• No results found

Cultuurideaal en wanbegrip

In document VU Research Portal (pagina 197-200)

Nadat het levensterrein van de kunst als cultureel evangelisatieveld op basis van Kuypers algemene genadeleer voor Rijnsdorp als auteur met een goddelijke roeping op kunstgebied zowel principieel als praktisch toegankelijk was geworden, voelde hij zich eveneens als volksopvoeder geroepen om het calvinistisch volksdeel te laten delen in de schatten van kunst en cultuur. Met P.J. Risseeuw deelde hij deze bijbelse opdracht als cultuurplicht. Als een artistieke Gideonsbende van bevlogen auteurs en kunstenaars - veelal van gereformeerden huize - sloegen zij de handen ineen om het eigen volksdeel aan de kunst te brengen. Opvoeden tot cultureel besef en oproepen tot culturele werkzaamheid werd vanuit het Kuyperiaanse cultuurmandaat het tweeledig parool. Het door Rijnsdorp decennialang geproclameerd ‘positief, Christelijk-nationaal cultuurideaal’, als uiteindelijk doel van zijn literair-cultureel zendingswerk onder gereformeerden, bleek grotendeels aan dovenmansoren gericht. Ondanks de publieke erkenning en wetenschappelijke bekroning van Rijnsdorps levenswerk in zijn dubbelrol als literator en volksopvoeder, lijkt miskenning de echo te vormen van de paradox van het cultureel tekort in eigen kring, die zijn volksopvoedkundig manco kleurt en het failliet van zijn neocalvinistisch cultuurideaal verklaart.

7.1 Zonder weerklank

Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt; ik moet verdrogen als gij mij niet drinkt; verzwelg mij, smeek ik - maar zij drinken niet, wees mijn klankbodem, maar zij klinken niet.

Als geen ander moet Rijnsdorp de ‘aangrijpende klacht’ hebben ervaren,1004 die Hendrik Marsman dreef tot het schrijven van bovenstaand gedicht.1005 In het kwatrijn wist Marsman op meeslepende wijze de tragiek van een roeping en levenstaak te verbeelden wanneer de beoogde weerklank van het volk uitblijft. Het gereformeerde volk, door Rijnsdorp een halve eeuw lang meer dan ruimhartig in alle literaire toonaarden toegezongen, bleek voor zijn strategie en leiderschap niet de klankbodem te vormen waarop zijn volksopvoedende cultuurarbeid weerklank vond. Ondanks eerdere teleurstellingen schreef hij in 1955 - vanuit een heilig moeten ijverig werkend aan de gewenste resonans op kunstgebied - over het calvinistisch volksdeel, waarbij Rijnsdorp de metafoor van ‘klankbodem’ welbewust opvoerde:

De kring van de Christgelovigen moet de klankbodem vormen waarop het Christelijk getuigenis in kunstvorm naar buiten klinken kan. Het besef, dat van hem iets verwacht wordt, kan de Christen-kunstenaar tot activiteit en tot grote daden prikkelen. Omgekeerd kan onverschilligheid hem verlammen. En wanneer wij een beroep op ‘onze mensen’ doen, om toch begrip en sympathie voor ons streven te tonen, is dat in de diepste grond niet een beroep ter wille van de kunst, maar om Gods wil.1006

Rijnsdorps beginsel van tweezijdigheid van de christelijk-literaire beweging - waarin de schrijvers hun publiek zochten en het volk zijn schrijvers vond - ten spijt, was in de verhouding tussen schrijver en gemeenschap van meet af aan sprake van een gemankeerde relatie. Waar de gemeenschap gemist wordt, ‘lijdt zowel de schrijver als zijn werk’, wist hij uit eigen ervaring.

1004 Rijnsdorp kende dit kwatrijn van Marsman en gebruikte het drie keer in zijn werk. De eerste keer verwees hij er naar in een concepttekst uit 1937 voor de aankondiging van een nieuw letterkundig-cultureel tijdschrift Kunst en

Leven, dat hij samen met Piet Risseeuw zou redigeren. In zijn referaat: Oogenblik en oogenblikswaarde, uitgesproken

tijdens de vergadering van de Christelijke Auteurskring op zaterdag 14 december 1940, zei Rijnsdorp: ‘En toch zijn ze er niet in geslaagd de weg tot het hart van het Nederlandse volk te vinden, wat Marsman een en andermaal tot een aangrijpende klacht heeft genoopt.’ C. Rijnsdorp, Literair dagboek, 64. De derde keer citeerde hij het kwatrijn van Marsman integraal in zijn artikel ‘Jeugd en literatuur’ uit januari 1945. C. Rijnsdorp, Literair dagboek, 96. 1005 H. Marsman, ‘Drie kwatrijnen’, in: Verzameld Werk, 87. Eerder gepubliceerd in de bundel Porta Nigra uit 1934. 1006 C. Rijnsdorp, ‘Heeft God bemoeienis met de KUNST?’, in: Bouwen en Bewaren, 15 april 1955, 228.

