• No results found

Conclusie: Ontdekkingsreiziger, volkenkundige, evolutionist? Of vooral een kind van zijn tijd?

Anton Willem Nieuwenhuis werd geboren in het midden van de negentiende eeuw. Dit was een onrustige tijd waarin nationalisme, kolonialisme en evolutionisme een belangrijke rol speelden in de samenleving. Te midden van deze gevoelens en stromingen vertrok Nieuwenhuis als arts naar Nederlands-Indië. Hij nam deel aan drie expedities over het eiland Borneo en schreef hier zijn boeken In Centraal Borneo en Quer durch Borneo. Tijdens zijn expedities behandelde hij patiënten maar ook verzamelde hij allerlei etnografische objecten van de inheemse bevolking. In zijn dagboeken hield hij nauwkeurig bij wat de bevolking deed en hoe zij eruit zag. De dagboeken werkte hij uit tot zijn gepubliceerde werken. Na terugkomst in Nederland ging Nieuwenhuis werken in dienst van de Universiteit van Leiden. Hier werkte hij als hoogleraar in de volkenkunde. Zijn studenten vonden zijn colleges interessant, maar leerden er vooral „volkjeskunde‟. Theoretische benaderingen of nieuwe structurele benaderingen ontwikkelde Nieuwenhuis niet. Waarschijnlijk is zijn naam daarom veel minder bekend als bijvoorbeeld De Josselin de Jong. Toch leverde Nieuwenhuis een grote bijdrage aan onze kennis over de inheemse bevolking van Borneo.

In deze scriptie heb ik gewerkt aan de hand van de volgende vraagstelling; In hoeverre

werd de visie op de inheemse bevolking van Borneo van de arts en antropoloog A.W. Nieuwenhuis (1864-1953) tijdens zijn reizen (1889-1901) over het eiland bepaald door het evolutionisme? Om tot een antwoord te komen op deze vraag heb ik eerst gekeken naar de

expedities van Nieuwenhuis. Daarna naar de antropologie en het evolutionisme. En tot slot naar de boeken van Nieuwenhuis. De biografie van de hoofdpersoon liep als een soort rode draad door de scriptie heen.

Tijdens de expedities bleek dat Nieuwenhuis zich zoveel mogelijk wilde aanpassen aan de inheemse bevolking. De Dajak en hun hoofdmannen leidden de Nederlanders over het eiland, en de Nederlanders pasten zich aan aan hun ritme. Nieuwenhuis deed geen dingen waarvan hij wist dat de bevolking daar een hekel aan had, zo liet hij zijn baard niet staan. Hij ging met respect met de bevolking om. En ook al was hij af en toe geïrriteerd door het bijgeloof, kwade woorden sprak hij eigenlijk nooit over de bevolking. Nieuwenhuis was erg blij met alle hulp die hij kreeg, met name van Akam Igau en Kwing Irang, de hoofdmannen.

Toch was er bij Nieuwenhuis, ondanks zijn pogingen tot onbevooroordeelde houding, wel sprake van een bepaalde visie op de bevolking van Borneo. Deze houding werd ingegeven door het socioculturele evolutionisme. Volgens deze stroming, die niet verward

54

moet worden met Darwins biologische evolutionisme, is er bij de wereldbevolking sprake van hiërarchie. Niet alle volken staan op hetzelfde niveau van ontwikkeling in de wereld. Maar ze kunnen wel op hetzelfde niveau komen. Want alle volken doorlopen een aantal stadia van ontwikkeling. Het ene volk is simpelweg verder in de ontwikkeling dan het andere volk. De ontwikkeling gaat van simpel naar complex, beschavingen werden dus steeds meer ontwikkeld.

Het evolutionisme ging in de negentiende eeuw een belangrijke rol spelen in de opkomende wetenschap van de antropologie. Deze wetenschap begon bij amateurs, reizigers en ambtenaren die opschreven wat ze zagen en meemaakten als ze op reis gingen naar de koloniën. Veel werken die we nu antropologisch noemen zijn oorspronkelijk niet zo geschreven. Ze zijn niet antropologisch van aard, maar hebben een grote antropologische waarde. Of een werk een reisverslag is of een antropologisch werk is dan ook vaak lastig te beoordelen. Want waar leg je de grens? Dit geldt ook voor het werk van Nieuwenhuis. Mijns inziens heeft het zowel kenmerken van een reisverslag als van een antropologisch werk. Enerzijds is het een beschrijving van de expedities die hij maakte over het eiland, hierbij wordt nauwkeurig beschreven wat er gebeurde, hoe en wanneer er gereisd werd en hoe het landschap eruit zag. In dit opzicht is het dus een reisverslag. Maar anderzijds behandelen de werken uitgebreid de inheemse bevolking van Borneo. Zij worden niet alleen beschreven, maar ook ondervraagd, opgemeten en bestudeerd. In dat opzicht kun je het werk dus net zo goed als antropologisch zien. Nieuwenhuis ging in feite ook op pad als „amateurantropoloog.‟ Hij kwam echter met zoveel kennis terug dat hij in Nederland kon gaan werken als hoogleraar.

