• No results found

Volkopvoeding tot cultuur

In document VU Research Portal (pagina 61-89)

‘Maar we hadden dingen te vertellen die in onze kring om begrip vroegen en daarmee was ons een pedagogische taak opgelegd.’298 Zo eenvoudig en kernachtig vatte Rijnsdorp in een terugblik op zijn jong kunstenaarschap het centrale motief samen van zijn volksopvoedend handelen tot cultuur. Tegen het gevaar van ‘verwereldlijking’ en ‘sektarische versuffing’ diende het calvinistisch volksdeel wakker te worden geschud en cultureel opgevoed, en tegelijk moest een christelijke cultuur ‘op eigen, objectieve basis worden opgericht’.299 Als schrijver met een bemiddelende cultuurtaak ervoer Rijnsdorp in zijn letterkundige praktijk onder gereformeerden aan den lijve de noodzaak van literaire (volks)opvoeding en cultureel-esthetische smaakontwikkeling als cruciale randvoorwaarden voor de opbloei van een eigen, specifiek christelijke literatuur. Rijnsdorps literair-pedagogisch werk en zijn volksopvoedende cultuurarbeid kregen - uitgevoerd op de cultuurtheologische basis van Kuypers algemene genadeleer - in de emancipatoire context van volksontwikkeling, volksverheffing en volksopvoeding aan het begin en midden van de twintigste eeuw reliëf en perspectief vanuit de ‘verheffingsliteratuur’. De dopers getinte, culturele inertie onder Kuypers kleine luyden bleek, afgezet tegen de culturele indifferentie bij het socialistische en rooms-katholieke volksdeel, geen specifiek calvinistische kwaal te zijn. Vanuit zijn dubbele cultuurtaak wist Rijnsdorp de kunstenaar en de volksopvoeder in hem aanvankelijk in een schrijversborst te verenigen, gericht op de verbreiding van zijn cultureel evangelie onder het calvinistisch volksdeel.

3.1 Rijnsdorp en (literaire) volksopvoeding

Na zijn romandebuut Koningskinderen uit 1930, ‘waarmede hij met één slag het goed recht van een modernen Christelijken roman bewees’,300 raakte Rijnsdorp door zijn nauwe contacten met het calvinistische lezerspubliek en hun veelal ongeoefende literaire smaak steeds meer in de ban van de ‘litteraire volksopvoeding’.301 Als auteur van gereformeerden huize kwam hij - aanvankelijk onbedoeld - in een eeuwenoude traditie van cultuuroverdracht en volksontwikkeling te staan. Op het door Kuyper in zijn schoonheidsleer breed uitgemeten, maar enkele decennia later in gereformeerde kring nog grotendeels braakliggend levensterrein van de kunst, dat letterlijk en figuurlijk ‘in cultuur’ moest worden gebracht,302 richtte hij zijn volksopvoedkundige focus vooralsnog op de christelijke letterkunde: ‘Want we beperken ons tot de litteratuur, welke kunst onder ons nog de beste kansen heeft.’303

Voor Rijnsdorp brak geleidelijk aan het baanbrekende inzicht door dat een auteur als kunstenaar en cultuurdrager ook een volksleider kon zijn.304 In gereformeerde kring bleek deze vermeende, leidend-artistieke positie als schrijver moeilijk te bevechten. De ‘allesbehalve benijdenswaardige positie’ van de christelijke auteur, die bij de ‘officieele letterkunde’ volgens hem nauwelijks meetelde omdat daar het liberalisme ‘zijn laatste bolwerk’ verdedigde, hing bij zijn eigen volksdeel direct samen met een niet minder complex vraagstuk: de onbekendheid met het nauwelijks gevormde ‘type’ van de christelijke kunstenaar. ‘Bij zijn eigen menschen, die ’t type nog niet hebben leeren kennen en dus aangewezen zijn op de theologische optiek is er

298 G. Puchinger, ‘Dr. C. Rijnsdorp’, in: Christen en kunst, 204.

299 A. Anema, ‘Dr. A. Kuyper’, in: Stemmen des Tijds, jrg. 10, 1921, deel I, 121.

300 H. Burger, ‘C. Rijnsdorp over: Het volk aan de Kunst’, deel I, in: De Standaard, 13 november 1935. 301 C. Rijnsdorp, ‘Naar nieuwe centra’, Opwaartsche Wegen, jrg. 10, nr. 11, januari 1933, 374: ‘Hier raken we aan de litteraire volksopvoeding.’

