• No results found

Aanvoerder zonder leger

In document VU Research Portal (pagina 157-197)

Volgens Koos van Doorne, literair criticus van Trouw, zou over Rijnsdorp gezegd zijn dat hij een ‘aanvoerder zonder leger’ was.835 ‘Hij is dat gebleven’, vervolgde Van Doorne instemmend, waarbij hij in 1959 over doel en opbrengst van het ‘cultureel middelaarschap’ van zijn bevriende collega-criticus van het Rotterdammer-Kwartet opmerkte: ‘Zeker is, dat hij velen bezield heeft, maar toch kan niet gesproken worden van een duidelijke literaire bloei.’ In Rijnsdorps volksopvoedkundig cultureel handelingsrepertoire is een vijftal initiatieven te vinden, waarin hij als culturele aanvoerder theoretisch en praktisch het voortouw nam, maar waarbij het leger van cultuurdragers in zijn gereformeerde achterban - in alle rangen en standen - niet geheel of geheel niet uit de stellingen kwam. Door geen of nauwelijks gehoor te geven aan de bijbelse cultuuropdracht liet zijn achterban Rijnsdorp als aanvoerder in artistiek en bijbels opzicht in de steek. Deze ‘culturele desertie’ op kunstgebied betreft niet zozeer het eenvoudige vrome volk als wel de eigen leidsmannen, de ‘cultuurdragers’ - van uitgevers en journalisten tot predikanten, van hoogleraren en politici tot magistraten - die als publieke opiniemakers vanuit hun bijbelse cultuuropdracht een bemiddelende taak en functie behoorden te vervullen tussen kunst en volk. De casussen betreffen het letterkundig en algemeen-cultureel tijdschrift Kunst en Leven (tussen 1936 en 1938, met Piet Risseeuw en de gereformeerde uitgever J.H. Kok uit Kampen), de

A.M.V.J.-soos te Amsterdam (van 1937 tot 1939, met H. Burger, redacteur kunst en letteren van De Standaard), de Boekenweek van 1953, en het daaruit volgend ‘calvinistisch cultureel congres’

(tussen 1953 en 1954, met dr. E. Diemer, hoofdredacteur van het Rotterdammer-Kwartet en een deel van de gereformeerde intelligentsia), en tot slot het plan om Rijnsdorp aan te stellen als ‘leider culturele vorming’ voor calvinistische studenten aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en aan de

Theologische Hogeschool in Kampen (van 1953 tot 1954, met P.J. Risseeuw, Jaap Das en E. Diemer).

In deze uitgewerkte casuïstiek bracht Rijnsdorp consequent zijn opvatting over leiderschap in de volksopvoedende cultuurpraktijk - namelijk als: ‘iemand, die allen dient’.836

6.1 Opgedrongen leiderschap

Wijzend op de culturele staat en situatie van het calvinistisch volksdeel eind jaren vijftig van de vorige eeuw citeerde Koos van Doorne ter verklaring van het ‘nijpende cultuurvraagstuk’ in gereformeerde kring een eerdere opmerking van Rijnsdorp: ‘Het Calvinisme is nog zo jong’, waarna hij over het cultuurideaal van de vijfenzestigjarige literator en volksopvoeder begripsvol schreef: ‘Dat geeft hem moed voor de toekomst, want hij is ervan overtuigd, dat het Calvinistische volksdeel volwaardig kan en ook moet worden op het gebied van de kunst.’837 Van Doorne doelde met de beeldspraak ‘aanvoerder zonder leger’ op het ontbreken van (groot) literair talent om Rijnsdorp heen: ‘Als literator heeft hij binnen de kring van de orthodox-protestantse letteren helaas geen gelijken.’ De metafoor reikte echter verder en raakte voluit Rijnsdorps gereformeerde achterban. Zijn eigen literair-cultureel leiderschap was daarbij niet zozeer in het geding, maar de a-culturele houding en mentaliteit van het calvinistisch volksdeel, waaraan hij - vanuit zijn dubbele cultuurtaak als schrijver en volksopvoeder - in kunstzinnig en pedagogisch opzicht leiding moest geven om gehoor te kunnen geven aan zijn goddelijk geïnspireerde levenstaak. Hoewel velen in gereformeerd-culturele kringen, van kunstenaar tot kunstlievende, in Rijnsdorp hun leider zagen op letterkundig en cultureel gebied, ambieerde hij deze positie niet. Voor hem als neocalvinist in hart en nieren was zijn werk op het levensterrein van de kunst niet alleen ‘cultuurplicht’, maar vooral ‘geloofsdaad’, voortvloeiend vanuit zijn cultuuropdracht. Daarbij stelde hij bescheiden het werk en niet de man centraal.

