, in plaats van het

gewone wij zagen ze staan enz. Hetzelfde geldt voor massa, menigte e.d.; boel in het grappige woord een heleboel is al zijn enkelvoudsdwang kwijt: een heleboel kinderen

lachen en niet lacht.

2. De aanvoegende wijs is zo dood als een pier. Hij is nog bruikbaar in bijzondere stijlvormen, in verzoekschriften aan de Hoge Raad van Adel, in kookboeken en als u nadrukkelijk vreemd wilt doen, zoals in dit boek op blz. 70, regel 2 en 4 van boven. Goede, oude, heel gangbare staande uitdrukkingen zijn o.a. dat zij zo, moge, hij ruste

in vrede, ware. De bekende woorden op een nota zegge en schrijve, verder

transportere, verzoeke, verblijve zijn geen vormen van de aanvoegende wijs, maar

zeer oude vormen van de eerste persoon ik zegge, waarbij ik is weggelaten. 3. Met de namen voor de verschillende tijden van het werkwoord is het niet zo eenvoudig gesteld. Ze stammen trouwens ook uit de periode dat onze spraakkunst was gebaseerd op het klassiek model. Amarem is een Latijns woord; achter de stam

am- staat één uitgang. Het Nederlands, zoals overigens vrijwel alle moderne talen,

analyseert: ik zou beminnen. De oude naam is: onvoltooid verleden toekomende tijd. Kunt u dat rijmen met elkaar: onvoltooid, verleden en toekomst? Daarom werkt de nieuwe

kunst maar met twee tijden van het werkwoord: ik loop en ik liep. Verder zijn er combinaties met de onbepaalde wijs en de deelwoorden mogelijk, dus ik zal lopen,

ik heb gelopen, ik was lopende. Klassiek gevormden zit de regel van de Latijnse

consecutio temporum (opvolging van de tijden) wel eens dwars. Zij denken dan dat het Nederlands erg onlogisch is.

4. Er zijn in onze taal ongeveer 170 sterke en onregelmatige werkwoorden. Ze behoren tot ons oudste taalbezit en sommige ervan zijn zeer frequent, bijvoorbeeld

zijn, worden, denken, doen, gaan, staan. U weet hierin wel de weg; die paar

kreuzevormen als woei - waaide, joeg - jaagde, dorst - durfde zijn niet de moeite van een bespreking waard. Het deelwoord van mogen is gemoogd. Het komt vrij weinig voor, omdat vaak bij mogen een onbepaalde wijs staat: hij mag het doen

-heeft het mogen doen. Een zin als ik heb het jammer genoeg niet gemoogd hoort u

niet elke dag.

Nieuwe sterke werkwoorden worden niet meer gemaakt. Werkwoorden als

stofzuigen worden zwak vervoegd: stofzuigde gestofzuigd; zo ook zweefvliegde -gezweefvliegd, normaal als voetbalde - gevoetbald. Met deze woorden, bijvoorbeeld

ook met buikspreken, zijn een groot aantal flauwiteiten te debiteren. De praktijk leert dat ze zo goed als nooit in een andere vorm dan de onbepaalde wijs voorkomen. In de techniek zijn dergelijke woorden gemeengoed, bijvoorbeeld spuitgieten, spinverven,

puntlassen, booglassenn. Juist aan die technische woorden kan men heel duidelijk

zien dat ze geen werkwoorden in de gewone betekenis zijn: er is geen persoonlijke verhouding van onderwerp en gezegde (geen mens zegt ik booglas, zij spinverfden, wel is het deelwoord nodig: gepuntlast); de woorden drukken methodes, procédés uit en zijn veel meer zelfstandig naamwoord dan werkwoord. Daarom moet u niet proberen buikspreken te vervoegen.