302 Rijnsdorp sprak in dit verband in zijn lezing ‘Het standpunt van de schrijver’ uit 1931 over ‘geestelijke landbouwkwesties, over culturele arbeid’, met een zinspeling op het Latijnse grondwoord colore, dat ‘ontginning’, ‘verbouwen’ betekent, zoals ook gebruikt in de toepassing van suiker- of tabakscultuur. Ter Zijde, 121. 303 C. Rijnsdorp, ‘Theologische en letterkundige optiek’, Ter Zijde, 101. Voor het calvinistisch volksdeel in zijn verknochtheid aan ‘het woord’ stond de literatuur dichter bij hun beleving en waardering van kunst dan ‘het beeld’. 304 Ibidem, 103. Voor Rijnsdorp was een leider - in christelijke zin - iemand, ‘die allen dient’, waarbij hij Christus, omdat die gekomen was om te dienen, ‘de overste Leidsman’ noemde.

wantrouwen, want de schrijver treedt niet op met een welomschreven, controleerbaar program van actie.’305

Over de reeds eeuwenoude gespannen verhouding tussen theoloog en literator schreef Rijnsdorp een gedurfd opstel, waarin hij enkele saillante overeenkomsten en verschillen in deze wederzijdse ‘haat-liefde’-verhouding bij ‘ons theologiseerend volk’ uitdiepte.306 Anders dan het ‘type theoloog’ was de christelijke schrijver volgens hem ‘zoo weinig propagandist, hij preekt zoo weinig’ en schilderde geen ‘theologische zonden’, maar ‘wèrkelijke zonden’. De christelijke auteur had weliswaar het ‘theologisch zuurdeesem in de handen’, maar durfde dit niet aan het meel toe te vertrouwen, ‘omdat ’t dan schijnbaar verdwijnt’. Om uit deze door de theologische optiek gedomineerde impasse te geraken, gebruikte Rijnsdorp de bijbelse metafoor dat ook ‘dit graan’ in de aarde moest vallen en afsterven,307 met als wenkend perspectief voor literator en volk:

Zóó kan de schrijver volksleider zijn: door ’t Evangelie minder te formuleeren, dan wel ’t in zijn doorgaande werking te toonen. Geeft de theoloog de akker der wereld in vogelvlucht, de litterator leidt U op de paadjes tusschen ’t koren.308

Ondanks de positieve ontvangst van Koningskinderen in de protestantse periodieke pers en de grote weerklank die zijn romandebuut opriep bij het bevindelijk-gereformeerde volksdeel, waardoor hij zich nog meer verbonden wist aan deze volksgroep, schreef Rijnsdorp begin 1932 niet zonder enige reserve aan Piet Risseeuw: ‘(…) ’k heb in die paar maanden, dat mijn boek er is, meer geleerd van de geest in onze kringen, dan in vele jaren daarvoor. En nu ben ik er nog goed afgekomen! “De pestlucht van ’t conservatisme”, schreef Kuyper reeds in 1900’.309 Zijn inschatting van de kunstzinnige ontwikkeling en het artistiek gehalte van zijn geestverwante achterban loog er niet om. In 1933 constateerde Rijnsdorp onverbloemd in het programmatische opstel ‘Litteratuur en Christelijke volksopvoeding’,310 als beginsituatie en uitgangspunt voor zijn cultureel apostolaat: ‘Zeker, het orthodox-Christelijke volksdeel, dat artistiek achterlijk was en grootendeels nog is, dàt volksdeel kan nog wel wat bijgewerkt worden. Daar is nog werk te doen en er is ontvankelijkheid.’311 In zijn visie op de verhouding van ‘volk en kunst’ hanteerde hij intuïtief vanuit zijn ervaringen als auteur met het voornamelijk kerkelijk lezerspubliek de aanname: ‘Het zuiverst is de kunstzin dáár aanwezig, waar zij zich zwijgend openbaart.’312

Voor zijn aanvankelijk optimistisch getinte geloof in de literaire opvoedbaarheid van zijn geloofsgenoten en hun kunstzinnige ‘ontvankelijkheid’,313 wees hij ter verklaring op de historische lijn in de christelijke traditie van de Nederlandse (literaire) kunst met de illustere namen van Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa, Guillaume Groen van Prinsterer en Abraham Kuyper. Als cultuurbevorderaars hadden deze mannen ‘een zeker geheel van denkbeelden’ overgedragen