Schrijverschap zonder gemeenschap was voor hem ondenkbaar;1007 dit uitgangspunt vormde een van de pijlers onder zijn poëtica.1008

In de Gereformeerde Kerken in Nederland heerste in de vorige eeuw een klimaat, waarin iemand met kunstzinnige aanleg in cultureel opzicht moeilijk ademhalen kon. Dat hing volgens Rijnsdorp samen met de houding die men in gereformeerde kring doorgaans tegenover de kunsten innam: ‘De romans moesten propaganda leveren voor het christendom in het algemeen en het calvinistische kerktype in het bijzonder. Gedichten mochten de natuur bezingen, maar dan alleen in de geest van Ps. 19.’1009 Hij constateerde in 1968 over het literair-esthetisch en cultureel deficit in gereformeerde kring: ‘Men had geen begrip - en dat heeft men vaak nog niet - voor wat litteraire kwaliteit is. Men verlangde naar verhalen om het verhaal.’ Ook de visie op kunst, in relatie tot de verhouding van kunstenaar en kerk was volgens hem problematisch: ‘De algemene misvatting was om de kunst te zien als een versierend toevoegsel aan het gewone leven. Kunst was niet meer dan ornament en luxe. De eigen waarde er van werd niet gezien. En vandaar ... dat velen zich niet op hun plaats voelden in onze kerken en er mee braken.’1010 Deze voor hem onbezielde en ook onbijbelse mentaliteit van afzijdigheid, wanbegrip, inertie en indifferentie op het levensterrein van de kunst herinnerde hem aan ‘het dramatische’ van zijn eigen leven, zoals hij zelf dit cultureel manco had beleefd en ervaren. In zijn Literair dagboek plaatste Rijnsdorp in dit verband een opmerking over het christelijk-letterkundig tijdschrift Opwaartsche Wegen en ‘het gemis van ook maar enige weerklank bij het christelijk volk’.1011

Voor Rijnsdorp kwam in zijn cultuurbeschouwing het doel ‘kunst’ op de tweede plaats. Voor alles ging het hem om de inzet van een boek. Hij vroeg zich af, wat de betekenis was van de verhalen over de ‘bezieling’ ten tijde van de Afscheiding in 1834 en de Doleantie van 1886, ‘als we er niets meer van merken om ons heen’. Vervolgens stelde hij de vraag waar de bezieling van ‘onze kerkmensen’ was gebleven.

Een tijdlang heb ik de schuld voornamelijk bij de professoren en de dominees gezocht en wel in stilte gedacht: als ik of een van mijn kornuiten daar maar eens kon staan, dan zou het wel beter gaan. Maar van eenzijdige kritiek op de predikanten ben ik terug. (…) De bezieling dus, dat was de grote lacune, het grote manco.1012 En als ik een boek wou schrijven, dan moest dat over de bezieling gaan.1013

Vanuit een ‘soort hondentrouw’ aan het piëtistisch geloof van zijn vader J.E. Rijnsdorp Jr., en omdat de gereformeerde kerk van zijn vader in Rotterdam-Delfshaven voluit de Nederlandse

Geloofsbelijdenis onderschreef, kon Rijnsdorp in zijn kerk het ouderlingschap met zijn literaire

praktijk combineren. Zijn romandebuut Koningskinderen vond grote weerklank onder het calvinistisch volksdeel. ‘En die weerklank bond mij te meer aan de volksgroep, waaraan ik geestelijk verwant was. Het werd toen steeds sterker mijn ideaal om niet alleen onze mensen tot