835 J. van Doorne, ‘Kees Rijnsdorp 65 jaar’, in: Trouw, 19 september 1959. In het herdenkingsartikel bij de honderdste geboortedag van dr. C. Rijnsdorp, ‘Rijnsdorp, criticus die nooit bitter werd’, in: Trouw, 19 september 1994, werd de metafoor aan Van Doorne toegeschreven en ‘aanvoerder’ veranderd in ‘generaal’.

836 C. Rijnsdorp, ‘Theologische en letterkundige optiek’, Ter Zijde, 103. 837 J. van Doorne, ‘Kees Rijnsdorp 65 jaar’, in: Trouw, 19 september 1959.

Leiding gaf Rijnsdorp in zijn denken en werk - zowel scheppend als beschouwend, zoals hij dit eerder in 1931 had verwoord: ‘Zóó kan de schrijver volksleider zijn: door ’t Evangelie minder te formuleeren, dan wel ’t in zijn doorgaande werking te toonen.’838 Dit deed hij bijvoorbeeld in zijn bijdrage aan De Rotterdammer van 4 mei 1935 over ‘Het volk aan de Kunst’, een half jaar later gevolgd door het tweedelige, opiniërende vraaggesprek over hetzelfde thema, dat kunstredacteur H. Burger van De Standaard hem afnam.839 In dit interview ontvouwde hij voor het hoofzakelijk gereformeerde lezerspubliek de hoofdlijnen van zijn strategie en program van volksopvoeding. In zijn strategie met de tactiek van het roepen toonde Rijnsdorp bij zijn cultureel beschavingsoffensief eveneens onmiskenbaar leiderschap, waarbij hij aangaf met ‘gereedliggende organisatieschema’s’ niets te kunnen beginnen. Verwijzend naar de mannenbroeders in de schoolstrijd, Doleantie en sociale beweging, die bij hun gezamenlijk emancipatiestreven helder omschreven doeleinden voor ogen hadden, werd volgens hem toch ‘de actie op elk dezer terreinen naar zijn aard’ gevoerd. Bij zijn cultuuropvoedend streven op het levensterrein van de kunst stelde Rijnsdorp over zijn rol, taak en functie - conform zijn eerdere opmerking dat de schrijver niet optreedt ‘met een welomschreven, controleerbaar program van actie’,840 dan ook met de nodige tact:

Hoeveel te meer nu op het gebied van cultuur en kunst, waar men met programma’s heel voorzichtig moet zijn. Eerst moest er immers ruimte worden geschapen, een minimum aan bewegingsvrijheid, dat noodig is om het volksdeel invloed te verschaffen op den gang van zaken. Die bewegingsvrijheid hebben we … nog. Meê om haar te behouden, meê om haar te bevestigen, mogen we niet in een kleinmoedig defensief worden teruggedrongen.841

Aan Risseeuw had Rijnsdorp in zijn brief van 20 november 1935 terloops gevraagd: ‘Las je het interview in De Standaard met onderget.[ekende]?’ Zijn vriend antwoordde hem enkele dagen later opgetogen: ‘Ja het artikel en het interview van Burger heb ik gelezen, ik was er een paar dagen mee vervuld. Als ik dergelijke dingen van jou lees, is het alsof ik automatisch “ingeschakeld” word. Dit gevoel van contact is toch ondefinieerbaar.’842 Met de eveneens sterk didactisch ingestelde, organisatorisch begaafde schrijver, redacteur en animator op christelijk-letterkundig gebied, P.J. Risseeuw uit Den Haag, deelde Rijnsdorp het idealistisch streven om het calvinistisch volksdeel kunstzinnig op te voeden en literair-cultureel te verheffen. Daarbij beschouwde Risseeuw zijn Rotterdamse vriend als de ideale leider van het gereformeerde volk op kunstgebied. In zijn optiek was Rijnsdorp naast zijn kunstenaarschap ook een essayist die programmatisch kon denken en schrijven. Doordat hij beide kwaliteiten in zich wist te verenigen, was Rijnsdorp volgens Piet Risseeuw de aangewezen man om als aanvoerder en theoreticus naar buiten te treden in hun gemeenschappelijke culturele beschavingsmissie.