305 Ibidem, 106.

306 Ibidem, 102. Met een verwijzing naar diverse analogieën uit de esthetica met de ‘leer des heils’ zag Rijnsdorp ‘het spreken van een hoogere roeping, van genade, van vele geroepenen en weinig uitverkorenen, van een priesterschap, een liefdesdienst enz.’ als overeenkomsten. Bij verschillen gaf Rijnsdorp aan dat in zijn optiek de theoloog een

kerkelijke, en de schrijver een maatschappelijke figuur representeerde. De theologie had ‘Gods zelfopenbaring in Schrift

en historie’ tot object, de kunst richtte zich op ‘de (al of niet gekerstende) werkelijkheid’. In de theologie was volgens Rijnsdorp de artistieke verbeelding ‘contrabande’, in de literatuur juist ‘eerste voorwaarde’. Tot slot plaatste hij de

bijzondere genade van de theologie tegenover de (in theologische zin) algemene genade van de kunst.

307 Johannes 12 : 24.

308 C. Rijnsdorp, ‘Theologische en letterkundige optiek’, Ter Zijde, 106. 309 Brief van C. Rijnsdorp aan P.J. Risseeuw, d.d. 2 februari 1931.

310 C. Rijnsdorp, ‘Litteratuur en Christelijke volksopvoeding’, Ter Zijde, 161-174. 311 Ibidem, 173.

312 C. Rijnsdorp, ‘Theologische en letterkundige optiek’, Ter Zijde, 101.

313 In de literair-pedagogische denkbeelden van C. Rijnsdorp klonk een aan de Verlichtingspedagogiek verwant optimisme door met een sterk vertrouwen in de vormende en veranderende kracht van opvoeding en voorlichting, ook op het gebied van kunst en literatuur. Zijn taakopvatting over de uitoefening van zijn dubbel cultuurmandaat sloot in de vooroorlogse jaren nauw aan op de Verlichtingsidee van de maakbaarheid en vormbaarheid van de mens.

‘waarmee christelijke volksopvoeding tot litteratuur ernstig heeft te rekenen’.314 Wijzend op het eigen geluid van deze letterkundige traditie, die Rijnsdorp later als de ‘Calvinistische toon’ zou typeren,315 concludeerde hij vervolgens: ‘Als het volk de accenten, waarop het afgestemd is, hoort (en het volk is een voortreffelijk ontvanger) en maar ergens de lijn ziet doorloopen, dan gevoelt het een diepe bevrediging.’ Nuchter en begripsvol constateerde hij over de volgens hem vermeende culturele desinteresse van het calvinistisch volksdeel: ‘Die accenten hoort het in de litteratuur nog niet; de lijn ziet het niet. Vandaar onzekerheid, wantrouwen, verwarring.’316

Het vraagstuk van ‘kunst en volk’, dat hem volgens H. Burger ‘zoo na aan het hart ligt’, werd het kernthema in Rijnsdorps denken en groeide uit tot het leidend beginsel in zijn kritisch-beschouwend werk. Burger, de kunst- en letterenredacteur van De Standaard, constateerde eind 1935 in zijn interview met Rijnsdorp, danig geïmponeerd:

Hij geraakt er nooit over uitgesproken, het is een steeds weerkeerend voorwerp van zijn gedachten: ‘Hoe is ons volksdeel te brengen tot de kunst, van de literaire met name? Hoe kunnen wij de schoonheid van wat kunstenaars schiepen voor meerderen ontsluiten?’ Met andere woorden: ‘Hoe brengen we kunst en volk nader tot elkander?’317

Als neocalvinistisch auteur, gemotiveerd vanuit een dubbele cultuurtaak: artistiek en pedagogisch, verdiepte Rijnsdorp zich grondig in de weerbarstige materie met een complexe voorgeschiedenis. Historie en ervaring leerden hem richtlijnen naar de toekomst te trekken voor zijn volksopvoedkundig cultuurwerk. Tegelijkertijd wilde hij echter met een nieuw literair experiment het succes van zijn romandebuut overtreffen: ‘De menschen zullen de schrijver van Koningskinderen niet herkennen’, had hij zijn vriend Piet Risseeuw eind september 1931 toevertrouwd.318 Om deze literaire ambitie waar te maken besliste hij - indachtig de definitie van Albert Verwey: ‘kunst is keus’319 - dit dilemma in het voordeel van zijn scheppend schrijverschap: ‘Neen, ik zie hoe langer hoe duidelijker in, dat ik mij totaal moet terugtrekken van paedagogische, redactioneele en journalistieke (broodnoodige) bezigheden. Mijn weg is anders: concentratie, veel nadenken, slijpen aan formuleeringen, concipieeren. Geduldwerk dus.’320

