• No results found

Rijnsdorp ‘in drie etappen’

In document VU Research Portal (pagina 21-33)

Een volksopvoeder wordt niet geboren: hij ontstaat. Hij rijst op uit een leven in een bepaalde context, waar in retrospectief een complex van factoren - zoals afkomst, aanleg, karakter, ontwikkeling, milieu, godsdienst, identiteit, beroep, tijd, plaats, samenleving en cultuur - zich laat stileren tot een biografie. Dat wil zeggen: een levensverhaal, waarin vragen naar het waarom, het

hoe en het wat van Rijnsdorps volksopvoederschap een antwoord kunnen vinden. ‘In mijn leven

zit geen kopij voor een biografie, tenzij zulk een die weet te vinden’,41 merkte Rijnsdorp in 1940 enigszins paradoxaal op. Dit terwijl hij toen zijn metamorfose van literator tot volksopvoeder grotendeels had ondergaan, nota bene het centrale keerpunt in zijn leven als kunstenaar. Bij het aanbrengen van ritme, samenhang en structuur in het leven van Rijnsdorp als volksopvoeder klinken begrippen als ‘goddelijke roeping’, ‘levenstaak’, ‘scheppingsopdracht’, ‘cultuurplicht’ in bepaalde varianten ter verklaring van zijn artistiek en pedagogisch volksopvoedend handelen veelvuldig door. Het zoeken en tasten naar de biografische kern van zijn leven eist echter de ‘grootste raffineerkunst’.42 Rijnsdorp waarschuwde in dit verband in zijn dagboekaantekeningen op 12 oktober 1946 dan ook: ‘Een latere lezer van dit dagboek, die erover schrijven wil, wordt vriendelijk verzocht niet alles uit tijds- en levensomstandigheden te willen verklaren.’43 Het biografisch drieluik van Rijnsdorps leven en werk - evenals de overige hoofdstukken in deze studie - beogen aan zijn wens gehoor te geven door prudent aandacht te geven aan de religieuze motieven en artistieke aspecten van zijn volksopvoederschap op het levensterrein van de kunst.

Proloog:totaliteit, monumentaliteit en synthese

Het leven van de Rotterdamse letterkundige dr. C. Rijnsdorp toont, met een zinspeling op zijn literair-historisch essay In drie etappen, eveneens een opmerkelijke periodiciteit van drie etappen.44 Een leven, dat in zijn culturele ontwikkeling, letterkundige groei en pedagogische taak gelijke tred houdt met de etappen van de aarzelende opgang van een eigen, specifiek christelijke literatuur aan het einde van de belle époque,45 de bloeiperiode van de Jong-Protestantse letterkunde ten tijde van het Interbellum,46 en de relatieve neergang van de protestants-christelijke letteren na de Tweede Wereldoorlog.47 Elke levensetappe representeert een afgebakende biografische periode met een eigen dynamische structuur,48 en scharniert om een ingrijpende cesuur in het verhaal van zijn leven. Rijnsdorps biografie kenmerkt zich door zelfontwikkeling en veelzijdigheid, dienstbaarheid en zelfverloochening, distantie en overgave. Een uiterlijk en publiek leven versus een innerlijk en privaat leven, dat in de geestelijke eenheid van zijn persoon en werk als ‘totaliteit’ benaderd dient te worden ‘aan de driesprong van kunst, wetenschap en religie’.49

41 C. Rijnsdorp, Literair dagboek, 21 september 1940, 35. 42 J. Romein, De biografie, 203.

43 C. Rijnsdorp, Literair dagboek,142.

44 Dit hoofdstuk vormt een uitwerking van een eerder geschreven portret: ‘Dr. C. Rijnsdorp, kenschets van leven en werk’, in: Anne Schipper (red.), Dr. C. Rijnsdorp Prijs voor literatuur 1993, 11-14.

45 De eerste etappe, die Rijnsdorp plaatste tussen 1900 en 1914, typeerde hij als ‘een worsteling tussen de ideeënwereld van Kuyper en de stijlrevolutie van “tachtig”, uitgevochten op de platgetrapte grond van het overgeleverde literaire taalgebruik’. C. Rijnsdorp, In drie etappen, 50.

