• No results found

Het spijt mij, het spijt jou, het spijt hem, het spijt haar, het spijt ons, het spijt jullie, het spijt u, het spijt hun.

Er zit blijkbaar een open plek in het Nederlands, want het spijt het ziet er vreemd uit en klinkt eigenaardig. Maar hoe dan? Als ik over het paard spreek, kan ik zeggen:

ik geef het wat te drinken; het als meewerkend voorwerp is dus niet onmogelijk. Het college van B. en W. te Hillegom lichtte de gemeenteraadsleden in over de oorzaken van het gebeurde. Het speet het dat de publieke opinie niet voldoende enz. Het zal ervoor zorgen dat het het voortaan niet meer vergaat als de vorige keer, toen enz.

Tien-tegen-één dat u zult lezen het speet haar (fout! het college is géén zij) of het

speet hun (fout! het college is enkelvoud). We stellen vast dat het spijt het formeel

juist maar ongebruikelijk is. Waarom? Omdat niemand deze zinswending zo zegt. Andere uitdrukkingen zijn er

ge-noeg: het betuigde zijn spijt erover, tot zijn spijt. En dat het het vergaat? Ook in de plaats dáárvan kunt u andere uitdrukkingen vinden, als u het als meewerkend voorwerp niet aanvaardt en het het in zijn dubbelheid verfoeit.

Een rare taal, dat Nederlands; in het Frans, Duits of Engels zul je zoiets nooit tegenkomen. De Franse, Duitse en Engelse spraakkunst redt je in zo'n geval (als je ooit vastzit, wat je zelden overkomt!). Het Nederlands is me te glibberig; je weet nooit wat je eraan hebt.

Pas op, u vergist u. In alle levende talen ter wereld, Frans, Duits en Engels ingesloten, treft u zulke onzekerheden aan; honderden gevallen waarin noch woordenboek, noch spraakkunst, noch een van-alles-en-nog-watboekje als het onderhavige u redden. Wat wij in onze spraakkunst van de vreemde talen hebben geleerd, was een aftreksel van een aftreksel van een aftreksel. Het allernoodzakelijkste skelet. De onregelmatige werkwoorden, de rijtjes van verbuiging en vervoeging, de telwoorden enz. Wat zouden wij aan een schoolspraakkunst van het Nederlands hebben met roepen - riep - geroepen en de boom - de bomen, het kind - de kinderen, als we moeten zoeken naar de gemenigheden, de fijnigheden, naar de oplossing van de talloze probleempjes van woorden en zinnen, waarvoor we dagelijks kunnen komen te staan?

Zelfs al zouden de taalkundigen, de onderwijsdeskundigen en specialisten uit allerlei andere vakgebieden na nauwkeurig statistisch onderzoek, na ijverig wikken en wegen, een lijst samenstellen van de laten we zeggen tachtigduizend meest voorkomende fouten met hun verbetering - niet zo, maar zo -, dacht u dat u er dan was? Dat u met deze lijst op uw tafel naast uw schrijfmachine nu feilloos zou kunnen schrijven? Dat u een uitmuntende stilist zou worden na deze lijst uit uw hoofd te hebben geleerd? U moet, voor u denkt hoe u het zegt, goed weten wat

u gaat zeggen. Goed schrijven is geen zaak van taalkunde alléén: logisch betogen en zich kunnen indenken in de situatie van de lezer komen in de eerste plaats!

Iedereen moet op school zo worden geoefend in het taalgebruik en, na zijn schooltijd, in zijn dagelijks werk met zoveel zorg omgaan met zijn taal, dat hij een

weloverwogen keuze kan doen uit de vele taalvormen waarin een mededeling onderdak kan vinden. Leiding is daarbij onmisbaar, of die leiding nu is gekomen van een

ouderwetse schoolmeester of wordt gezocht in een woordenboek, een stijlboek of een boekje met niet-zo-maar-zo. Als wij zelf maar goed weten wat we doen! Die keuze kan telkens verschillen naar gelang van onze eigen geaardheid, van de omstandigheden, van het onderwerp, van de lezer.

