• No results found

De omkering van een lieve leus

In document VU Research Portal (pagina 89-121)

Vanuit de socialistische leus: ‘De kunst aan het volk’, kregen Rijnsdorps antithetische denkbeelden over de culturele verheffing van het calvinistisch volksdeel inhoud en vorm in de gekantelde, bijbels geïnspireerde tegenleus: ‘Het volk aan de kunst’. Over deze ‘duizelig-makende omkering’ sprak hij begin jaren dertig van de vorige eeuw begeesterd in zijn lezingenpraktijk. Verspreid door zijn opstellenwerk heen, met name in zijn Lantaarn-artikelen uit 1933, schetste Rijnsdorp de contouren van zijn volksopvoedkundig denken en handelen, als blauwdruk voor zijn praktijktheorie. Abstracte bezinning en concrete aanzetten in literair-cultureel opvoedend perspectief wisselden elkaar in strategie en tactiek af, en versterkten de programmalijnen, afgestemd op het hem beschikbare instrumentarium van de Christelijke Volks-Universiteit,

N.C.R.V.-radio, protestantse periodieke pers en christelijk-letterkundige organisatie. In het

verlengde van Rijnsdorps goddelijke roeping en bijbelse scheppingsopdracht vindt een reconstructie plaats van zijn strategie (en tactiek) en program van culturele volksopvoeding. Via de strategische triade van ‘geven naar roepen’, van ‘belanghebbende naar belangstellende’ en van ‘delen naar deelnemen’, krijgt zijn volksopvoedende strategie in een inhoudelijke drieslag vorm en uitwerking. Daarbij benadrukte Rijnsdorp het belang van levend contact tussen auteur en publiek, en wees hij op het latent letterkundig en kunstzinnig potentieel onder het gewone volk. Uit de bloemlezing van citaten over zijn roeping en levensopdracht blijkt dat Rijnsdorp zich van meet af aan heeft gerealiseerd, dat bij de aanvaarding en de uitoefening van zijn cultureel volksopvoederschap voor hem gold: ‘Niets zonder geloof, maar ook niets zonder het offer.’477 4.1 De kunst aan het volk

Het ontbreken van een uitgekristalliseerde neocalvinistische esthetica als ‘letterkundige catechismus’,478 weerhield Rijnsdorp er niet van in zijn dubbelrol als literator en volksopvoeder op het ‘stuk braakland’ van het levensterrein van de kunst inhoudelijke programmalijnen uit te zetten.479 Over de ‘cultureele achterlijkheid van het Christelijk volksdeel, dat in kerk, onderwijs en politiek groote activiteit had ontplooid en daardoor reeds vermoeid was geworden’,480 had hij met zijn bijna roekeloos geloof in de culturele opvoedbaarheid van zijn geloofsgenoten met nadruk gesteld: ‘Wij mogen nooit, als Christenen zéker niet, op het volk het odium van onveranderlijkheid drukken.’481 Voor zichzelf had Rijnsdorp - weliswaar literair-intuïtief en in onvoltooide vorm - een praktijktheorie uitgedacht om de principiële en methodische opbouw van zijn volksopvoedkundig cultureel handelen te kunnen bepalen. Daarbij bezon hij zich eveneens op een slagvaardige strategie: de leusomkering,482 die zich in drie opeenvolgende tactieken laat reconstrueren: de actielijnen van activeren via interesseren naar creëren.

Vanuit het dubbelkarakter van zijn cultuuropdracht met een artistieke en pedagogische taak wilde Rijnsdorp zijn denkbeelden over kunst en volk voluit propageren, populariseren en

477 C. Rijnsdorp, ‘Traditie en persoonlijkheid in de (Dicht)kunst’, in: Opgang, jrg. 8, nr. 5, augustus 1924, 144. 478 In zijn lezing ‘Over en Uit Eigen Werk’ uit 1937 voor de Nederlandse Christen Vrouwenbond verwees Rijnsdorp naar: ‘Een bepaalde Zondagsafdeeling van de letterkundige catechismus. Ik zeg er aanstonds bij: die letterkundige catechismus is ongeschreven, althans nog ongeschreven.’