In de negentiende eeuw ontwikkelde de antropologie zich tot volledige academische wetenschap. Dit begon met de volkenkundige P.J. Veth en eindigde wat betreft het evolutionisme met Nieuwenhuis. De tussenliggende volkenkundigen waren allemaal in meer of mindere mate aanhanger van deze stroming. Dit is niet verwonderlijk in een tijdperk waarin het westen zich in zijn koloniën superieur voelde ten opzichte van de inheemse bevolking. In deze tijd werd de antropologie bovendien grotendeels vorm gegeven door de Brit E.B. Tylor. Hij bracht synthese in de ontwikkelingen tot dan toe, en kon zo veel invloed uitoefenen op de antropologie en haar uitoefenaars. Tylor wordt dan ook terecht gezien als een van de vaders van de antropologie. In de negentiende eeuw zagen antropologen de primitieve bevolking als een soort eigentijdse voorouders. Door naar de inheemse beschavingen te kijken kon je iets ontdekken over het leven van de eigen voorouders. Door het bestuderen van „de ander‟ kon je dus iets leren over het verleden van jezelf.

55

De belangrijkste vraag is echter in hoeverre Nieuwenhuis aanhanger was van de evolutionistische stroming. Dat hij zeker ten dele aanhanger was is al in de inleiding genoemd, maar in hoeverre hij dit was heb ik willen onderzoeken in deze scriptie. Nieuwenhuis probeerde naar de bevolking van Borneo te kijken zonder vooroordelen te hebben. Dat dit echter niet helemaal is gelukt blijkt wel uit bepaalde stukken in zijn boek. Dikwijls schrijft hij dat de inheemse bevolking van lagere beschaving is als de Europese beschaving. Hij maakte als het ware een vergelijking, en komt dan tot de conclusie dat de Europese beschaving beter ontwikkeld is dan de bevolking van Borneo. Ook maakt hij onderscheid tussen de verschillende stammen op Borneo. De Dajak zijn bijvoorbeeld beter ontwikkeld dan de Maleiers. Deze verschillen in de ontwikkeling tussen de stammen zijn volgens Nieuwenhuis toe te schrijven aan het wel of geen contact hebben gehad met „hogere beschavingen‟, de Europeanen dus. Als stammen contact hebben gehad met Europeanen zijn ze hierdoor meer tot ontwikkeling gekomen. Het verschil in ontwikkeling tussen Europeanen en de inheemse bevolking schrijft Nieuwenhuis toe aan het klimaat. In Nederland is het kouder, en daardoor wordt de bevolking gedwongen tot ontwikkeling, ze krijgen als het ware een soort prikkeling. In Borneo heerst een warm klimaat en daarom is het niet nodig om goed tot ontwikkeling te komen.

Nieuwenhuis is echter niet volledig aanhanger van het evolutionisme. Hij schrijft wel over hoger- en lager ontwikkelde volken maar maakt geen schema‟s van hiërarchie en vergelijking. Binnen de echte evolutionistische antropologie is dit juist wel belangrijk. Nieuwenhuis maakt wel opmerkingen over dat het ene volk beter ontwikkeld is als het andere, maar een uitwerking in schema‟s maakt hij niet. Misschien blijkt hier wel gewoon Nieuwenhuis‟ gebrek aan theorie en structurele benadering? Of had hij hier geen behoefte aan en vond hij het niet nodig? Wel zegt hij dat de onderlinge stammen geen schema‟s nodig hebben omdat ze toch heel veel op elkaar lijken. Wat zijn motivatie ook is, het is in ieder geval een duidelijke afwijking op het evolutionisme van bijvoorbeeld Tylor. Die toch overal schema‟s en tabellen over maakte.

Zoals gezegd speelde de vergelijking voor Nieuwenhuis wel een belangrijke rol. Vooral uit de vergelijking tussen Europeanen en de inheemse bevolking kunnen we veel informatie halen. Het leuke van Nieuwenhuis is mijns inziens dat uit die vergelijking vaak verwondering blijkt. Zo is hij erg verbaasd, maar ook verrast, als uit zijn onderzoek blijkt dat de inheemse bevolking eigenlijk net zo lijkt te denken als de Europese bevolking. Dit is voor hem echt een openbaring. Dat dit een openbaring is geeft wel aan dat hij, ondanks dat hij dit niet wilde, toch bepaalde vooroordelen had over de inheemse bevolking. Hij geeft echter in

56

zijn boeken aan dat dit dus anders is als dat hij verwachtte. In dat opzicht wijkt hij af van de „standaard reisverslagen.‟ Als hij iets anders observeert dan dat zijn verwachting was, schrijft hij dit op in zijn boeken. Op die manier schrijft hij dus niet alleen wat de bevolking in Nederland verwacht, en wil, lezen. Nieuwenhuis ontdekt gedurende zijn periode van onderzoek, dat de Dajak bevolking, ondanks de vele verschillen, toch eigenlijk een zelfde soort mensen is als zijn eigen bevolking. Hieruit blijkt dus verwondering, maar ook waardering voor de bevolking.