Vanuit zijn hogere levenstaak begreep Rijnsdorp echter tegelijkertijd het belang en de noodzaak van het volksontwikkelingswerk als instrument voor de culturele verheffing van het calvinistisch volksdeel. Daarbij dacht hij vanuit de synthese zowel de scheppende auteur als de volksopvoedende essayist in een schrijversborst te kunnen verenigen. Belangwekkend is wat hij in een moment van zelfreflectie over zijn volksopvoedkundige cultuurarbeid in de herfst van 1935 aan de redactie van Opwaartsche Wegen openbaarde:

Overigens moge ik er op wijzen, dat men zijn arbeidsveld niet heelemaal vrijelijk kiest: het ontstáát en groeit in een bepaalde richting. Mijn litterair-paedagogische werk kiest zich min of meer een eigen baan.321

Naast het arbeidsveld van zijn scheppend werk onderscheidde Rijnsdorp zelf expliciet een ‘literair-pedagogisch’ werkveld, dat met een onstuitbare dynamiek zich afsplitste van zijn schrijversroeping en in de nieuwe kwaliteit van volksopvoeder tot cultuur een eigen richting zocht. Ook in het spanningsveld tussen literator en volksopvoeder zocht hij de synthese, die hij vond in de meerwaarde van ‘de bemiddeling van den scheppenden kunstenaar’.322 Bovendien kon

314 C. Rijnsdorp, ‘Litteratuur en Christelijke volksopvoeding’, Ter Zijde, 162. 315 C. Rijnsdorp, In drie etappen, 43.

316 C. Rijnsdorp, ‘Litteratuur en Christelijke volksopvoeding’, Ter Zijde, 164.

317 H. Burger, ‘C. Rijnsdorp over: Het volk aan de Kunst’, deel I, in: De Standaard, 13 november 1935. 318 Brief van C. Rijnsdorp aan P.J. Risseeuw, d.d. 27 september 1931.

319 Geciteerd door C. Rijnsdorp in zijn essay: ‘Vaardigheid en Ingeving in de (Dicht)kunst’, in: Opgang, jrg. 8, nr. 7, oktober 1924, 220.

320 Brief van C. Rijnsdorp aan P.J. Risseeuw, d.d. 27 september 1931. 321 Brief van C. Rijnsdorp aan J. van Ham, d.d. 7 oktober 1935.

volgens hem een ‘literair middelaarschap’,323 een term die hij boven ‘letterkundige bemiddeling’ verkoos, ‘als roeping en als een aan het scheppen bijna gelijkwaardige taak’ worden gezien.324

Als man van bezinning oefende Rijnsdorp,325 naast kantoorwerk en literaire praktijk, vanuit het door hem verinnerlijkte Kuyperiaanse cultuurmandaat diepgaand reflectie uit op doel en grondslag, middel en methode, strategie en tactiek van de culturele en literair-esthetische volksopvoeding. Het ging hem in zijn volksopvoedkundige cultuurvisie niet alleen om het zogenaamde ‘populariseren’ of ‘bemiddelen’,326 maar ‘minstens evenzeer om een oproep tot eigen creativiteit’.327 De bijbelse legitimatie tot artistiek-scheppend werk lag voor hem als kunstenaar in het verlengde van Kuypers esthetica eveneens gegrond in de scheppingsopdracht. In de ‘oude vraag naar de volksopvoeding, met name de opvoeding van ons Protestants-Christelijk Volksdeel tot cultureel besef en culturele werkzaamheid’,328 vatte hij vervolgens als centrale hoofdlijnen in zijn strategie en program van volksopvoeding op het levensterrein van de kunst samen: de oproep tot cultureel besef enerzijds en de opdracht tot culturele werkzaamheid anderzijds.