479 In het essay ‘Het volk aan de kunst’ merkte Rijnsdorp in dit verband op: ‘De practische ethiek van een Nederlandsche, Christelijke kunst moet nog geleefd, laat staan geschreven worden.’ Ter Zijde, 160. In 1937 schreef Rijnsdorp in dit verband de toevoeging: ‘De Calvinistische levens- en wereldbeschouwing is monumentaal van karakter en de kunstbeschouwing ook.’ C. Rijnsdorp, ‘Aan de lezer’, concepttekst voor een nieuw letterkundig-cultureel tijdschrift Kunst en Leven uit 1937, onder redactie van C. Rijnsdorp en P.J. Risseeuw.

480 C. Rijnsdorp, ‘Het volk aan de kunst’, Ter Zijde, 157. 481 Ibidem, 160.

482 De omkering van de leus: De kunst aan het volk, tot: Het volk aan de kunst, draagt in de latere

wetenschapsfilosofische terminologie van Thomas Kuhn het karakter van een radicale paradigmawisseling, waarin Rijnsdorp - bijbels gelegitimeerd vanuit de scheppingsopdracht en op basis van Kuypers cultuurmandaat - een samenhangende neocalvinistische cultuurstrategie bedacht als grondslag voor zijn uitvoeringsprogramma van culturele volksopvoeding, inclusief doel, inhoud en vormgeving.

praktiseren in gereformeerde kring. Hiervoor stonden hem als instrumenten de Christelijke

Volks-Universiteit, de N.C.R.V.-radio, de protestantse periodieke pers en de christelijk-literaire

organisatie ter beschikking; kanalen, die hij ook gebruikte bij de vormgeving en uitvoering van de programmalijnen op het gebied van muziek, voordrachtskunst en literatuur. Zijn gedachten over culturele volksopvoeding ontwikkelden zich in nauwe wisselwerking met het geestverwante en kunstlievende publiek van vloeibaar tot vast; voordracht, causerie en lezing stolden uiteindelijk in de vorm van opstel, artikel of essay.483

De contouren van zijn strategie en program van volksopvoeding tot cultuur zette Rijnsdorp op donderdagavond 20 december 1934 voor een geestverwant en kunstlievend publiek uiteen. In zijn functie als bondsadviseur van de Bond van Reciteer en Letterkundige Clubs op G.G. in

Zuid-Holland, sprak hij tijdens de derde jaarvergadering in het Gereformeerd Jeugdhuis te Vlaardingen

de lezing: ‘Den omkeering van een lieve leus’ uit.484 Bij het uitdenken van het grondplan voor

Eldert Holier had Rijnsdorp in het eerste hoofdstuk - tijdens het kunstenaarsdiner ter gelegenheid

van Holiers veertigste verjaardag - de stijlfiguur van ‘omkering’ al eerder toegepast op de uitspraak van Friedrich von Schiller: Ernst is das Leben, heiter is die Kunst:485

Maar toen Stevens getoost had, Stevens, die de muzikale potpourri van zoëven prees, doch wees op het grote voorrecht van de bedàchte kunst, die pas wáre kunst was (hij keerde de bekende spreuk om en riep:

Heiter das Leben, ernst die Kunst, waarop zijn vrouw, die veel groter was dan hij, hem een noot tegen de neus

wierp) werd men uitgelaten.486

Gestoeld op Kuypers algemene genadeleer, en denkend over een ‘tactiek, die handig bakens’ kon verzetten om het calvinistisch volksdeel te laten delen in de schatten van kunst en cultuur,487

keerde Rijnsdorp - ditmaal niet in literaire fictie - als strategie tot culturele volksopvoeding de vooral onder socialisten geliefde leus: ‘De kunst aan het volk’, diametraal om. Een ‘duizelig-makende omkering’, zou hij later schrijven.488 Als programmatisch credo balde hij in zijn dubbelrol als literator en volksopvoeder zijn denkbeelden over de verhouding van volk en kunst tot een persoonlijke missie samen in de tegenleus: ‘Het Volk aan de Kunst’. Een kleine nuance in taal, maar een wereld van verschil in roeping en visie, levensopdracht en cultuurtaak.