Zelf wees Rijnsdorp deze leidende rol en positie - mede met het oog op schrijven en voltooien van zijn cultuurroman Eldert Holier in die jaren - nadrukkelijk af.843 Op zaterdag 20 april 1935 vanaf kantoor bij het Agentschap Rotterdam, waar hij vanwege de grote drukte bij de bank moest overwerken, reageerde hij nuchter en praktisch op het aandringen van Risseeuw:

Wat is leiding geven? Voordoen hoe het moet, niet enkel zeggen hoe het moet. Want de literatuur is toch geen sociale beweging of iets dergelijks, met een vast program, uiterlijke org. middelen, enz. Wel voel ik

838 C. Rijnsdorp, ‘Theologische en letterkundige optiek’, Ter Zijde, 106. In dit essay werkte Rijnsdorp tevens zijn opvattingen over leiderschap verder uit in een voor die tijd gewaagde vergelijking tussen theoloog en schrijver. 839 H. Burger, ‘C. Rijnsdorp over: Het volk aan de Kunst’, in: De Standaard, 13 november 1935 (deel I) en 14 november 1935 (deel II).

840 C. Rijnsdorp, ‘Theologische en letterkundige optiek’, Ter Zijde, 106

841 H. Burger, ‘C. Rijnsdorp over: Het volk aan de Kunst’, deel II in: De Standaard, donderdag 14 november 1935. 842 Brief van P.J. Risseeuw aan C. Rijnsdorp, ongedateerd (circa 23 november 1935).

843 Deze afwijzende houding ten opzichte van leiderschap op het levensterrein van de kunst huldigde Rijnsdorp zijn leven lang, zoals hij zich als hoogbejaarde in een interview uit 1978 met Kees Waagmeester uitsprak: ‘Ik ben geen leider maar een opvoeder’, in: Hervormd Nederland, 25 maart 1978.

roeping telkens weer tegen de lui te zeggen: zie de boel toch gróót. Loop toch niet vast in een sectarisch slopje, of een aesthetisch conventikeltje. Maar hèt middel om de boel groot te laten zien is groot werk te leveren. En de manier om dat te doen is om er aan te beginnen.

Dat deed Rijnsdorp in zijn artistiek-scheppend en pedagogisch-beschouwend werk bij de strategische uitvoering en tactische vormgeving van zijn program van culturele volksopvoeding aan de hand van de programmalijnen op het gebied van muziek, voordrachtskunst en literatuur. Daarbij hij zette hij als instrumenten de Christelijke Volks-Universiteit, de N.C.R.V.-radio, de protestantse periodieke pers en de christelijk-literaire organisatie naar vermogen in om het volksopvoedkundig beoogd effect van zijn culturele beschavingsmissie te maximaliseren.

6.2 Kunst en Leven

Plannen voor een alternatief christelijk-letterkundig tijdschrift naast Opwaartsche Wegen doken geregeld op in de vooroorlogse correspondentie tussen Rijnsdorp en Risseeuw. Zij wilden een letterkundig en algemeen-cultureel maandblad, dat qua leiding en redactieformule zich meer zou richten op het brede publiek dan op de kleine kring van vakgenoten, om kunst en cultuur voor het calvinistisch volksdeel toegankelijker te maken. Naast literatuur zou het blad ook aandacht moeten besteden aan muziek, beeldende kunst, architectuur, binnenhuiskunst, fotografie en film. Op 30 oktober 1934 schreef Rijnsdorp, mede naar aanleiding van het redactieconflict in