46 De tweede periode liet Rijnsdorp beginnen na de Eerste Wereldoorlog (die voor hem in cultuurhistorische zin de negentiende eeuw als fin de siècle afsloot), toen het christelijk-letterkundig tijdschrift Opgang in 1918 voor het eerst in druk werd uitgegeven. Deze etappe eindigde bij de laatst genotuleerde bijeenkomst van de Christelijke Auteurskring op 20 september 1940 in Amsterdam, nadat Opwaartsche Wegen ruim een maand eerder door de uitgever J. van Ulzen van

U.M. Holland was stopgezet. C. Rijnsdorp, In drie etappen, 78.

47 De derde etappe begon in het najaar van 1945 met de oprichting van het Contact van Protestants-Christelijke Auteurs op initiatief van het driemanschap P.J. Risseeuw, C. Rijnsdorp en D. van der Stoep. C. Rijnsdorp, In drie etappen, 78. In dit essay beschreef Rijnsdorp de derde etappe tot 1951, het jaar waarin hij het manuscript afrondde.

48 ‘De persoon manifesteert zich in ieder deel van zijn leven met een bepaalde structuur, die te beschrijven is en waarin hij als geheel aanwezig is.’ S. Dresden, De structuur van de biografie, 150.

49 Over dit beginsel van totaliteit schreef Rijnsdorp: ‘(…) het geloof ten slotte in de één-heid van God was voor Bilderdijk en is voor ons de grond van onze totaliteitshouding’, Ter Zijde, 133. ‘Mijn grondhouding is: totaliteit en economie’, waaraan hij nuchter toevoegde: ‘al lijkt de praktijk er ook niets op’. C. Rijnsdorp, Literair dagboek, 101.

Vanuit zijn besef van de eenheid van alle levensverschijnselen wilde Rijnsdorp als ‘principiële en praktische totalist’ - ook op het levensterrein van de kunst - vanuit de calvinistische ‘idee der totaliteit’ leven en werken. Voor hem vielen ‘geloof, leven en kunst in één brandpunt samen’, waarbij hij zichzelf een geestelijke zoon noemde van een ‘richting, die uit de totaliteit geleefd heeft, en gewerkt, in de dagen dat het specialisme hoogtij vierde’: het Nederlands calvinisme. ‘Wij

hebben nooit anders geleefd. Wij hebben nooit anders geschreven’, getuigde hij over de idee der totaliteit,

die volgens hem ‘vandaag-aan-den-dag onze roem mág zijn (…), waarmee we onze tijd vooruit waren en die nu het verbindingspunt met onze tijd moet vormen’.50

Zijn leven lang koesterde Rijnsdorp vanuit deze totaliteitsgedachte een monumentale levensopvatting, die kunst en religie onder ‘één gezichtspunt’ wilde zien.51 Aan al zijn werk lag ‘één gedachte ten grondslag’, gedragen door ‘één enkelvoudig verlangen’: ‘Het hooge woord moet er meteen uit: het is de onuitroeibare behoefte aan monumentaliteit.’52 Een grondhouding, die gepaard ging met een verlangen naar een episch-dramatische kunst, geboren ‘uit de ziel der muziek’. Het leven onthield de autodidact Rijnsdorp zijn leermeesters; daarom is hij naar eigen zeggen tot ‘de beste’ gegaan: ‘Monumentale geesten als Calvijn en Kuyper hebben mij gevormd en als kunstenaar ben ik leerling van Beethoven en Goethe, Pascal en Nietzsche.’53 Met enige zelfrelativering vervolgde hij: ‘Ook weet ik iets van de hardheid der banken in de school die “leven” heet.’

In zijn verlangen naar synthese, gevoed door een diepe begeerte naar monumentaliteit, wilde Rijnsdorp niet scheiden, maar juist onderscheiden en verbinden: ‘Een synthese van kennen en voelen, van denken en zijn.’54 Voor hem was geen analyse mogelijk ‘zonder een element van synthese’.55 Hij maakte in dit verband zelfs gewag van ‘een synthetische methode’, gericht op ‘één, centraal, oordeel’.56 In een zelftypering stelde hij: ‘Ik ben het tegendeel van een specialist en zoek in geestelijke en culturele dingen hardnekkig naar een synthese.’57 Enkele jaren daarvoor had hij in zijn dagboek genoteerd: ‘In de kunst zoek ik naar synthese en alzijdigheid, trouwens ook in het leven.’58 Die samenhang vond hij bij uitstek in de wederkerige relatie tussen kunst en religie. In zijn In drie etappen uit 1952 getuigde hij van het sterke besef, ‘dat het artistieke en het levensbeschouwelijke element in de persoon van de auteur, in zijn creatieve werk en in zijn beschouwingen een synthese dienen te vormen, zonder welke elke “helft” onvolkomen blijft en bij de poging zichzelf te completeren scheef groeit’.59