Er wordt veel geklaagd over slecht taalgebruik. Zonder verder na te denken geeft men de schuld aan het onderwijs. De jeugd leert geen Nederlands meer.. Zo'n verwijt is er volkomen naast! De hegemonie van een kleine, intellectuele elite, opgevoed met Tacitus en Homerus, gedrild in Latijnse syntaxis en Griekse grammatica, is voorbij. Door de democratisering van ons onderwijs (niemand zal deze betreuren) en door het feit dat in onrze ingewikkelde samenleving zoveel bevolkingsgroepen aan het openbare taalgebruik moeten meedoen, is de taal pas echt ‘gans een volk’ geworden.

Het schrijven van een brief, het opstellen van een verslag was vroeger een gebeurtenis waarvoor men rustig de pen in de inktkoker doopte. Het tegenwoordige openbare taalgebruik mist die bezonnenheid. Wij leven in een gemeenschap van mensen die altijd haast hebben. Het bedrijfje waarin de baas zijn mensen bij de voornaam kende en waarin hij met ‘doe dit’ en ‘laat dat’ kon regeren, is uitgegroeid tot een geweldig vertakt bouwsel dat wij zelfs niet meer in onze eigen taal zouden kunnen noemen

-trust, concern, company - als wij niet onze vennootschap en maatschappij toevallig

zo zuinig bewaard hadden.

Weinigen zijn in staat uit de patronen die de grote communicatiemiddelen als de pers, de radio, de film, de reclame voor het gemiddelde publiek pasklaar moeten maken, nog iets naar eigen smaak en voldoening te vervaardigen. De mens moet worden als alle anderen; hij moet op den duur zich wel aanpassen aan wat hem dagelijks, onophoudelijk, brutaal op het papier, op het witte doek, door de luidspreker, op het televisiescherm, ja zelfs aan de blauwe hemel wordt opgedrongen.

Taal en taalgebruik worden voornamelijk thuis geleerd. Als het gezin in de drukte van het stadsleven geen tijd en gelegenheid biedt om eens rustig met elkaar te praten en te redetwisten over ernstige zaken, kan men dan verwachten dat jonge mensen deze kunst meester worden? Zouden er veel vaders zijn die een half uur of zelfs een heel uur na de maaltijd met hun opgeschoten vlegels een discussie voeren over politieke, economische of artistieke actualiteiten en daarbij echt leiding geven in woordenkeuze en zinsbouw? De vaders die het zouden kunnen doen, zijn misschien niet eens bij de maaltijd thuis, omdat ze ergens anders een gewichtige bespreking hebben..

Het is echter niet waar dat achteruitgang in goed taalgebruik alleen maar een verschijnsel in ons land en van onze tijd is. Klachten worden eveneens gehoord in Frankrijk, Duitsland en Engeland. Het is een zeer menselijke eigenschap, te denken dat bij de ander alles beter is, maar wie ter anderen plaatse van de toestand op de hoogte is, weet dat men zich in zijn beoordeling heel gauw vergist. Ook bijvoorbeeld in Frankrijk wordt geklaagd over het slechte Frans. De Fransen hebben óók hun boekjes: Ne dites pas.. Parlez Français.. Ne confondez pas. Eén ding hebben zij echter op ons voor: zij houden van hun eigen

land, beschaving en vooral van hun taal. Terecht, niet omdat het Frans het Frans is, maar omdat het Frans hun moedertaal is. Het is geen schande van zijn eigen taal te houden, d.w.z. zich te allen tijde in het belang van zichzelf en zijn lezers in te spannen om wat men heeft te zeggen, duidelijk en sierlijk te zeggen.

Zo moeten wij ook van het Nederlands houden. Niet omdat het Nederlands het mooie Nederlands is, maar omdat het onze moedertaal is of (als u dat woord ‘moedertaal’ te zijig, te romantisch vindt) omdat het onze voertaal, onze denktaal, onze spreektaal, onze schrijftaal is. U mag - als u zo onnatuurlijk wilt zijn - zelfs het Nederlands haten, als u zich maar nooit verbeeldt dat u zich in een vreemde, aangeleerde taal te allen tijde beter kunt uitdrukken dan in uw moedertaal.