1007 D. van der Stoep, ‘In gesprek met Kees Rijnsdorp II’, in: Ontmoeting, jrg. 5, nrs. 2-3, november-december 1950, 53.

1008 Volgens Schenkeveld droeg Rijnsdorp, zich bewust van zijn afkomst, een groot verantwoordelijkheidsgevoel ten opzichte van het eigen volksdeel. ‘Hij wilde het laten delen in de cultuur in engere zin: muziek, literatuur en beeldende kunst - een door zijn leiders verwaarloosd gebied.’ Tegelijk was het voor hem onmogelijk ‘zonder verbondenheid met zijn volk kunst te scheppen’. Rijnsdorps ideaal was ‘zelfs een tijdlang kunst die het volk zelf voortbracht’, zoals hij verbeeldde in de allegorische roman Eldert Holier uit 1938. M.H. Schenkeveld, ‘C. Rijnsdorp over zichzelf’, toespraak gehouden op 29 maart 1993 bij de uitreiking van de eerste Dr. C. Rijnsdorp Prijs aan de dichter Guillaume van der Graft, in: Anne Schipper (red.), Dr. C. Rijnsdorp Prijs voor literatuur 1993, 19.

1009 A.J. Janssens, ‘Kunstenaars en kerk’, interview met dr. C. Rijnsdorp, ongedateerd en zonder bron (vermoedelijk circa 1968 in een van de gereformeerde kerkbodes van Rotterdam), 4.

1010 Ibidem.

1011 C. Rijnsdorp, Literair dagboek, 84. Opwaartsche Wegen telde gemiddeld circa 400 abonnees.

1012 Rijnsdorp stelde tegenover het ‘manco-besef’, dat vooral als een kwaliteitsvraagstuk werd beschouwd in de Jong-Protestantse letterkunde, een dieper liggend grondmotief, namelijk: de christelijke bezieling van het kunstwerk. 1013 Voor de Christelijk-Letterkundige Kring Rotterdam zei Rijnsdorp op zaterdag 4 februari 1939 in zijn lezing over

Eldert Holier, dat hij ‘het tekort aan bezieling’ een ‘groot gebrek’ vond. Daarom wilde hij een boek over de bezieling

de kunst, maar ook áán de kunst te brengen.’ 1014 Tegelijk wilde hij de latent aanwezige creatieve krachten in ‘ons volk’ tot ontwikkeling te brengen.Mede omdat hij als schrijver gehoor vond bij het eigen volksdeel, brak Rijnsdorp niet met de kerk en bleef hij als uitgangspunt zijn geestelijke achterban tot zijn dood toe trouw.1015 Over de kunstenaars die in het dogmatisch belijnde, a-culturele en a-muzische Kuyperianum niet konden aarden, schreef Rijnsdorp op latere leeftijd terugblikkend: ‘Ik ben vroeger dikwijls van plan geweest een lijst aan te leggen van bekende figuren op kunstgebied, die geboren uit een gereformeerd nest, met dit milieu hebben gebroken. Daar is nooit van gekomen. Het is echter nogal een aantal.’1016 Over het positieve cultuurstreven van de kunstzinnig begaafde jongeren die echter wel kerkelijk bleven en dit ongeestelijk klimaat van cultuurmijding met bezieling bestreden, verklaarde hij in 1980: ‘Op grond van Kuypers gemene gratieleer was de deur naar de algemene cultuur wel op een kier gezet en wij jongeren uit die tijd waren actief op literair gebied, maar onze invloed was vooralsnog beperkt.’1017

Veel vooraanstaande kunstenaars behoorden van origine tot de Gereformeerde Kerken in

Nederland. Rijnsdorp sprak in een interview de opmerkelijke aanname uit, ‘dat de creatieve kracht

in onze kring, procentsgewijs vermoedelijk hoger dan daarbuiten’ zou liggen,1018 wat hij verklaarde vanuit de gereformeerde zede: ‘in onze kring serieus werd geleefd’, ‘oppervlakkig vermaak werd vermeden’, men kende ‘een nauwe omgang met de bijbel’. Hij verwees daarbij naar de eigen subcultuur die de gereformeerden hadden ontwikkeld, waarbij iedere zondag naar twee ‘redevoeringen’ werd geluisterd. ‘Daardoor werd een scholing ontvangen in ordenend denken. Tegelijk ging men zich hierdoor ook met het leven bezig houden!’ Rijnsdorp benadrukte in dit verband de sfeer in ‘onze kerken’, waarbij hij als verklaring verwees naar het leiderschap van Kuyper: ‘Hij heeft ons organisatie en discipline geleerd. Van bovenaf werden de ideeën aangereikt en door een lager kader geleerd en doorgegeven. In dit alles was men meer strijdend dan dienend bezig. Dat was de kracht en tegelijk de zwakte van Kuypers leiderschap.’ Hierdoor kende ‘onze kring’ volgens hem als een negatieve kant de indoctrinatie: ‘Men kon alleen reproduceren, wat de leiders voorgezegd hadden: soms dikte men als epigonen de zaak nog wat aan: men voegde er echter niets nieuws aan toe. En zo’n klimaat is niet het klimaat voor kunstgevoelige mensen.’1019