In de ‘monumentale gedachtenbouw en levensleer’,60 die het calvinisme hem bood,61 vond Rijnsdorp in geestelijk en artistiek opzicht de begeerde ‘eenheid des levens’, die hij ook voor de

50 C. Rijnsdorp, ‘Aan de lezer’, concepttekst ter inleiding van een nieuw literair en cultureel tijdschrift Kunst en Leven uit 1937, een uitgave bedoeld voor uitgeverij J.H. Kok-Kampen, ‘die zooveel heeft gedaan voor theologie en de volkslectuur, nu haar aandeel wil geven in de opvoeding tot schoonheid van ons volk’. Dit tijdschrift onder redactie van Rijnsdorp en Risseeuw, dat behalve aan de literaire ook aan de plastische en muzikale kunsten recht wilde doen, is echter nooit verschenen. Zie ook: hoofdstuk 6 Aanvoerder zonder leger, paragraaf 6.2: ‘Kunst en Leven’.

51 In zijn tweede essaybundel uit 1954 benadrukte Rijnsdorp met een verwijzing naar Ter Zijde uit 1935 opnieuw ‘die centrale vraag naar een monumentale levensopvatting, die ook kunst en religie onder één gezichtspunt verlangt te zien en het leven daarnaar richten wil’. C. Rijnsdorp, Op zoek naar het geheim, 8.

52 C. Rijnsdorp, ‘Inleiding’, Ter Zijde, 7. 53 Ibidem, 11.

54 Okke Jager, Trouw, 13 september 1974.

55 C. Rijnsdorp, ‘Over het beschrijven van muziek’, Ter Zijde, 79. De analyse leidde voor Rijnsdorp via de synthese tot het begin van een karakteristiek, waarin de aard of het karakter van een kunst- of muziekstuk kon worden getypeerd. 56 C. Rijnsdorp, ‘Joh. Seb. Bach, de Architect-Mysticus’, Ter Zijde, 12.

57 D. van der Stoep, ‘In gesprek met Kees Rijnsdorp’, in: Ontmoeting, jrg. 5, nr. 1, oktober 1950, 8. 58 C. Rijnsdorp, Literair dagboek, 101.

59 C. Rijnsdorp, In drie etappen, 131-132.

60 Rijnsdorp woonde geestelijk in het monumentaal opgetrokken gebouw van het calvinisme. ‘Hij was door en door een Kuyperiaan. Hij had met alle respect gezegd een zekere burgerlijke beperktheid, ook op godsdienstig gebied, ondanks zijn grote begaafdheid.’ Mededeling van G. Kamphuis aan Anne Schipper tijdens het interview op 21 oktober 1986 in Den Haag.

kunst van ‘uitnemende waarde’ achtte.62 Ter wille van het zogenaamde ‘schoone’ wilde hij het nimmer ‘op een accoordje gooien’ met zijn geloofsovertuiging; omgekeerd wilde hij zijn ‘aesthetisch geweten’ geen geweld aandoen om wille van ‘heilige huisjes’. Tegen beide - geloof en kunst, en het eeuwenoude spanningsveld daartussen - zei Rijnsdorp ja, en ‘dat ja is één’.63

1.1 Leven en literatuur (1894-1940)

De eerste en tevens langste levensetappe van Rijnsdorp loopt van zijn geboorte tot aan het begin van de Tweede Wereldoorlog, die een ingrijpende cesuur in zijn leven, denken, werk en optreden vormt. Deze periode duurt ongeveer vijfenveertig jaar en omvat naast zijn jeugd- en J.V.-jaren niet alleen zijn vorming als scheppend kunstenaar: componist, dichter, novellist en romancier, maar ook zijn ontwikkeling tot denker en kunstbeschouwer: essayist, muziekrecensent en literatuurcriticus. Begeesterd door de alomvattende theologische cultuurbeschouwing van Abraham Kuyper,64 en de publicaties van Herman Bavinck,65 die behalve over dogmatiek en artisticiteit ook over pedagogische vraagstukken schreef,66 weet hij zich geroepen tot een bemiddelende taak op het levensterrein van de kunst. Vanuit zijn religieus gekleurde roeping tot kunstbeoefening en kunstschepping groeit hij in de jaren dertig van het Interbellum steeds meer uit tot een geroepen volksopvoeder met een levenstaak, waarbij hij in verschillende functies en kwaliteiten het calvinistisch volksdeel ‘aan de kunst’ wil brengen, in confrontatie met zowel de paganistische kunst en letteren, als met de culturele indifferentie in gereformeerde kring.