Waarom denkt men dat vroeger alles beter was? Waarop berust die

veronderstelling? Hebt u dan wel eens briefjes gelezen van een zeventiende-eeuwse notarisklerk, een preek van een achttiende-eeuwse dominee, een herderlijk schrijven van een negentiende-eeuwse bisschop? Zachte heelmeesters stinkende wonden. U zult mij er misschien een verwijt van maken: als je de verbinding u zich in ik geloof

dat u zich hebt vergist goed acht of althans aan u u niet de voorkeur geeft, vind je

op een kwade dag me vader, me moeder, me zuster en me broeder in plaats van mijn

vader enz. ook goed. Waarom dan niet meteen maar datteme toffe jonges tot

achttienkaraats Nederlands verklaren? Waarom niet aan ik ga me eige wasse de voorkeur geven boven ik ga me wassen?

Haal niet met dergelijke en andere voorbeelden allerlei dingen door elkaar! Denk ann de verschillen tussen volkstaal, dialect, populaire omgangstaal, geschreven taal in verheven stukken, in kattebelletjes, taal van een marktventer en taal van een rechter in functie. We kunnen er

evenwel niet aan ontkomen: wat door iedereen of vrijwel iedereen wordt gebruikt,

is niet langer meer fout, maar goed. Taal berust op gewoonte. Wie de gewoonte

duidelijk merkbaar verbreekt, maakt een fout. Als iedereen van gewoonte verandert, houdt de fout op fout te zijn. Een harde, vervelende waarheid, maar het is onzinnig haar opzettelijk uit de weg te gaan.

Tussen niemand en vrijwel iedereen is echter een wijd grensland. Nu kan de taalregelaar erop los ranselen. De vuist op tafel! Krachtpatsertermen tegen het stinkende taalbederf: alles verandert; wat wij op school als fout kregen aangerekend, is nu goed! In de prullenbak met de krant: avond in, avond uit worden we misselijk van het afgrijselijke Nederlands dat we maar moeten slikken. Ze kunnen niet meer schrijven, ze vinden alles heel gewoon, ze kunnen niet meer spreken, ze brabbelen maar wat.

De taalregelaar kan ook een gezicht trekken van vriezen-of-dooien. Hij regelt dan

niets meer. Alles verandert,

wij moeten maar meegaan. De taal is een boeiend studie-object uit fonetische, fonologische, neurologische, sociologische, filosofische, psychologische, mathematische overwegingen en dat alles is meer dan genoeg voor zeven

mensenlevens. Regelen is vitten, is vlooie(n)vangerij. Laat iedereen maar betijen, zoals iedereen wil betijen.

De eerste regelaar verkerft het bij velen en terecht. Hij heeft het recht niet om het publiek af te snauwen. Ten eerste niet: uit beleefdheid. Ten tweede: niet uit

nederigheid: hij weet ook niet alles. Ten derde niet: uit bescheidenheid: fouten maken we allemaal. Ten vierde niet: uit wijsheid: fouten en fouten zijn twee. De tweede regelaar helpt niemand. Hij is blind voor het feit dat de taalgebruiker een regel verlangt. De taalgebruiker wil weten waar hij aan toe is: hij eist van de deskundige nog niet eens zozeer een bevel als wel een raad omtrent wat hij moet doen of laten. Als de deskundige het niet weet, wie weet het dan? De deskundige moet een knoop durven door te hakken, om het even wie zich daardoor pijnlijk voelt getroffen: je kunt het nu eenmaal niet iedereen naar zijn zin maken!