7.2 Spanningsveld of spagaat

Het epigonisme in gereformeerde kring was Rijnsdorp van jongs af aan - zowel als kerkganger en als kunstenaar - geheel vreemd. ‘Als ik iemand wil volgen, wil ik met oordeel volgen. Het blindelings volgen van leiders heeft tot grote ongelukken geleid. Daardoor was er meer discipline dan begrip en praatte men ná en dacht men ná; populariseerde wat de grote leiders zeiden…’ Hij noemde het ‘allemaal erg verstandelijk’, en stelde dat de invloed van Calvijn hieraan ‘ook debet’ was. ‘Men wilde het geloof op een briefje hebben. Alles moest letterlijk worden genomen en toegepast worden.’ Volgens hem werd de bijbel volkomen ‘a-muzisch’ uitgelegd.1020 ‘Als men

1014 A.J. Janssens, ‘Kunstenaars en kerk’, interview met dr. C. Rijnsdorp, ongedateerd en zonder bron (vermoedelijk circa 1968 in een van de gereformeerde kerkbodes van de classis Rotterdam), 4.

1015 Rijnsdorps wijkpredikant te Rotterdam-Delfshaven schreef hierover in 1964: ‘Als hij niet zo’n echte christen was, die voor alles in zelfverloochening trouw wil dienen, zou het verklaarbaar zijn, als hij de kerkmensen de rug had toegekeerd. Als dan iemand zonder zonden de eerste steen had moeten werpen, zouden wij allen afgedropen zijn.’ J.C.A. van Loon, ‘Andere stemmen’, bij het interviewportret van C. Rijnsdorp door Ton Hydra, ‘Achter de mens gekeken’, in: Trouw, 4 maart 1964.

1016 A.J. Janssens, ‘Kunstenaars en kerk’, interview met dr. C. Rijnsdorp, ongedateerd en zonder bron (vermoedelijk circa 1968 in een van de gereformeerde kerkbodes van de classis Rotterdam), 3.

1017 C. Rijnsdorp, ‘Waarom ben ik in de kerk gebleven?’, in: Gereformeerde Kerkbode, (officieel orgaan van de

Gereformeerde Kerken van Rotterdam, Rotterdam-Delfshaven, Rotterdam-Zuid, Rotterdam-Kralingen, Capelle aan de IJssel en Krimpen aan de IJssel), 18 april 1980, jrg. 10, nr. 10.

1018 A.J. Janssens, ‘Kunstenaars en kerk’, interview met dr. C. Rijnsdorp, ongedateerd en zonder bron (vermoedelijk circa 1968 in een van de gereformeerde kerkbodes van de classis Rotterdam), 4.

1019 Ibidem.

1020 Zie bijvoorbeeld Rijnsdorps studie Gefascineerd door het laatste bijbelboek, met de ondertitel: Poging tot een ‘muzische’

Genesis 1 tot en met 3 eens vanuit de kunst benaderd had, was men tot de ontdekking gekomen,

dat hier een dichter aan het woord is. De kunstenaar proeft dit direct.’ Hoewel hij deze houding niet ‘specifiek gereformeerd’ noemde, maar eerder ‘algemeen menselijk’, kende hij de dogmatisch belijnde, gereformeerde mentaliteit uit eigen beleving en ervaring: ‘Ik denk hier aan een confessionele kooi, waarin men het christendom opsloot. Daar zit algemeen menselijk pogen achter om God in onze greep te krijgen: “Wij hebben Hem te pakken”.’1021 Met zijn strategie en program van culturele volksopvoeding kon Rijnsdorp in zijn dubbelrol als literator en volksopvoeder de eeuwenlange doorwerking van het calvinisme op kunstgebied - met het bijbehorende spanningsveld tussen geloof en kunst - bij het calvinistisch volksdeel niet oplossen.

