• No results found

Nieuwenhuis geeft veelal objectieve beschrijvingen. Zo schrijft hij bijvoorbeeld dat Kajans met geweerschoten moeten worden aangemoedigd om door te lopen. Hierbij geeft hij echter geen positief of negatief oordeel. Ook over het koppensnellen geeft hij geen mening, hij beschrijft alleen maar wat er gebeurt. Blijkbaar is Nieuwenhuis het niet eens met het algemeen heersende beeld van de Dajak als wrede koppensnellers. In zijn dagboeken ontkracht hij dit meerdere malen. Er is een tegenstelling waar te nemen tussen Nieuwenhuis en de meeste van zijn tijdgenoten. Want Nieuwenhuis sluit zich dus niet aan bij het algemeen heersende beeld. Dit pleit voor zijn objectieve benadering van de bevolking. Ging hij mee in zijn tijd, dan wilde hij de vooroordelen over de Dajak bevestigen. De beschrijvingen van onderlinge conflicten, beschuldigingen en moorden van inheemse bevolkingsgroepen worden beschreven alsof het gaat over een meningsverschil tussen twee personen. Puur objectieve beschrijving zonder enig oordeel.

De vergelijking speelt ook in de dagboeken een belangrijke rol. Hij maakt vergelijkingen tussen Europeanen en de inheemse bevolking, maar ook tussen verschillende inheemse bevolkingsgroepen onderling. Zo schrijft hij:

„Veel vruchtbaarder dan bij de Oeloe-Ajar Dajak werd dit verblijf bij de Kajans, vooral wat aangaat het leeren begrijpen van het volkskarakter en het verklaren hunner eigenaardigheden.‟69

Naast de vergelijking spreekt er zo nu en dan ook verbazing uit Nieuwenhuis‟ observaties. Zo is hij in het onderstaande citaat verbaasd over het feit dat de inheemse bevolking van Borneo toch eigenlijk hetzelfde soort mensen is als de Europeanen. Dit ontdekte hij echter pas toen hij door de mantel van eigenaardigheden heen kon kijken:

„Het zou moeilijk zijn, te zeggen, wat mij het meest belang heeft ingeboezemd op den duur; het opmerken van leeren kennen hunner bijzonderheden of het langzamerhand ontdekken dat zich onder dien mantel van eigenaardigheden een mensch bevindt, dat denkt en voelt als wij. Lang duurt het en het eischt een volkomen vertrouwen van weerskanten om door te dringen door de oppervlakkige verschijnselen hunner maatschappij.‟70

„Het is merkwaardig hoe gelijk de wijze van denken is van de Dajak met ons; hun zoeken naar onze motieven, hun gewaarwordingen bij verschillende omstandigheden zijn juist gelijk aan de onze.‟ 71 69 Ibidem, BPL 2591 C1c. 70 Ibidem. 71 Ibidem, BPL 2591 C1a.

33

Maar naast de conclusie dat er algemene overeenkomsten zijn tussen de Europese bevolking en de bevolking van Borneo, trekt Nieuwenhuis nog een belangrijke conclusie in zijn dagboek:

„Maar niet alleen hunne algemeene overeenkomst met ons, ook hun onderling verschil in karakter, hun wijze van handelen leverde eene belangwekkende zijde op in het beoordeelen hunne personen en maatschappij.‟72

Bij het beoordelen van de inheemse bevolkingsgroepen wil Nieuwenhuis dus rekening houden met de onderlinge verschillen tussen de verschillende bevolkingsgroepen. Volgens hem is dit van belang voor het beoordelen van individuele personen, maar ook voor het beoordelen van de gehele maatschappij.

Citaten uit Nieuwenhuis‟ boeken en dagboeken geven weer hoe hij over de Dajakbevolking dacht. Het blijkt dat hij de inheemse bevolking van Borneo zag als op een lagere trap van beschaving als de Europese bevolking. Maar toch ziet hij ook duidelijk overeenkomsten tussen beide bevolkingsgroepen. Dit verbaast hem en hierdoor blijkt er ook waardering voor de Dajak. De vraag is nu in hoeverre Nieuwenhuis‟ uitspraken te plaatsen zijn in de evolutionistische stroming binnen de antropologie. In de volgende hoofdstukken schenk ik aandacht aan zowel de ontwikkeling van de antropologie, als aan het evolutionisme.