4.2 Het volk aan de kunst

Tijdens de Pinksterconferentie 1934 van het Verbond van Christelijk-Letterkundige Kringen in

Nederland op het conferentieoord Woudschoten te Zeist had Rijnsdorp voor het gezelschap van

vakgenoten en letterlievenden op maandag 21 mei 1934 de lezing ‘Het volk aan de kunst’ uitgesproken.489 De samenvatting van deze voordracht plaatste hij op verzoek van de redactie in

De Brug, het mededelingenorgaan van het Verbond.490 In zijn voordracht blikte hij - als opmaat tot de verklaring van de programmatische titel van zijn lezing - kort terug op de slagzin: ‘De kunst aan het volk’. Deze ‘geliefkoosde leus’ was volgens hem ‘typeerend voor menschen, die

483 Zijn voordracht ‘Het volk aan de kunst’ op maandag 21 mei 1934 voor het Verbond van Christelijk-Letterkundige

Kringen in Nederland op het N.C.S.V.-conferentieoord Woudschoten te Zeist rondde Rijnsdorp af met een open einde:

‘Met opzet rond ik mijn beschouwingen niet af. Hoe vaak toch kan de bespreking geen vat op een referaat krijgen, omdat dit teveel is afgerond en aan alles heeft willen denken. Ik laat nu deze inleiding min of meer onvoltooid, en vloeibaar, om U uit te nodigen met mij in nadere gedachtenwisseling te treden.’

484 Op de uitnodigingsbrief van secretaris W. Kats, d.d. 17 november 1934, had Rijnsdorp als bevestiging bij de datum van 20 december de titel van zijn lezing geschreven: ‘Het volk aan de Kunst’, met onder Kunst een dikke streep.

485 De Duitse toneelschrijver, filosoof en dichter Friedrich von Schiller in zijn Prolog zu Wallenstein. 486 C. Rijnsdorp, Eldert Holier, I, 9.

487 C. Rijnsdorp, ‘Het volk aan de kunst’, Ter Zijde, 158.

488 C. Rijnsdorp, ‘Muziek als geestelijk allemansland’ (I), Organist en Eredienst, jrg. 9, nr. 91, januari 1940, 3. 489 Convocatie van de ‘Konferentie van het Verbond van Chris. Letterk. Kringen, Pinksteren 19-22 Mei 1934 in het gebouw der N.C.S.V. (Woudschoten) te Zeist’, in: Opwaartsche Wegen, jrg. 12, nr. 3, mei 1934 (achterbinnenpagina). 490 C. Rijnsdorp, ‘Het volk aan de kunst’, in: De Brug, jrg. 1, nr. 6, juni [mei] 1934, 2-4.

individualistisch waren gevormd en uit die ban bevrijding zochten’. Met het volk werd ‘de mindere man’ bedoeld en met de kunst ‘meer bepaald haar producten’. Deze kunstproducten, die slechts voor een kleine groep bevoorrechten toegankelijk waren, wilden de leusdragers binnen het bereik van velen brengen. De geest of gezindheid waarmee de leus ten uitvoer werd gebracht kon volgens hem verschillend zijn, waarbij Rijnsdorp - vanuit zijn eigen bezinning op de voorgeschiedenis van de volksopvoeding tot cultuur en de concrete uitwerking ervan - twee stromingen onderscheidde.

Als eerste stroming noemde Rijnsdorp de ‘filantropische, liberaal-humanitaire gezindheid, kind van de revolutie en romantiek’, die ‘de populariseering van de kunstproducten opvatte als een soort artistieke bedeeling’. Het karakter van haar ‘geven’ beschouwde hij als ‘culturele bedeeling’. In zijn visie bestond er bij dit geven geen principieel verschil tussen de wijze waarop ‘de rijkere, getroffen door de nood van de mindere man’, de armenzorg opvatte en tegelijkertijd ook voor het volk ‘concerten, schouwburgen en tentoonstellingen’ toegankelijk maakte. Deze welmenende filantropische gezindheid, ‘hoe sympathiek en voornaam ook, roerde niet aan de basis van het bestaande’; het had iets ‘oogenblikkelijks en voorloopigs’.491 De tweede stroming, de ‘sociaal-dogmatische’, was volgens hem gebaseerd op de Marxistische leer van de klassenstrijd. Deze ‘socialistische strooming’ droeg ‘het karakter van een buitverdeeling’. Hij voegde hier overigens wel direct aan toe, dat de Marxist het ‘buitverdelen critisch’ toegepast wilde zien, want het volk - opgevat als ‘proletarische massa’ - werd meteen aangemoedigd tot het scheppen van een eigen, proletarische kunst met als slagzin: ‘de kunst aan het volk’.