Opwaartsche Wegen aan zijn vriend:844 ‘Het is geen tijd om een tegentijdschrift op te richten, al zal dat wel geprobeerd worden. Ik zou trouwens ook nu voor een redactiepost moeten bedanken tot mijn boek af is. Maar mijn vingers jeuken. Als ik zonder werk was, deed ik het zeker.’845 Enkele maanden later schreef Risseeuw zijn vriend, nadat Rijnsdorp hem uitvoerig had bericht dat hij het verzoek van prof. dr. K. Schilder om redacteur ‘Litteratuur en muziek’ te worden bij het invloedrijke kerkelijk weekblad De Reformatie had afgewezen: ‘Je brief is een teleurstelling voor me. Ik bewonder de hardnekkigheid waarmee je je vrijheid verdedigt, doch vergeet niet dat jij onze leider zou kunnen zijn. Die we noodig hebben. Je weet hoe we staan t.o. van Opw. W. Als einddoel zie ik het ideaal: een flink chr. tijdschrift voor Letteren en Kunst onder jouw persoonlijke leiding.’846

Risseeuw vervolgde zijn indringend appel met een voor Rijnsdorp ingrijpend voorstel: ‘Zie je geen kans om in het strijdperk te treden voor Holier is afgeschreven, doe dan dit jaar niets anders dan dàt. Want het mag niet zoover komen dat Holier je de nek breekt.’ Hij tekende de situatie en het probleem zonder omwegen: ‘Wij staan op een keerpunt wat de beweging betreft: meerdere jonge auteurs zijn aan publicatie toe. De leider ontbreekt…’ Aansluitend gaf hij Rijnsdorp het welgemeende advies: ‘Denk er eens over na. De maatschappelijke positie is ons kruis. Ik weet bij ervaring wat het is dit kruis te sleepen in plaats van te dragen.’847 Op 25 januari 1936 schreef Risseeuw, als reactie op het eerste nummer van het door de opgestapte Opwaartsche

Wegen-redacteuren opgerichte ‘Christelijk Letterkundig Maandblad’ De Werkplaats, 848 aan Rijnsdorp: ‘De Werkplaats viel mij niet mee. Neen, “ons blad” moet nog komen en zal wel komen ook. Maar dan goed. En liefst niet beperkt tot de letteren. Ik denk aan een tijdschrift voor een breder publiek. Een blad waarin ook alle reformatorische kunstenaars elkaar zullen kunnen vinden.849 De “literaire” kring is mij altijd al iets te benauwd geweest. Maar dat plan houden we voor ons, tot de tijd rijp is.’

Tien maanden later leek het moment voor het nieuwe tijdschrift te zijn aangebroken. Begeesterd schreef Risseeuw een lange brief aan Rijnsdorp. ‘Na ons gesprek van Zaterdag j.l. heb

844 Zie: Schrijversprentenboek 28, Opwaartsche Wegen, 68.

845 Rijnsdorp gaf voorrang aan Eldert Holier, en bedankte eind 1935 voor het redacteurschap van Opwaartsche Wegen. 846 Brief van P.J. Risseeuw aan C. Rijnsdorp, d.d. 18 april 1935.

847 Ibidem. Risseeuw als Rijnsdorp hadden beiden een volledige kantoorbaan in het bankwezen, respectievelijk bij de

Twentsche Bank en de N.H.M. De literaire kunstenaar kwam ‘om den brode’ noodgedwongen op de tweede plaats.

