• No results found

In de achttiende eeuw begon de volkenkunde vorm te krijgen in Nederland. Vanaf toen werden er beschrijvingen gemaakt van de inwoners van Oost-Indië. Hun geschiedenis, samenleving en politieke organisatie werd uitgebreid beschreven door bijvoorbeeld G.E. Rumphius in zijn Description of Ambon en door Francois Valentyn in zijn Oud en Nieuw

Oost-Indiën. Rond 1830 waren er verschillende verwijzingen naar etnografische, etnologische

en volkenkundige concepten in een aantal Nederlandse werken. In 1836 verscheen de combinatie land- en volkenkunde voor het eerst. Vaak werd de combinatie toegepast op Nederlands-Indië. In die context werd ze al snel populair. Het betekende een regionale specialisatie en ging om zowel geografie en etnografie.85

Rond 1842 werd de twee-delige combinatie, een drie-delige. Er werd vanaf toen gesproken over taal-, land- en volkenkunde. In dezelfde periode richtte de regering in Delft een speciale leerstoel op, daarnaast maakte zij plannen voor een onderzoeksinstituut. De drie-delige term was geïnspireerd door de sterke ontwikkeling van de vergelijkende taalkunde en geografie in wetenschappelijk Europa. Het is niet toevallig dat taal, land- en volkenkunde zijn oorsprong vindt in de studieprogramma‟s over Indische gebieden. Die waren opgezet voor scholing van koloniale ambtenaren en militairen. Vooral het Cultuurstelsel, ontwikkeld door Gouverneur-Generaal Johannes van den Bosch (1780-1844), speelde hierbij een belangrijke rol. Dit stelsel moest worden ingevoerd door burgerlijke ambtenaren en voor deze belangrijke taak was scholing nodig.86

84

Ibidem, 217.

85 De Josselin de Jong, ‘Cultural anthropology at Leiden University’, 281-282.

86

39

Het eerste scholingsprogramma werd opgezet op Java. Daar was in 1832 een instituut opgericht voor scholing van studenten in de Javaanse taal en de Javaanse sociale omgang. Dit instituut bestond tot 1843. In 1836 werd er in Nederland een volgende stap genomen. Er werd een hoogleraarschap gecreërd in Breda aan het Koninklijke Militaire Academie. P.P. Roorda van Eysinga (1796- 1865) werd na een carriere in het Nederlands-Indische leger benoemd tot specialist in de Javaanse en Maleise taal. Hierna werd hij benoemd tot professor in Maleise taal en Geografie en Etnografie van Nederlands-Indië. Hij was formeel de eerste Nederlandse volkenkundige. De fusie van land- en volkenkunde met de taalkunde was hiermee echter nog niet officieel. Dit gebeurde namelijk in 1842, toen T. Roorda (1801-1874) werd benoemd tot professor van Oostersche taal-, land- en volkenkunde in Delft. Daar bevond zich vanaf 1842 een afdeling voor scholing van koloniale burgerlijke ambtenaren. Dit kwam doordat het instituut vanuit Breda werd verplaatst naar Delft. De regering vond dat ambtenaren onderwijs moesten krijgen op een ambtelijk instituut in plaats van aan een militair instituut, zoals in Breda, en in Nederland in plaats van in Indië. Vandaar de sluiting van het centrum op Java. Tot 1900 bleef de cursus in Delft.87

Naast de scholingscentra werd er ook aan universiteiten, onderzoeksinstituten en etnografische musea aan volkenkunde gedaan. Het belangrijkste voorbeeld van een onderzoeksinstituut was het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde. Dit instituut was opgericht in 1851 en was vanaf 1862 gevestigd in Den Haag. Wetenschap werd hier ontwikkeld door het verzamelen van geschreven en gedrukte werken. Daarnaast werd er advies gegeven over taal en cultuur van Nederlands-Indië. Tot slot publiceerde het instituut vanaf 1852 het tijdschrift Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde. Van de etnografische musea was vooral het Rijksmuseum voor Volkenkunde in Leiden belangrijk. Dit museum werd opgericht in 1837 en was daarmee het eerste etnologische museum van Europa. Door de interesse voor antropologie waren het museum en de Leidse Universiteit nauw met elkaar verbonden.88