Evenals de culturele bedeling door de neerdalende filantropen werd het opeisen van de cultuurgoederen door de proletarische massa volgens Rijnsdorp geen succes. Enerzijds omdat op de kapitalistische maatschappij die ze had voortgebracht tegelijk ‘scherpe critiek’ werd uitgeoefend; anderzijds kon de proletariër geen drie dingen tegelijk doen: ‘vechten voor zijn leven, kunst uit het verleden critisch genieten, èn aan de opbouw van een eigen geheel nieuwe kunst medewerken’. Hij vatte beide stromingen kernachtig en doelgericht samen: ‘Gaf de filantroop kunst aan het volk als gunst, de Marxist eischt ze op als een recht. Eenerzijds dus cultureele bedeeling, andererzijds verdeeling van de veroverde buit.’492 In zowel de filantropische als de in de sociaal-dogmatische stroming - met kunst als gunst en ‘culturele bedeling’ enerzijds of kunst als recht en ‘te verdelen buit’ anderzijds - werden cultuur en volk lijnrecht tegenover elkaar gesteld: ‘Hier is cultuur - daar is het volk.’ Vervolgens verklaarde Rijnsdorp het deficit van de culturele beschavingsmissie van de sociaal-liberale filantropen en socialisten:

Want dat was de diepste oorzaak van het mislukken der kunst-aan-het-volk-gedachte: alle geven, hetzij als bedeeling of als verdeeling, demoraliseert op den duur. Het miskent de diepste veroveraars-instincten in de mensch, veroveren hier niet militair, maar cultureel opgevat. Het was een renteniersfilosofie, een platte gedachte in de grond der zaak, of op zijn best de cultureele moraal van goedhartige, mededeelzame lettrés, kunsthistorici en vriendelijke museumdirecteuren.493

Rijnsdorp streefde in zijn volksopvoedkundige benadering van het vraagstuk van ‘kunst en volk’ in eigen kring juist een synthese na. Hij wilde de antithese tussen kunst en volk zodanig opheffen, dat cultuur vanuit de ‘eenheid des levens’ een integraal bestandsdeel werd van het menselijk leven. Het ging hem vanuit zijn roeping en levensopdracht namelijk niet alleen om culturele volksverheffing via de programmalijnen van muziek, recitatie en literatuur. Hij streefde als volksopvoeder in zijn cultuurpedagogisch handelen intentioneel en normatief een doelgerichte gedragsverandering na van het calvinistisch volksdeel op het levensterrein van kunst en cultuur.

Zijn cultuuropdracht werd - naast de artistieke invulling ervan als auteur - in essentie steeds meer volksopvoedkundig van opzet en uitwerking. Waar Kuyper in zijn vijfde Stone-lezing over het calvinisme en de kunst schreef, dat de religie van ‘het symbolische in het klaar bewuste

491 C. Rijnsdorp, ‘Het volk aan de kunst’, Ter Zijde, 155.

492 C. Rijnsdorp, ‘Het volk aan de kunst’, in: De Brug, jrg. 1, nr. 6, juni [mei] 1934, 3. 493 C. Rijnsdorp, ‘Het volk aan de kunst’, Ter Zijde, 160.

leven’ overging als gevolg van ‘een hogere trap van ontwikkeling’, zo streefde Rijnsdorp een vergelijkbare ‘hogere trap van ontwikkeling’ na kunstgebied. Kunstzin en culturele werkzaamheid dienden volgens hem als hogere trap van volksontwikkeling organisch deel uit te maken van het ‘klaar bewuste leven’ bij het calvinistisch volksdeel. Culturele verheffing was overigens voor hem geen doel op zich. Waar Rijnsdorp zich in zijn scheppend en beschouwend werk ook maar mee bezighield, van cultureel besef en literaire smaakontwikkeling tot cultuurwaardering en kunstgenot als vruchten van ‘Gods goedgunstigheid’: alles was voor hem herleidbaar tot het hogere doel van ‘de ere Gods’.