Dit heeft een grote invloed op de visie die Nieuwenhuis heeft op de bevolking, en die ook duidelijk blijkt uit zijn gepubliceerde werken en dagboeken. Hij heeft waardering voor de bevolking en haar manier van leven. Natuurlijk blijft hij deels aanhanger van het evolutionisme en denkt hij dat de bevolking zich nog verder gaat ontwikkelen. Maar zoals de beschaving van Borneo was in de jaren 1890-1900 vond Nieuwenhuis haar interessant, indrukwekkend en toch ook wel mooi. Het idee van Rousseau over de edele wilde noemt Nieuwenhuis niet expliciet. Toch komen veel van de ideeën van Rousseau indirect terug in de visie van Nieuwenhuis. Een deel van de gebruiken snapte hij niet, en van het bijgeloof had hij aan het einde van zijn expedities wel genoeg. Maar toch spreekt hij over een uiterst vriendelijk volk waarmee hij goede vrienden is geworden. Dikwijls spreekt Nieuwenhuis zijn waardering uit over het uiterlijk, de kleding en de vaardigheden van de bevolking. Maar dit was vooral aanwezig in zijn objectieve beschrijvingen van de bevolking. Zijn waardering voor het Dajak volk werd hier niet door bepaald. Nieuwenhuis was een kind van zijn tijd. Enerzijds de waardering voor de beschaving van de edele wilde. Anderzijds een gevoel van superioriteit ten opzichte van de primitieve beschavingen.

Een „cultuurshock‟ zoals ervaren door de deelnemers aan Groeten uit de rimboe heeft hij niet ervaren. Deze deelnemers kunnen nog wat leren van het respect en de waardering van de negentiende-eeuwse antropoloog. En niet alleen de deelnemers, de op sensatie en lachen beluste kijkers van het programma net zo goed! Nieuwenhuis had een gevoel van superioriteit, maar liet zijn mening en waardering hier niet door bepalen. En op die manier was hij een hele goede antropoloog. Dat hij theoretisch weinig heeft toegevoegd doet daar absoluut geen afbreuk aan.

57

Nawoord

Het is januari 2009, buiten regent en waait het hard, en ik zit in het archief van Leiden. In de dagboeken van Nieuwenhuis ben ik opzoek naar opmerkingen over de Dajak van Borneo. Ik zoek naar opmerkingen die passen binnen het evolutionisme of zinnen waarin Nieuwenhuis‟ visie op de bevolking van Borneo duidelijk wordt. Om mij heen zitten mensen enthousiast stukken te bestuderen. Hoe meer archiefstukken ze krijgen, hoe enthousiaster ze worden. Bij mij is het eerder omgekeerd. Met tegenzin zit ik in het archief, ik vind het maar niks om eindeloos boekjes te lezen opzoek naar een zinnetje dat bruikbaar is. Soms heb ik mij afgevraagd waarom ik een masterscriptie moet schrijven, ik doe toch de educatieve master? Mijn interesse ligt niet bij het onderzoek, maar bij het overbrengen van geschiedenis op leerlingen. Toch is mijn interesse in Nieuwenhuis wel gegroeid toen ik eenmaal met hem bezig was. En hoe verder ik kwam, hoe leuker ik het toch weer vond om onderzoek te doen.

Hoe meer ik over Nieuwenhuis las, hoe meer ik mezelf ging herkennen in Nieuwenhuis. Hij vond het leuk om de Dajakbevolking te bestuderen, maar theoretische concepten ontwikkelen hield hij niet van. Hij hield van de praktijk, net als ik! Gaandeweg mijn onderzoek heb ik waardering gekregen voor de man die samen met de inheemse bevolking het eiland overstak. Nieuwenhuis ging met een bepaald vooroordeel naar Borneo, maar kwam met een heel ander beeld terug. Arrogantie en nieuwsgierigheid werden omgezet in waardering en nieuwsgierigheid. Mijn onderzoek begon met nieuwsgierigheid, en eindigde met waardering.

Ik wil Prof. W.E. Krul bedanken voor de goede begeleiding van mijn scriptie. De mailtjes met opmerkingen als „je enthousiasme doet me plezier‟ en „het doet met deugd dat je zo goed vordert‟ waren voor mij een goede stimulans om door te gaan. De vorderingsgesprekken die we hadden hielpen mij verder als ik er even niet meer uitkwam. Prof. W.E. Krul kwam vaak met een boektitel en was altijd enthousiast over de dingen die ik vertelde. Daarnaast wil ik Jan van Ginkel bedanken voor de gesprekken die we vaak hadden over mijn scriptie. Vaak kwam de opmerking „daar heb ik nog een boekje over‟ voorbij. Daarnaast was het lezen van mijn allereerste versie geen leuk werk, bedankt voor alle tips en opmerkingen erover. Die hebben mij zeker geholpen tot een beter resultaat. Tot slot wil ik Bart, Mieke, Annelies en Janneke en alle andere betrokkenen bedanken voor opmerkingen als „het hoeft niet perfect‟ en „doe je ook genoeg andere dingen, studeren is niet het enige‟ tijdens het schrijven van mijn scriptie, en eigenlijk mijn gehele studie.

58

Bibliografie