Wijzend op het opvoedkundig aandeel van de christelijk-literaire organisatie bij de opbloei van de protestantse letteren sinds 1900 - zoals de ontluikende literatuureducatie via de plaatselijke letterkundige kringen vanuit het landelijk Verbond van Christelijk-Letterkundige Kringen,329 aangevuld met de kritische voorlichtingsactiviteiten op letterkundig gebied door de Christelijk-Literaire

Essayistenkring - constateerde Rijnsdorp in 1934: ‘Er is, sinds jaren, veel goede en belangrijke

arbeid verricht’. Met het oog op een groter publieksbereik stelde hij zichzelf vervolgens de programmatische opgave: ‘ook zij, die nog niet tot een letterkundige kring kunnen behooren en een letterkundig tijdschrift kunnen lezen, moeten in levend contact met kunst en litteratuur worden gebracht’.330 Het voorlopig einddoel van de christelijk-literaire volksopvoeding stond hem begin 1933 - vanuit een zich gestaag vormende taakopvatting - helder voor ogen: ‘Maar straks moét er stilstand komen, dan nl., wanneer het niveau ongeveer gelijkgemaakt is aan het algemeen Nederlandsch-cultureele peil.’331 Met de verhouding van de christelijke schrijver tot zijn volk, ‘zooals ik die wensch’,332 was volgens Rijnsdorp slechts een eerste begin gemaakt:

Een ban is nog maar weggenomen, het resultaat is nog weinig meer dan negatief. Maar dan, en zóó, kan het volkshart worden aangegrepen en het volk kan zichzelf, niet burgerlijk alleen, maar menschelijk, Christelijk herkennen in zijn litteratuur en kunst. En de dichter, de kunstenaar, die vroeger het hoogste zocht in een eenzame vlucht, leert zeggen: ‘Wat heb ik aan vlucht, als ik niet een volk meedraag?...’333

323 De term ‘literair middelaarschap’ droeg bovendien een religieuze gerichtheid tot ‘de ere Gods’, omdat onder

middelaarschap de gereformeerde theologie het verzoenend werk van Christus tussen God en mens verstaat. Rijnsdorp

paste deze analogie zonder te profaneren vrijmoedig toe op zijn bemiddeling tussen letterkundig product en volk. 324 C. Rijnsdorp, ‘Hedendaagse Protestantse letterkunde’, in: Geschenk 1935, 153.

325 ‘Het innemen en behouden van een eigen plaats als kunstenaar vereischt, naast talent, herhaalde, ja durende

bezinning.’ C. Rijnsdorp, ‘Traditie en Persoonlijkheid in de (Dicht)kunst’, in: Opgang, jrg. 8, nr. 5, augustus 1924, 141.

326 Brief van C. Rijnsdorp aan P.J. Risseeuw, d.d. 14 april 1931: ‘Ik weet zeker, dat het publiek er zoo niets aan heeft, omdat het niet litterair genoeg geschoold is, om het alleen qua stijl te verorberen.’

327 C. Rijnsdorp, ‘De programma’s’, in: Vrij en gebonden; 50 jaar N.C.R.V., 62.

328 C. Rijnsdorp, ‘Boekenweek en volksopvoeding’, in: De Rotterdammer, 28 februari 1953.

329 Het Verbond van Christelijk-Letterkundige Kringen in Nederland telde omstreeks 1930 ongeveer 300 leden. P.J. Risseeuw, ‘Eenige notities betreffende christelijk-literair leven sinds 1900, in: Christelijke Schrijvers van dezen tijd, 219. 330 C. Rijnsdorp, ‘Litteratuur en Christelijke Volksopvoeding’, Ter Zijde, 169.

331 Ibidem, 173. Drie jaar later stelde Rijnsdorp aanvullend over de taak en eigen mogelijkheden van het calvinistisch volksdeel op het gebied van kunst, leven en cultuur: ‘Het gaat hier dus niet om het inhalen van een achterstand, een voorzien in een manco, een dichten van lacunes’, want die opvatting veronderstelde volgens hem een ‘afmeten naar een voorbeeld’, waarbij hij doelde op de humanistische cultuur van de negentiende eeuw. C. Rijnsdorp, ‘Aan de lezer’, concepttekst ter inleiding van een nieuw kunsttijdschrift Kunst en Leven uit 1937.

332 C. Rijnsdorp, ‘Litteratuur en Christelijke volksopvoeding’, Ter Zijde, 171.

333 Ibidem, 170. In Eldert Holier, VII, 73, liet de romancier Rijnsdorp, zijn hoofdpersonage - deels ook zijn eigen alter ego - Eldert Holier vijf jaar later ‘op een vervoerde avond’ van het vernieuwende kunstgezelschap letterlijk dezelfde zin uitspreken. In Eldert Holier, X, 114, reageerde Ries Kruzeman, in felle polemiek met Holier over de principiële koers van Yana: ‘Jij hebt wel eens gezegd: wat heb ik aan vlucht, als ik niet een volk meedraag? Maar ik heb leren zeggen: wat heb ik aan vlucht, hetzij alleen, hetzij in gezelschap, als ik niet weet waarheen het gaat?’