Cornelis Rijnsdorp,67 geboren op 19 september 1894 te Rotterdam-Delfshaven, groeide op als zevende en laatste kind in een eenvoudig gereformeerd gezin met een bevindelijke signatuur.68

Zijn vader was slager. Na diens vroegtijdige dood in 1908 moest hij op dertienjarige leeftijd na een onvoltooide U.L.O. van school en werd kostwinner voor zijn moeder. Een ‘laag maatschappelijk startpunt’, zo typeerde Rijnsdorp in een terugblik het begin van zijn werkzame leven: ‘Alles wat ik heb verworven is tegen de stroom in geweest.’69 Hij was werkzaam bij diverse handels-, scheepvaart- en bankkantoren, en behaalde in de avonduren door zelfstudie en met ijzeren zelfdiscipline tussen 1910 en 1916 de kantoordiploma’s moderne talen, steno Groote en boekhouden.

Zijn geestelijke ontwikkeling vond hoofdzakelijk plaats binnen de belijnde kaders van de gereformeerde wereld en geloofstraditie. Na de zondagschool en knapenvereniging van de Gereformeerde Kerk te Rotterdam-Delfshaven werd ‘vriend Rijnsdorp’ - geheel in de lijn met de toenmalige gereformeerde zede - in 1911 lid van de Jongelingsvereniging Johannes Bogerman. In deze vormschool voor het leven werd hij door ‘beginselstudie en karaktervorming’ gepokt en gemazeld in de neocalvinistische beginselen voor ‘Kerk, Staat en Maatschappij’. Rijnsdorp onderscheidde zich door zijn grote studiezin en doorwrochte inleidingen. Hij maakte snel carrière in het Delfshavense J.V.-werk: in 1913 secretaris van Bogerman, in 1914 voorzitter van de mede door hem opgerichte J.V. Cornelis Geselius, van 1916 tot 1920 bestuurslid en vervolgens voorzitter

62 Ibidem, 132.

63 C. Rijnsdorp, ‘Aan de lezer’, concepttekst van het prospectus voor het tijdschrift Kunst en Leven uit 1937. 64 Over zijn geestelijke vorming zei Rijnsdorp: ‘Geestelijk hebben Kuyper en Bavinck natuurlijk veel met me gedaan, later ook enigszins Schilder, en wat ik aan Pascal te danken heb is niet zo gemakkelijk te zeggen.’ D. van der Stoep, ‘In gesprek met Kees Rijnsdorp’, in: Ontmoeting, jrg. 5, nr. 1, oktober 1950, 8.

65 Over de vormende invloed van prof. H. Bavinck schreef Rijnsdorp, dat hij weliswaar ook veel van Bavinck had geleerd, ‘maar na Goethe kon een verdienstelijk kamergeleerde als Bavinck, die van kunst geen begrip had, het niet tegen een universele geest als Kuyper uithouden’. C. Rijnsdorp, In drie etappen, 132.

66 H. Bavinck, Paedagogische beginselen (1904), De opvoeding der rijpere jeugd (1916), en De nieuwe opvoeding (1917), boeken die Rijnsdorp ongetwijfeld kende. Ook Leih wees op de aanwezigheid van de boeken van Kuyper en Bavinck: ‘zware kost’, in de bibliotheken van de gereformeerde jongelingsverenigingen, die werden gebruikt voor het maken van inleidingen. H.G. Leih, ‘Protestants-christelijk bibliotheekwerk’, in: R.G.K. Kraan (red.), Omzien met een glimlach, 81. 67 In zijn kinderjaren werd Cornelis Rijnsdorp aanvankelijk Cor, Neels of Nelis genoemd, maar zelf gaf hij al jong de voorkeur aan de roepnaam Kees.