De situatie aan de universiteiten veranderde met de benoeming van P.J. Veth (1814-1895) als professor in Geografie en volkenkunde van Indië in 1877 aan de Universiteit van Leiden. De koloniale en academische setting in combinatie met de oriëntatie op een carriere in de Indische archipel beïnvloedde het karakter van de wetenschappelijke discipline. Er was alleen aandacht voor de volkenkunde van Nederlands-Indië. Daarom werd de richting ook wel Indologie genoemd. De focus was dus sterk regionaal. Het meeste bekende werk van Veth

87 Ibidem, 283-284.

88

40

was Java: geographisch, ethnologisch, historisch (1873-1884). Voor Veth was het verzamelen van feitelijke kennis over Nederlands-Indië en zijn inwoners de belangrijkste taak van de antropoloog. Hij probeerde feitelijke data te combineren en onderlinge relaties te leggen, hij wilde de relaties tussen mens en natuur specificeren. Land- en volkenkunde was voor Veth een encyclopedische wetenschap. Het bestuderen van religieuze wetten, volksinstituties, gewoontes, geschiedenis, talen, publieke wetten, geografie, natuurgeschiedenis en statistiek van Nederlands-Indië en dan de onderlinge relatie bekijken, dat was het doel van Veth. Hij beschreef de geschiedenis van de Javanen zelf, en niet die van de koloniale overheersers. Op die manier paste hij in het oriëntaalse perspectief dat de Leidse universiteit ontwikkelde.89

In 1885 volgde G.A. Wilken (1847-1891) Veth op. Geboren in Nederlands-Indië was Wilken tot zijn benoeming als hoogleraar lid van het koloniaal ambtenaarsapparaat. In de antropologie liet Wilken zijn sporen na door zijn duidelijk evolutionistische benadering. Hij nam deel aan een internationaal debat met beroemde tijdgenoten als de Schotse antropoloog James George Frazer (1854-1941), de Amerikaanse antropoloog Lewis Henry Morgan (1818-1881), de Schotse oriëntalist William Robertson Smith (1846-1894) en de Engelse antropoloog Edward Burnett Tylor (1832-1917). Belangrijk was Wilkens bijdrage van van data over verwantschap, land-pachtstelsels en erfenissystemen in Nederlandse-Indië. Al deze aspecten kregen echter een evolutionaire interpretatie. Daardoor konden ze goed dienen in de internationale discussies over de evolutie van de mensheid.90

89 De Waal Malefijt, Beelden van de mens, 269.

90

41

Hoofdstuk 4: Evolutionisme als wegwijzer

Het idee dat menselijke gewoonten veranderlijk zijn en dat gedragsvormen uit elkaar voortkomen is al heel oud. Xenophanes van Colofon (570-475 v. Chr.) zei rond 500 v. Chr. al dat mensen door eigen speurwerk hun wereld hebben gemaakt en verbeterd. Lang voor het jaar nul was er al belangstelling voor het idee dat aan de samenleving algemene processen ten grondslag lagen. De ideeën waren echter nog niet populair in deze periode. Pas in de negentiende eeuw kende deze stroming zijn bloeiperiode. G.A. Wilken was in deze negentiende eeuw aanhanger van het evolutionisme. Ook Nieuwenhuis is tot op zekere hoogte aanhanger van deze stroming. In hoofdstuk twee bleek dat Nieuwenhuis spreekt over hogere en lagere trap van beschaving. Maar het is de vraag of dit het enige kenmerk is van het evolutionisme. Om te bepalen in welke mate Nieuwenhuis aanhanger is van de stroming is het van belang om wat dieper erop in te gaan. Bij de term evolutionisme denken veel mensen direct aan Darwin. Helemaal in het Darwinjaar 2009 is dat geen gek verband. Maar in hoeverre had de evolutieleer van Charles Darwin invloed op het evolutionisme waar Nieuwenhuis mee te maken had?