72

34

Hoofdstuk 3: Van ontdekkingsreizen naar volkenkunde

Nieuwenhuis vertrok in 1901 uit Nederlands-Indië. In Nederland aanvaardde hij in 1904 de hoogleraarsfunctie Land- en volkenkunde van Nederlands-Indië aan de Rijksuniversiteit van Leiden.73 In dit hoofdstuk kijk ik naar de ontwikkeling van de volkenkunde in de negentiende eeuw. Voor de term volkenkunde worden de termen antropologie en etnografie als synoniemen gebruikt. In dit hoofdstuk worden ook ontdekkingsreizigers en hun reisverslagen behandeld. In de loop van dit hoofdstuk blijkt dat de eerste antropologen amateurs waren. Zij schreven hun werk niet als antropologisch werk maar als reisverslag. Pas later werd aan hun werken een antropologische waarde toegekend. Over de werken van Nieuwenhuis is discussie, zijn ze wel te zien als antropologisch? Of zijn ze meer een reisverslag?

Volkenkunde

Volkenkunde kan worden gezien als voorloper van de culturele antropologie. Als wetenschap werd ze geboren uit het contrast dat mensen ervoeren tussen hun eigen samenleving en cultuur, en die van verre volkeren. De ontwikkeling van denkbeelden over andere volken is enerzijds het gevolg van de intellectuele behoeften van mensen om een consistent wereldbeeld te vormen. Mensen wilden duidelijk voor ogen hebben welke verschillende culturen er leefden in de wereld. Anderzijds is het simpel eigenbelang, in de omgang met andere mensen is het belangrijk te weten hoe zij zich gedragen en wat hun denkbeelden zijn.74

Antropologie bestudeert menselijke samenlevingsvormen en culturen. Antropologen zijn volgens de Amerikaanse antropologen S. Nanda en R.L. Warms dan ook vooral geïnteresseerd in kleine, geïsoleerde overzichtelijke samenlevingen. Om deze te onderzoeken wordt veldwerk gebruikt als belangrijkste onderzoeksmethode. Bij veldwerk moet de antropoloog zich enerzijds kunnen inleven in de andere cultuur. Anderzijds moet de antropoloog ook voldoende afstand kunnen houden. Hij hanteert de participerende observatie. Als een antropoloog langere tijd leeft bij het volk dat hij bestudeert is hij in staat de meer verborgen aspecten van het alledaagse leven te achterhalen. Bij de antropologische analyse gaat het om de structuur van een samenleving op een bepaald tijdstip. Veldonderzoek gaat over enkele jaren, maar niet over hele generaties, want zo lang leeft een antropoloog simpelweg niet. In de antropologie wordt dan ook niet moeilijk gedaan over een

73

Vogel, ‘In Memoriam A.A. Nieuwenhuis’, 119-b.

74 Annemarie de Waal Malefijt, Beelden van de mens. Geschiedenis van de culturele antropologie (Baarn 1977) 269.

35

momentopname.75 Volgens de negentiende-eeuwse opvatting leefden primitieve gemeenschappen tamelijk geïsoleerd en was in dit soort schriftloze culturen in de loop der eeuwen nauwelijks verandering geweest. Deze culturen werden gezien als statisch; er was geen beweging in de samenleving. Daarom hadden de samenlevingen geen geschiedenis.76 In Leiden behoorde volkenkunde tot de traditie van de gerichtheid op de buiten-Europese wereld, en dan met name op het oosten. Dit kwam voort uit de functie die de Leidse universiteit vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw had als opleidingscentrum voor bestuursambtenaren, juristen en literatoren die naar Nederlands-Indië gingen.77

In de negentiende eeuw was antropologisch onderzoek meestal verbonden aan bestuursambtenaren, juristen, taalkundigen in dienst van de overheid en aan katholieke of protestantse missionarissen in Nederlands-Indië. Zij schreven in Nederlands-Indië werken gebaseerd op hun dagelijkse contacten met de Indische bevolking. Nu hebben deze werken voor ons een antropologische waarde, maar de auteurs beschouwden zichzelf niet als antropologen. Nieuwenhuis vertrok als arts naar Nederlands-Indië, en niet als antropoloog. Tot op zekere hoogte is hij aan te duiden als amateurantropoloog en ontdekkingsreiziger.78