68 Na de dood van het tweede kind Pieter op 7 januari 1886, telde het gezin J.E. Rijnsdorp Jr. zes kinderen. 69 Trudy Klijn, ‘Je moet gewoon zijn die je bent’, in: Hervormd Nederland, 21 september 1974. Bewerking van het radioportret van C. Rijnsdorp voor het Convent van Kerken, eerder uitgezonden op 11 maart 1973.

van het Ringbestuur Schiedam en Omstreken. Tevens was hij als vast medewerker en redacteur verbonden aan Ons Ideaal. In dit mededelingenorgaan van de Rotterdamse Jongelingsverenigingen en in het landelijk verschijnend Gereformeerd Jongelingsblad schreef hij bijdragen van ‘godsdienst-paedagogischen aard’.70

Op 2 juli 1912 werd Rijnsdorp na een maandenlange periode van geloofstwijfel en grote neerslachtigheid op zeventienjarige leeftijd krachtdadig bekeerd. Hij noemde dit keerpunt ‘het beslissende moment’ van zijn leven. Ruim een halve eeuw later getuigde hij: ‘ik heb Christus

ontmoet - werkelijk, het woord ontmoeting is hier het enige juiste woord - en van ’t ene ogenblik op ’t

andere was mijn romantische Weltschmerz omgezet in de absolute zekerheid van de verlossing’.71

In zijn Laatste dagboek schreef Rijnsdorp op 30 november 1980: ‘Had ik die ervaring op mijn zeventiende niet gehad, dan zou ik als agnost sterven.’ 72 Begin 1913 leerde hij op belijdeniscatechisatie Annemie Gerber kennen, met wie hij op 14 juli 1921 in het huwelijk trad.73

Na de overname van de Rotterdamse handelsbank Gebroeders Chabot door de Nederlandsche

Handel-Maatschappij N.V. (N.H.M.), werkte de bankemployé Rijnsdorp vanaf 1 maart 1921 bij het

Agentschap Rotterdam van de N.H.M. op de afdeling ‘Documentaire credieten’ als eerste correspondent; een functie die hij zijn hele kantoorleven bleef uitoefenen.

Het levensterrein van de kunst, met name de muziek, vormde voor Rijnsdorp na zijn bekering ‘een toevluchtsoord en domein van rust en vrede, analoog aan dat van het geloof’.74 Zijn kunstzinnige vorming en literair-artistieke ontwikkeling vond aanvankelijk geheel buiten de gereformeerde constellatie en dogmatische belijning plaats, wat hem - als autodidact - van meet af aan een eigen geluid en oorspronkelijke toonzetting gaf. Als jongen wilde hij, nadat hij eerst tot zijn veertiende een klassiek-romantisch schrijversideaal had gekoesterd, componist worden. Hij volgde naast zijn kantoorvakstudie van 1910 tot 1917 lessen in de muziektheorie bij de Rotterdamse musicus en componist Johan C. Berghout. In 1912 gaf hij bij de Duitse muziekuitgeverij Steingräber Verlag in Leipzig zijn eerste en ook enige opus uit: Zwei melodiën für

Violin und Klavier, met als ondertitel Naïeve Liedjes. Tussen 1914 en 1915 publiceerde hij

composities en cultuureducatieve bijdragen over muziek en componisten in Woord en Beeld, de ‘Weekblad-illustratie voor het Christelijk gezin’.

Deze muziekopstellen bleken niet alleen met een voorlichtend-opvoedkundig oogmerk te zijn geschreven, ze maakten tevens deel uit van Rijnsdorps eigen ontwikkelingsgang als schrijver en vormden de overbrugging van de muziek naar zijn nieuwe ideaal van het schrijverschap. De muziek week, als gevolg van zijn voor de kunst ongunstige levensomstandigheden, steeds meer naar de achtergrond, waarbij zijn componistenideaal geleidelijk aan ‘verschrompelde’. De gepassioneerd doorleefde muziekjaren bleken echter voor zijn vorming en ontwikkeling als mens en als kunstenaar van uitzonderlijk belang: ‘deze muzikale dweep-periode betekende voor mij het leren kennen van alle hoeken en gaten van de binnenkant van het leven, het labyrinth van het menselijk hart’.75 De muziek leerde hem letterlijk over grenzen heenkijken, zoals hij over zijn literaire contacten met de Jong-Protestantse auteurs begin 1935 aan Piet Risseeuw schreef: ‘Zij voelen niet dat ik uit de muziek kom en dus nooit zo eng-Nederlandsch georiënteerd ben.’76