4.3 Strategie van culturele volksopvoeding

Met de - destijds actuele - strategische vraag:494 ‘Moet men het volk cultuur en kunst geven, of moet men het volk tot cultuur roepen?’, opende Rijnsdorp in 1934 zijn programmatisch essay ‘Het volk aan de kunst’. De idee van het ‘geven’ had volgens hem inmiddels zijn ‘populaire uitdrukking’ gevonden in het socialistisch adagium: ‘De kunst aan het volk’. Deze overbekende slagzin kreeg bij hem een geheel eigen uitwerking, waaraan veel studie en bezinning vooraf was gegaan.

Onder het volk begreep Rijnsdorp niet zoals bij de socialisten - vanuit het klassieke dogma van de klassenstrijd - alleen de arbeidersstand, maar het omvatte in zijn optiek langs de scheidslijnen van Kuypers antithese het gehele gereformeerde volk: ‘geen enkelingen, geen klasse’.495 Zijn literair-esthetische volkscatechese was voor hem niet gebonden aan een sociaal-maatschappelijke hiërarchie met een horizontale gelaagdheid van klassen en standen. Zijn strategie (en program) van culturele volksopvoeding liep overdwars door alle lagen van het calvinistisch volksdeel heen en richtte zich zowel op de kleine elite van cultureel geletterden als op de grote massa van het gereformeerde volk, dat in cultureel opzicht ‘achterlijk was en nog grotendeels is’, aldus Rijnsdorp in 1933.496 In zijn volksopvoedende praktijk betekende deze verticale gerichtheid evenwel, dat de eenvoudige kleine luyden het overgrote deel vormden van het ‘cultureel proletariaat’ binnen de gereformeerde zuil. Daarbij stonden de neocalvinisten in hun Kuyperiaans gekleurde emancipatiestreven op kunstgebied op forse achterstand ten opzichte van de voorname Réveil-traditie, waarin kunstbesef en cultuurparticipatie als vanouds deel uitmaakten van de hervormde opvoeding en vorming.497

Tegenover de these van het sociaal-liberaal schenken en het sociaal-democratisch geven van kunstproducten, stelde Rijnsdorp strategisch als eerste tactische beweging zijn antithese van het

roepen. In Opwaartsche Wegen had de dichter Hein de Bruin in zijn kwaliteit als letterkundig

redacteur een beeldende impressie van de door het Verbond georganiseerde Pinksterconferentie 1934 op het conferentieoord Woudschoten gegeven.498 Daarbij vatte hij de essentie van Rijnsdorps praktijktheorie en de daarop gebaseerde strategie en tactiek praktisch en betekenisvol samen:

- En hoe maakte Rijnsdorp het met zijn: Het volk aan de kunst? Wou hij uit de massa nog wat scribenten opdiepen of zoo?…. - Nee, nee…. in ’t kort komt het hier op neer: Datgene wat in het volk leeft wil hij

494 Rijnsdorp gebruikte in 1953 bij het ‘Ontwerp christelijk cultureel congres’ voor het eerst het begrip ‘strategie’, dat hij omschreef als: ‘De grote lijnen van een krijgsplan, in tegenstelling tot tactiek. De strategie overziet het geheel, de tactiek is voor de afzonderlijke situaties.’ Het begrip ‘tactiek’ hanteerde hij voor het eerst in 1934 in zijn essay ‘Het volk aan de kunst’, Ter Zijde, 158. Ook onderscheidde hij een ‘algemene strategie’. Hieronder verstond Rijnsdorp een ‘strategie, die niet maar door één man of enkele mensen, maar over de gehele linie wordt aanvaard’. In hoofdstuk 6

Aanvoerder zonder leger, paragraaf: 6.5: ‘Calvinistisch cultureel congres’, krijgen deze begrippen een concrete uitwerking.

495 C. Rijnsdorp, ‘Hedendaagse Protestantse letterkunde’, in: Roel Houwink (red.), Rondom het boek 1935, 154. 496 C. Rijnsdorp, ‘Litteratuur en Christelijke volksopvoeding’, Ter Zijde, 173.