De culturele inertie onder gereformeerden bleek in historisch-cultureel opzicht bijzonder hardnekkig. In zijn analyse van de verhouding ‘Overheid en kunst in Nederland’,1022 waarbij E. Boekman naast de geestesstromingen van liberalisme en katholicisme ook het calvinisme behandelde, stelde hij in 1939 over deze ‘meest Nederlandsen vorm van protestantisme’, dat de door Kuyper in de negentiende eeuw uiteengezette beginselen over kunst dezelfde waren, ‘welke sinds de Reformatie het optreden der calvinisten tegenover de kunst beheerschten’. Het gevolg hiervan was volgens hem, ‘dat het calvinisme de kunst niet bevorderde, haar als regel zonder belangstelling, vaak met vijandschap behandelde’.1023 Kuyper had als centraal uitgangspunt in zijn cultuurdenken gesteld, dat het calvinisme geen tegenstander was van de kunst. Als religie kon het calvinisme - anders dan het katholicisme - geen bevorderaar zijn van kunst, omdat religie en kunst eigen levenssferen hebben, die ‘bij rijker ontwikkeling van zelf uiteengaan’. Daarom heeft het calvinisme in de opvatting van Kuyper geen eigen kunst of kunststijl geschapen.

In de zeventiende en achttiende eeuw, waarin het calvinisme de overheersende stroming was, voltrok de ontwikkeling van de kunst zich buiten het calvinisme om, niet beïnvloed door staatskundige of religieuze machten. Boekman gaf in navolging van Kuyper aan, dat het calvinisme door zijn afzijdige houding ‘den aard der ontwikkeling van de kunst in Nederland op indirecte wijze sterk heeft beïnvloed’, waarna hij ter adstructie de gereformeerde leidsman zelf liet spreken: ‘Welnu, van architectuur speurt ge onder Protestanten niets; de beeldhouwkunst is hun niet sympathetisch; een schilderschool weten ze wel niet te scheppen, maar toch te eeren; in muziek leven ze ten deele in; maar aan de overige kunsten blijven ze ganschelijk vreemd; en tot een eigen schepping van hooger kunstwaarde komt de geest van de Reformatie in de poësie

alleen.’1024

Boekman vulde Kuypers opsomming van kunstdisciplines, die zich buiten het calvinisme om ontwikkelden, aan met de dramatische kunst, die ‘moest pogen in leven te blijven tegen het calvinisme in’, waarbij hij tevens benadrukte dat een groot deel van het Nederlandse volk werd opgevoed in afkeer voor de toneelkunst.1025 In zijn artikelenreeks in De Standaard onder de titel

Publiek Vermaak had Kuyper over het vraagstuk ‘kunst en vermaak’ zijn beredeneerde afkeer

geformuleerd voor toneel en andere overbodige kunstuitingen. In het slotartikel van 21 februari

1021 A.J. Janssens, ‘Kunstenaars en kerk’, interview met dr. C. Rijnsdorp, ongedateerd en zonder bron (vermoedelijk circa 1968 in een van de gereformeerde kerkbodes van de classis Rotterdam), 4.

1022 Boekman constateerde dat in de kunstpolitiek van de overheid, door liberalen en calvinisten - blijkens een discussie tussen Thorbecke en Groen van Prinsterer over de overheidsbegroting voor het jaar 1863 - ondanks principieel verschil in uitgangspunt dezelfde cultuurpolitiek werd gevoerd. Calvinistische opvattingen over kunst weken nauwelijks af van de liberale theorieën over staatsonthouding. E. Boekman, Overheid en kunst in Nederland, 55-56.

1023 E. Boekman, Overheid en kunst in Nederland, 52.

1024 Boekman citeerde hier uit Kuypers artikel ‘Publiek vermaak, II’ uit De Standaard van 20 december 1880, opgenomen in: Publiek Vermaak, 29. Zie ook hoofdstuk 2 Kuyper, kleine luyden en kunst, paragraaf 2.3: ‘Neocalvinisme en kunst’.

1025 Rijnsdorp voerde in de ongedateerde lezing ‘Het Tooneel en Wij’ (omstreeks 1932-1934, de periode waarin hij zijn dramatische voordrachtstukken schreef en die vervolgens in gereformeerde kring werden uitgevoerd) over het ‘tooneelvraagstuk’ een voorzichtig pleidooi voor de invoering van christelijke toneelkunst onder bepaalde condities. Daarbij gaf hij tevens aan een principieel tegenstander te zijn van het verwerpen van het beroepstoneel: ‘Want wie het beroepstooneel verwerpt, verwerpt alle reproduceerende beroepskunst.’

In document VU Research Portal (pagina 197-200)