De grote betrokkenheid van Rijnsdorp bij de Zuid-Hollandse declamatieclubs en reciteerverenigingen op ‘Gereformeerden Grondslag’ hing nauw samen met zijn voorliefde voor de volkspoëzie, en vanuit zijn pedagogische cultuurtaak met het vraagstuk van ‘volk en kunst’. Het populaire genre van de voordrachtskunst beschouwde hij als een bruikbaar instrument om kunstgevoelige jongeren uit zijn kerk in contact te brengen met cultuur in het algemeen en de

70 P.J. Risseeuw, ‘C. Rijnsdorp’, in: Christelijke Schrijvers van dezen tijd, 214. 71 G. Puchinger, ‘Dr. C. Rijnsdorp’, in: Christen en kunst, 166.

72 C. Rijnsdorp, Laatste gedachten, 130.

73 Uit dit huwelijk werden vijf kinderen geboren. Het jongste meisje Anna Maria overleed drie maanden na de geboorte op 14 april 1934.

74 Hans van Stralen, Gehoor geven, een discursieve benadering van de religieuze bekering, 99.

75 C. Rijnsdorp, ‘De geschiedenis van een belangstelling’, in: Ontmoeting, jrg. 9, nr. 1, oktober 1955, 7. 76 Brief van C. Rijnsdorp aan P.J. Risseeuw, d.d. 6 januari 1935.

letterkunde in het bijzonder.77 Tussen 1929 en 1936 vervulde hij op het terrein van de recitatie verschillende taken en functies, van tekstdichter en declamator tot letterkundig en technisch adviseur, waarbij hij sterk de nadruk legde op literaire smaakontwikkeling.

In zijn ontwikkeling als letterkundige beoefende Rijnsdorp op basis van een jarenlang zelfstandig uitgevoerde ‘literair-technische beginselstudie’ diverse genres en stijlen. In 1920 debuteerde hij als novellist en publiceerde tot 1923 korte verhalen in de christelijke illustratie De

Spiegel. Tijdens zijn studie van de verskunst vond hij in de taalplastiek van L’art Poétique van Paul

Verlaine zijn verloren muziekideaal in de poëzie terug. In januari 1923 debuteerde hij als dichter in Stemmen des Tijds, het hervormd-gereformeerde ‘Maandschrift voor christendom en cultuur’, twee maanden later gevolgd door de publicatie van een reeks gedichten in Opgang, het ‘Tijdschrift op Christelijken grondslag ter beoefening van letteren en kunst’. In dit literaire maandblad maakte hij in augustus 1924 gelijktijdig zijn debuut als essayist en criticus. Hij kwam in contact met de christelijk-literaire organisatie en sloot zich aan bij het Christelijk-Letterkundig Verbond (C.L.V.).

In 1925 werd Rijnsdorp voorzitter van de Christelijk-Letterkundige Kring Rotterdam, die hij op instigatie van Joh. Luijkenaar Francken had opgericht. Hij raakte er bevriend met de auteurs P. Korthuys, alias Willem Evers, en Tom de Bruin. Ook sloot hij een literaire vriendschap met de bibliograaf en criticus P.H. Muller, die in 1926 toetrad tot de redactie van Opwaartsche

Wegen. Aan dit letterkundig groepstijdschrift van de Jong-Protestantse beweging - in 1923 vanuit

de nieuwe Bond van Christelijk Letterkundige Kringen in Nederland opgericht en waarin het tijdschrift

Opgang was opgegaan - zou Opgang-man en C.L.V.-er Rijnsdorp door de jaren heen kritisch-loyaal

bijdragen, met name novellen en essays.

In 1926 werd Rijnsdorp bestuurslid en vice-voorzitter van het gefuseerde Verbond van

Christelijk-Letterkundige Kringen in Nederland. Een jaar later koos hij echter bewust voor het

schrijverschap in plaats van bestuurlijk werk. Eind 1929 nodigde secretaris Gerrit Kamphuis hem, gelijktijdig met P.J. Risseeuw, uit voor het lidmaatschap van de op instigatie van het Verbond opgerichte Christelijke Auteurskring. In dit gezelschap van literaire vakgenoten voelde hij zich

In document VU Research Portal (pagina 21-33)