3.2 Volk en cultuur

Het woord ‘volk’, door Ten Have getypeerd ‘als een bijzonder ongrijpbaar geheel’,334 blijkt in de literatuur geen eenduidig begrip. Al naar gelang tijd, periode of stroming kreeg de term een andere betekenis, inhoud of strekking, en werd - zoals Rijnsdorp het snedig formuleerde - bij deze term ‘telkens aan iets anders gedacht’.335 Volk in de betekenis van de ‘ganse bevolking binnen de landsgrenzen’; volk in de zin van bepaalde betrekkelijk homogene ‘bevolkingsgroepen’, of volk als enkele ‘sociale klassen’ in de maatschappij.336

Binnen de toenmalige Nederlandse samenleving hadden de orthodox-protestanten, evenals het socialistisch en het rooms-katholieke volksdeel, aan het eind van de negentiende eeuw een eigen, kleine maatschappij of zuil gevormd.337 De volksopvoeding vierde aan het begin van de twintigste eeuw hoogtij in de langs levensbeschouwelijke of ideologische lijnen opgedeelde bevolkingsgroepen. Het calvinistisch volksdeel bezat volgens Rijnsdorp een ‘subcultuur’ binnen het geheel van de Nederlandse cultuur: de wereld van kerk, onderwijs, organisaties op allerlei gebied met de benaming ‘christelijk’. ‘Dat volksdeel was in emancipatie, tegelijk met roomsen en socialisten. Zijn kracht lag in organisatie, zijn zwakheid in verdeeldheid.’338

In de ‘gereformeerden’, het ‘gereformeerde volk’ of ‘ons volk’ - zoals het calvinistisch volksdeel zichzelf ietwat triomfantelijk typeerde - waren de Nederlandse protestanten begrepen, die als sociaal-maatschappelijke groep niet alleen de neocalvinistische of Kuyperiaans-gereformeerde kleine luyden omvatte.339 Tot deze geloofsgroep werden eveneens de geestelijk verbonden orthodox-protestanten en confessionelen binnen de Nederlandse Hervormde Kerk gerekend. Wel diende deze geloofsgroep in de twintigste eeuw afgegrensd te worden van de bevindelijk-gereformeerden en de ultra-orthodoxen, die zich door ds. G.H. Kersten hadden laten groeperen.340

334 T.T. ten Have, ‘Problemen en doelstellingen’, in: T.T. ten Have (red.), Vorming, 88. 335 C. Rijnsdorp, ‘Het volk aan de kunst’, Ter Zijde, 154.

336 T.T. ten Have, ‘Problemen en doelstellingen’, in: T.T. ten Have (red.), Vorming, 88.

337 Frans Ruiter en Wilbert Smulders typeerden het fenomeen verzuiling als ‘de Nederlandse variant van een verschijnsel dat het langdurige moderniseringsproces in alle westerse landen rond 1900 begeleidt. Dit verschijnsel bestaat eruit dat de grote groep nieuwe cultuurdeelnemers gedisciplineerd wordt, een complex opvoedingsproces waarbij een nieuwe elite de leidende rol speelt’, in: Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990, 153. Zij gaven daarbij aan dat de orthodox-protestantse zuil ‘nauwelijks een elite’ kende: ‘Zij was als het ware een onthoofde zuil, bestaande uit afgescheidenen en kleine luiden. Deze zuil had trots en zelfbewust de sociale top van het protestantse volksdeel van zich vervreemd. Politiek en sociaal deerde dit haar niet, integendeel zelfs, het gaf Kuypers beweging juist haar elan. Maar het had wel tot gevolg dat deze zuil in cultureel opzicht vrijwel met lege handen stond. Hoe moesten de kleine luiden zich een eigen, moderne cultuur verwerven?’, 154. Het is met name deze laatste vraag die Rijnsdorp zich op het hart gebonden wist in zijn beschavingsoffensief onder het gereformeerde cultureel proletariaat. 338 C. van Iterson en H. van ’t Veld, ‘Rond de resten van een elitecultuur’, interview met dr. C. Rijnsdorp over de culturele ontwikkelingen gedurende de laatste 25 jaar, in: Wapenveld 1950-1975, december 1975. Ook opgenomen in:

In document VU Research Portal (pagina 61-89)