497 Het godsdienstig-culturele verschil tussen de traditie van dr. A. Kuyper en die van het Réveil had ook zijn doorwerking op christelijk-letterkundig terrein, tot uiting komend onder meer in de vele discussies over christelijke kunst. Volgens Ad den Besten was het grootste deel van de Opwaartsche Wegen-groep afkomstig uit de Réveil-traditie. G. Puchinger, ‘Ad den Besten’, in: Christen en kunst, 413.

498 H. de Bruin, ‘Indrukken van de conferentie van het Verbond van Chr. Letterkundige Kringen in Nederland op “Woudschoten” bij Zeist, Pinksteren 1934’, in: Opwaartsche Wegen, jrg. 12, nr. 4, juni 1934 (achterbinnenpagina).

opheffen tot de kunst, hij wil het via den kunstenaar in de cultuur inbrengen. Want er leeft ook onder ‘de eenvoudige menschen’ veel in gedachten en levensuiting, dat gemeen bezit zou kunnen worden. Daarom moet er, zegt R.[ijnsdorp], in plaats van geven (bedeeling) komen: het roepen. En wel omdat God de mensch roept tot vruchtbaarheid: cultuur. Je merkt, een bizonder praktisch onderwerp, waarbij ook het werk van Verbond en Kringen in het geding kwam. Het was R. te doen om het uitstippelen van richtlijnen voor een arbeid, waarbij de cultuurgoederen, die door het ver doorgevoerd distributiesysteem in de crisis zijn geraakt, weer veilig gesteld worden. Een prachtige en grootsche taak, die Verbond en Tijdschrift eendrachtig zullen moeten aanvatten.

De verwijzing van De Bruin naar het ‘uitstippelen van richtlijnen voor een arbeid’, gericht op het veilig stellen van de cultuurgoederen, die - vanuit de methodiek van het geven - door ‘het te ver doorgevoerd distributiesysteem in de crisis’ waren geraakt,499 hing voor Rijnsdorp direct samen met het oer-Hollandse fenomeen van de handelsgeest, ook op kunstgebied. Naast filantropie en dogmatisch socialisme onderscheidde hij (als correspondent werkzaam bij de handelsbank van de

Nederlandsche Handel-Maatschappij) als derde factor de handelsgeest in zijn volksopvoedkundige

cultuuranalyse. ‘Fantasten, idealisten, martelaren gaan voorop, steeds gevolgd door de koopman, die van discipelen afnemers weet te maken.’ 500 Met de nodige pragmatiek merkte hij over deze economische figuur op: ‘En wie zal hem de eer onthouden, dat hij daarin een onmisbare rol vervult? Idealisme en handelsgeest kunnen elkaar niet missen.’

Wat echter in dit verband aan het volk gegeven werd, waren in de optiek van Rijnsdorp voornamelijk ‘de cultuur- en kunstproducten’. De afstand tussen het ‘kunstproduct en het volk’ werd aan het begin van de twintigste eeuw ‘naar tijd en ruimte’ steeds meer weggenomen of ingekort. De glorietijd van de reproductie ontstond, die ook de kunstreproductie tot grote hoogte bracht. Rijnsdorp noemde in dit verband de fotografie en kleurendruk, en de ‘fonografische opname en weergave’, die in dit tijdvak geperfectioneerd en gepopulariseerd werden. Deze technologische ontwikkelingen waren volgens hem verwant aan ‘wat in het ruimtelijk verkeer gebeurde met locomotief, automobiel en vliegtuig’. Deze dynamische tijd, die reproductie van de kunst (en ook restauratie ervan) tot ‘een dusver ongekende hoogte verhief’, schiep volgens Rijnsdorp - met zijn grote voorliefde voor het denken in typologieën - tevens ‘zijn eigen, afzonderlijk type van reproduceerend kunstenaar,501 de cultureele expediteur of makelaar, die zijn zending met een zeker gewijd fanatisme vervult’.502

Ook de scheppende kunstenaar zelf raakte steeds meer betrokken in ‘die intensieve distributie van cultuurgoederen’.503 Wijzend op de ongekende dynamiek van dit tijdsgewricht: ‘de beweging der eeuw’, die hij in het opstel ‘Naar nieuwe centra’ met specifieke aandacht voor de

In document VU Research Portal (pagina 89-121)