Ik ben ervan overtuigd dat taalverzorging niet alleen maar een teken is van historische romantiek, van ‘instinctief verweer tegen onontkoombare vervlakkende uniformisering en nivellering.’ Het zoeken naar normen, naar regels taalverzorging dus, is een natuurlijk gedrag van een taalgemeenschap. Ik geloof niet in een toestand ‘waarin alles zo maar groeit’. De taal is wel een willekeurig stelsel, maar dan toch een stelsel. De taal is een sociaal verschijnsel. Wat wij schrijven of spreken, is voor een ander bestemd en in die verhouding tot een ander ligt reeds de mogelijkheid van een norm. Dat in het werk van het zoeken naar normen en het bekend maken ervan een spoor romantische vaderlandslievendheid voorkomt,

wie zal dit ontkeninen? Maar is dat zo betreurenswaardig? Ik ben van mening dat ook die vaderlandsliefde ina de taal - het trekken van grenzen met het andere, de voorkeur voor het eigene boven het vreemde, de aanhankelijkheid aan de traditie, de schroom om met het verleden te breken - eveneens tot het natuurlijke gedrag van een taalgemeenschap behoort.

Taalregelarij is een hachelijke zaak. Het woord doet denken aan de betweter. De taalregelaar moet kunnen beslissen: ja of nee. Een grote hindernis daarbij is de weerstand van de goewoonte. Wat de regelaar van jongsaf aan als fout heeft gezien, wordt niet van vandaag of morgen goed voor hem omdat hij het tien mensen heeft horen gebruiken. Die weerstand van de gewoonte komt het sterkst tot uiting in het aanvaarden van een nieuw spellingbeeld. De gedrukte of geschreven letters immers objectiveren. Het woord ligt vast.

Een tweede grote hindernis is het ontbreken van een neutrale terminologie voor de taalverzorging. De regelaar kiest, bij zijn negatieve werk althans, allerlei

aanvechtbare beelden: hij gaat onkruid wieden in die taaltuin, het taalbederf tiert er welig, de taal wordt verkracht, de venijnige barbarismen sluipen naar binnen, vreemde woorden zijn aanstellerig. Ik ken deze terminologie maar al te goed daar ik zelf er bij tijd en wijle mee moet werken.

Veel, zeer veel heb ik te danken aan het Genootschap Onze Taal1)

. Het is een genootschap van leken die er prijs op stellen dat het Nederlands goed wordt gebruikt. Vooraanstaande mensen uit de handel, de journalistiek, de industrie hebben het in 1932 opgericht. Zij geven een maandblad uit: Onze Taal, waarin de dagelijkse vragen en vraagjes worden besproken onder leiding van

deskun-1) Het Genootschap Onze Taal is gevestigd in Den Haag, Parkstraat 32.

digen. Zij stimuleren diverse vakken van wetenschap, nijverheid enz. om een goede terminologie te scheppen die in het Nederlands bruikbaar is. Zij organiseren

vergaderingen en congressen om de moeilijkheden in de praktijk van de taal met specialisten te bespreken.

Ik heb in dit boekje op sommige plaatsen gebruik gemaakt van mijn eigen artikelen die ik in Onze Taal heb geschreven. Maar ook niet-taalkundigen schrijven in het blad. In de meeste gevallen van vakwoordenkeuze kan de vakman, dus de niet-taalkundige, een veel betere oplossing aanbieden dan degene die de taal als academische studie heeft gekozen. Als genootschap van leken heeft het een unieke plaats in onze Nederlandse gemeenschap. De verzorging van onze taal zou een zaak moeten zijn die ieder Nederlander ter harte gaat. Ik weet dat dit het grote streven van het Genootschap is, en ik schaam mij geen ogenblik met te zeggen dat ik dit streven met alle kracht ondersteun. Het wordt - wie weet - nog eens niet zo dat iedereen het met het Nederlands, dat verloren stukje taal in Europa, het verder wel gelooft, maar

zo dat wij van onze eigen taal houden omdat zij een onschatbaar hoog bezit is van

ons volk - zó spreken wij en niet anders - en omdat zij het voornaamste middel is om onze medemensen deelgenoot te maken van wat in ons leeft.