848 Zie: Schrijversprentenboek 28, Opwaartsche Wegen, 86.

ik nog eens rijpelijk nagedacht over de mogelijkheid van een tijdschrift onder onze leiding. Ik ben tot de voorlopige conclusie gekomen, dat het beter zou zijn een geheel nieuwe periodiek te stichten, tenzij een bestaande zonder veel omslag ons wordt aangeboden. De nieuwe periodiek die ik mij al jaren heb voorgesteld, zou kunnen heten: Kunst en Leven.’850 Na deze opmaat schetste hij meteen concrete perspectieven. ‘Wij stellen ons dan direct al op een veel ruimer vlak op. Een speciaal “letterkundig tijdschrift” heeft zijn begrenzingen en, op dit tijdstip, is deze begrenzing mij, eerlijk gezegd, te nauw.’851 Volgens Risseeuw ontbeerde het calvinistisch volksdeel een ‘blad van eerste rang’, dat alle kunstgebieden bestreek. ‘In die richting zie ik kans om iets op te bouwen. Maar dan met medewerking van onze beste architecten, musici, schilders, fotografen en cineasten.’ Met Rijnsdorp wilde hij het redacteurschap van het nieuwe tijdschrift delen: ‘Zulk een blad zou evengoed onder ons beider leiding kunnen worden uitgegeven. Het zijn nu eenmaal de schrijvers die het meest contact met het volk hebben.’ Wel achtte hij het noodzakelijk een aantal bekwame mensen, zoals Cor Alons, Jan Zwart, G. van Ravenszwaaij, Gerrit Kamphuis en Roeland Koning als vaste medewerkers aan het blad te verbinden, met wie zij als redactie op gezette tijden konden overleggen.

Over een uitgever voor het nieuwe tijdschrift had Piet Risseeuw, die vanaf 1935 geen zakelijke banden meer als adviseur en redacteur met uitgeverij G.F. Callenbach te Nijkerk onderhield, eveneens nagedacht: ‘Een blad als “Kunst en Leven” zou uitstekend door Kok kunnen worden gelanceerd, omdat het gereformeerde volksdeel allerminst verwend is op dit gebied.’852 Hij betoogde enerzijds dat de meeste periodieken zich te zeer richtten op ‘een bepaald damesgebied’, waarbij de literaire bladen anderzijds ‘binnen een heel klein kringetje’ bleven. Bovendien zou de nieuwe opzet de redactie behoeden ‘voor het schoolmeesterwerk van schetsjes en versjes beoordelen’. Daarvoor zijn dan immers de ‘speciale letterkundige tijdschriften’, stelde hij. De literatuur bleef voor hem wel de belangrijkste discipline: ‘Evengoed ruimen wij een grote plaats in aan literair werk, doch bepalen ons tot het beste. Elk jaar een complete roman van een bekend auteur o.m.’

Het formaat van het nieuwe maandblad mocht met het oog op de ‘onmisbare reproducties’ niet te klein zijn. Risseeuw dacht aan een bladspiegel als Opwaartsche Wegen: ‘op zijn minst’, en een omvang van minimaal achtenveertig pagina’s per maand, ‘buiten de illustraties’. Door de opname van reproducties van schilders en architecten verwachtte hij onmiddellijk de belangstelling te krijgen ‘van een groter kring’, waarbij hij eveneens opperde ‘ter wille van het contact’ op het omslag berichten uit alle christelijke organisaties op te nemen, die werkzaam waren ‘binnen de grenzen van kunst en leven’. Risseeuw motiveerde deze optie met de gedachte: ‘Het blad zou dan niet alleen leiding willen geven aan het gehele orthodoxe publiek, doch tegelijk alle krachten verenigen.’

Voor de inhoud van Kunst en Leven gaf Risseeuw als voorzet een rubriek ‘Literatuur’, verdeeld over a: bellettrie, b: poëzie (ballade, drama, spreekkoor, etc.!) en c: essay. Een tweede rubriek ‘Plastische kunsten’, verdeeld over a: oude en moderne schilderkunst, b: beeldhouwkunst, c: architectuur (waarbij hij als onderwerpen noemde: ‘kerken, gebouwen, N.C.R.V.-studio!’), d:

850 Brief van P.J. Risseeuw aan C. Rijnsdorp, d.d. 21 november 1936. Onder de samenvattende titel ‘Kunst en Religie’ waren eerder tijdens de zesde zomerconferentie tijdens het Pinksterweekend 1930 van het Verbond van

Christelijk-Letterkundige Kringen op kasteel Hardenbroek over het thema ‘Kunst en Leven’ drie lezingen uitgesproken, die elk een

aspect van deze hoofdtitel uitwerkten: ‘Kunst en Religie’ (Roel Houwink), ‘Kunst en Verantwoordelijkheid’ (H. van der Leek), en ‘Kunst en Gemeenschap’ (J.C. van Dijk), zie: Opwaartsche Wegen, jrg. 9, nr. 4/5, juni-juli 1930. De begrippen ‘kunst’ en ‘leven’ werden in christelijk-letterkundige kringen beschouwd als ondeelbaar en onlosmakelijk met elkaar verbonden: ‘Kan er kunst bestaan, die niet wortelt in het leven?’, en ‘Brengt leven niet op eenigerlei wijze schoonheid met zich mee?’, vroeg Houwink zich in bovengenoemd artikel af. Met grote instemming citeerde Piet Risseeuw dan ook in het Zondagsblad van De Rotterdammer op 6 februari 1937 in het artikel ‘Auteur en volk’, onder het tussenkopje Kunst en leven één, de dichter Martinus Nijhoff, die zich in een interview had afgevraagd: ‘Is het leven tijdelijk niet belangrijker dan de kunst geworden? Moet men daarom de kunst niet in de eerste plaats als levensuiting beschouwen en eerst in de tweede plaats keuren op haar volmaaktheid van vorm?’

851 Brief van P.J. Risseeuw aan C. Rijnsdorp, d.d. 21 november 1936. 852 Risseeuw doelde hier op de gereformeerde uitgever J.H. Kok uit Kampen.

binnenhuiskunst, e: moderne fotografie (met kleinbeeld camera etc.), f: film (met de toevoeging: speciaal de films in onze kring, ook critisch), en g: toegepaste kunst. Als laatste hoofdrubriek noemde Risseeuw ‘Muziek’, verdeeld in a: kroniek, b: grammofoon en radio, en c: kerkelijke muziek. Tot slot wilde hij ‘een algemene critische revue en een goed verzorgde boekenrevue, in de geest zoals De Stem een aanhangsel heeft’.853

Over de vormgeving van het blad koesterde Risseeuw eveneens duidelijke opvattingen: ‘Het blad moet dus ook uiterlijk elke maand een staal zijn van het beste op typografisch gebied.’ Over de uitvoering ervan schreef hij: ‘Elke maand een ander omslag. Speciaal ontwerp of foto/afbeelding uit een artikel. Typografie: Cor Alons. Van de 64 pag. zullen ongeveer 16 bladz. op goed illustratiepapier moeten. De rest gewoon opdikkend papier. Het blad moet voor elk ontwikkeld mens genietbaar zijn.’ Tevens realiseerde hij zich dat - behalve voor de literaire rubriek - het ‘natuurlijk ondoenlijk’ zou zijn elke maand ‘alle bovengenoemde rubrieken’ goed te verzorgen: ‘Dat is ook absoluut niet nodig, Hier volgen wij het leven op de voet zou ik zeggen.’

De zakelijke kant van het periodiek had Piet Risseeuw vanuit zijn bedenkelijke ervaringen met christelijke uitgevers en auteurs zorgvuldig overwogen: ‘Met een groots opgezette reclame zou Kok er een blad met “standing” van kunnen maken. Hij heeft nu zoveel gedaan voor de theologie en de bellettrie (volkslectuur), nu is de beurt aan de opvoeding tot schoonheid van ons volk.’854 Het blad mocht niet duurder zijn dan f. 1.50,- per kwartaal, waarbij hij de mogelijkheid opperde Kunst en Leven te combineren met een abonnement op de bekende V.C.L.-serie van Kok: ‘Wanneer deze groep een korting wordt toegestaan, zou dat de kern kunnen vormen waarop het blad drijft. De zaak moet in geen geval krenterig worden aangepakt, dan wordt het niets.’ Risseeuw gaf tevens aan meer aantekeningen in petto te hebben, vooral wat onderwerpen en medewerkers betrof, ‘doch volsta nu hier mee, als eerste torpedo. Misschien buk je tijdig en gaat hij over je hoofd heen. Misschien is het een treffer. Dan zou (om in het beeld door te gaan) er kans zijn dat je “verloren” was. Maar ik weet beter!’ Tot slot wees hij op de noodzaak van een goed contract. ‘Ik heb er reeds heel wat opgezet, waarvan een ander de vruchten plukt. Dat weet je, dat is van later zorg. Hoofdzaak is nu: zijn wij het eens of kunnen wij het eens worden. Zo ja, dan zouden we een onderhoud met Kok kunnen aanvragen, na tevoren de zaak grondig te

In document VU Research Portal (pagina 157-197)